den 4en n.v. van den persoon en van de zaak regeert, geloof ik, dat “w.d.a.z.” meewerkend of persoonlijk voorwerp is, zoodat m.i. wat D.C. schreef, volkomen correct is.’
Geen enkel causatief, of liever, geen enkel w.w. heeft 2 lijd. voorwerpen (éen, dat den persoon en éen, dat de zaak noemt) bij zich. Toch komen er, ook volgens Schr., eigenlijk in den ontleden zin 2 voor. Maar wijst dat er dan niet op, dat ‘doet derven’ niet éen begrip is? En daarbij, welke zelfstandigheid is als lijd. voorw. betrokken bij eene causatieve werking? Natuurlijk die, welke de werking, in het grondwoord van het causatief uitgedrukt, verricht. Het paard is, b.v. lijd. v.w. van drenken, want het paard drinkt. Vatten we dus doen derven een oogenblik als éen begrip, als een factitief, op, dan is daarvan het lijd. v.w.: ‘w.d.a.z.’; want deze woorden geven den persoon aan, die derft. En: wat derft hij? den ademtocht; dit laatste is dus lijd. v.w. van derven alleen. Eénzelfde resultaet dus voor wat de voorwerpen aangaat, maar m.i. toont ook de laatste wijze van redeneering weder, dat doet derven niet éen begrip is.
Door vergelijking met zinnen, die gemakkelijker te doorzien zijn, wordt, meen ik, deze beschouwing volkomen gerechtvaardigd.
Ik doe het paard frisch water drinken.
Ik laat den kleermaker eene jas maken.
Vergis ik mij niet, dan zal niemand er aan denken, om het paard den derden n.v. toe te kennen, als meewerkend voorwerp en er b.v. aan of voor bij te gebruiken, noch ook, om frisch water lijd. voorw. te noemen van doen drinken (= drenken). Men ontleedt:
Ik - ond.; doe - gez.; het paard - l.v. van doen; drinken, voor: drinkende - bep. v. gest. bij het paard; frisch water - l.v. van drinken; en:
Ik - ond.; laat - gez.; den kleermaker - l.v. van laten; maken, voor: makende - bep. van gest. bij den kleermaker; eene jas - l.v. van maken.
In den 2en zin kan de datief natuurlijk wel bestaan, - edoch, dan is de beteekenis geheel anders en de logische ontleding wordt:
Ik - ond.; laat - gez.; maken - l.v. van laten; den kleermaker - meerv. v.w. van maken; eene jas - l.v. van maken.
Zóó komt de zin echter niet erg vaak voor, zou men zoo zeggen.
Naar mij toeschijnt, blijkt dus, dat in elk geval ‘wat d.a.z.’ in den 4en n.v. staan moet, of liever, dat deze woorden een' lijd.