Mof.
Dit woord is een Nederlandsche spotnaam voor de Duitschers. Bij de verschillende hier te lande gegeven verklaringen van den oorsprong dier uitdrukking, dient ook de minder bekende uitlegging van sommige Duitschers te worden gevoegd. Bernard von Galen, prins-bisschop van Munster, voerde namelijk in 1665, in vereeniging met Engeland, oorlog tegen ons land, en belegerde daarbij, gedurende den winter, met zijne troepen, die voor het meerendeel uit het land van Ems afkomstig waren, ook Rotterdam. Om zijne manschappen tegen de heerschende scherpe koude te beschutten, deed hij handmoffen onder hen uitdeelen. De belegerden zouden dat als een bewijs van verwijfdheid der Duitschers beschouwd, en deze daarom moffen genoemd hebben. En daaruit zouden de studenten van Göttingen, omstreeks 1830, ter aanduiding hunner makkers uit Emsland Muff hebben gemaakt, een woord dat allengs naar Oud-Hanover (Luneburg, enz.) en Oost-Friesland tegelijk met het woord Muffrika voor de aangeduide streek, werd overgeplant. Men zegt ook soms Muffrikaner. Zeer waarschijnlijk had von Bismarck het woord Muffrika uit zijn studietijd onthouden, toen hij, zooals de nieuwsbladen toenmaals meldden, in Maart '84, tegenover een Nederlandsch diplomaat zou hebben verklaard, toen van eene mogelijke inlijving van Nederland sprake was: ‘Wij kunnen niet nog drie millioen Hollanders gebruiken, die ons Duitschers ten allen tijde, als een aanhangsel van Muffrika, minachtend hebben behandeld.’