Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De drie zustersteden
| |
I.De eerste der drie zangen is gewijd aan het oudtijds van vrijheidsgeest blakende Gent. Reg. 3. Wereldstad. Tot ongeveer de helft der 16e eeuw heeft Gent, de overmoedige stad der Artevelde's, een hoofdrol gespeeld op 't wereldtooneel en met Gent, de andere Vlaamsche steden, vooral Brugge. ‘Van de 13e tot de 15e eeuw,’ zegt Groen v. Prinsterer (Handb. der Geschied. v.h. Vaderland, bl. 17) ‘is de geschiedenis met hunne trotsche weerspannigheid vervuld.’ ‘Geen magt of welvaart,’ schrijft hij iets eerder, ‘der overige Nederlanden was met die van het Graafschap Vlaanderen, welks Vorsten van oudsher ook door geslacht en verwantschap aanzienlijk zijn geweest, vergelijkbaar. Verbazend was in de Vlaamsche steden fabrijkwezen en handelsverkeer.’ Men leze slechts om een denkbeeld te krijgen van den ongekenden bloei van Vlaanderen in de Middeleeuwen eene bladzijde uit Conscience's Geschiedenis van België (blz. 244 van deel IV der Romantische werken). Die koningen deed beven. Dit is een dichterlijke overdrijving voor: die koningen dorst weerstaan en overwon. Blommaert immers zong in zijn Vlaanderen: 't Is Gent, de hoofdstad dezer stranden,
Die, vreeslijke heldin, in 't barnen van gevaer,
De Vlaemsche west- en oosterstranden
Bedekte met haer beukelaer.
| |
[pagina 60]
| |
Diep zat de Vlaming, diep te treuren;
Een roekelooze voet betrapte Vlaendrens keuren;
Maar Gent, het wraekstael in de vuist,
Kwam - deed den Zwarten Leeuw, het zinnebeeld der dapperen,
Weer op het spits der torens wapperen,
Bij 't juichend danklied, - en de dwingeland lag vergruisd.
Laat ons nagaan. Herhaaldelijk zijn de Gentenaren opgestaan - het eerst in 1164 - tegen hunne vorsten, zoowel de graven van Vlaanderen als de hertogen van Bourgondië en de heeren uit 't Oostenrijksche huis. Zeer bekend is de strijd tegen Lodewijk II van Male in 1381, onder Philips van Artevelde, waaraan de slag bij Roozebeeke (1382) een einde maakte en wel ten voordeele van den vorst. Dat behalve de Bruggelingen (Pieter de Coninck) ook de Gentenaren zich geweerd zullen hebben in den Sporenslag bij Kortrijk (1302) laat zich niet betwijfelen; niemand minder dan den Franschen koning Philips IV den Schoone, werd hier een nederlaag toegebracht. Het feit, dat de met bijna dictatoriale macht bekleede Jacob van Artevelde (de vader van bovengenoemden Philips) den graaf trotseerde en met diens vijand Eduard III een verbond sloot en dezen koning dwong zijn plan tot landing te Sluis op te geven, is eenig in de geschiedenis. Tollens' De Voetval der Gentenaars is daar om ons dichterlijk den tegenzin te beschrijven, waarmee de Gentenaars het Bourgondische juk in 1369 aannamen; en dat zij, toen eenmaal toegegeven was, nog met wrok bezield waren, bleek uit den opstand in 1448 naar aanleiding van een te hooge zoutbelasting. In 1488 moest het leger van keizer Frederik III terugdeinzen, nadat dezelfde halsstarrigheid der Gentenaars reeds in 1482 Maximiliaan, den zoon diens keizers, tot een nadeeligen vrede met Frankrijk gedwongen had. Dat zelfs Karel V moeilijkheden met de stuursche stad gehad heeft, is bekend genoeg (1540). Wij zien dus, wel heeft de dichter gelijk, wanneer hij Gent een stad noemt, ‘die koningen deed beven.’ Regel 5. Gemeenbest. Dat is republiek; een staat, niet bestuurd door een alleenheerscher. Gent duldt geen vorstengezag, het volk is souverein, ziedaar de leuze van ‘de bewaarster des gemeenen rechts’ zooals Conscience Gent ergens noemt. Men denke aan het 1e en 14e couplet van Tollens' Voetval der Gentenaars: | |
[pagina 61]
| |
De Koning, die ten zetel treedt,
Zweert aan de wetten van den Staat,
Aan 't heilig recht van d'onderzaat -
Aan 't land en 't volk het eerst den eed;
Dan buigt het volk de knieën neer
En huldigt hem als hoofd en heer.
Want hun bewering, hunne leer
Was, dat op Neerlands vrijen grond
De leenheer om het volk bestond,
En met de leenman om den heer;
Dat, wilde Philips zich zien erkend,
Hij tot hen komen moest naar Gent
Regel 6. Dat tot de volkren sprak. Op 't voorbeeld van Vlaanderen, speciaal Gent, liet ook in andere landen de derde stand zich gelden en eischte zijne rechten. Regel 19-22. De gilden waren niet alleen in vredestijd vereenigingen van ambachtslieden en handelaren, maar ook in tijd van oorlog korpsen, die onder eigen banieren den vijand bestreden en voor 't land en de rechten des volks kampten. Regel 23. Frankrijks vorst. D.i. Philips IV, de Schoone (1285-1314), de overweldiger van Vlaanderen in 1499, die zich echter na den Sporenslag (1302) weder genoodzaakt zag, het graafschap aan den rechtmatigen leenman terug te geven. Bourgonje's huis. Reeds boven is opgemerkt, dat de vorsten van Bourgondië in de Vlamingen juist niet de gehoorzaamste onderdanen hadden. Philips de Stoute (zoon van koning Jan II den Goede † 1364) sedert 1363 hertog van Bourgondië, kreeg door zijn huwelijk met Margaretha van Vlaanderen in 1369 ook dit graafschap te besturen; boven is gebleken, hoe onwillig de Gentenaars hem huldigden en hoe de Vlamingen ook later nog van wraakzucht en ontevredenheid blaakten; men denke aan 't jaar 1453 (Karel de Stoute) en 1477 toen Imbercourt en Hugonet de raadslieden van Maria van Bourgondië, de slachtoffers werden van de toomelooze woede der Gentenaren. Regel 24. 't Veld vóór Brugge. Het is moeielijk met zekerheid uit te maken, waarop de dichter hier doelt, daar Vlaanderen zoo vaak 't tooneel is geweest van opstand, burgeroorlog en geweld; toch mogen we aannemen, met 't oog op de plaatsbepaling: ‘vóór Brugge’, dat gedoeld wordt op 't roemrijke feit, door de Gentenaren onder Philips van Artevelde volbracht in 1381, toen zij ten getale van 5000, | |
[pagina 62]
| |
40000 vijanden vóór Brugge op de vlucht sloegen. Vgl. Conscience Jacob v. Artevelde (Rom. Werken III 273). Of hebben we hier te denken aan wat de dichter in Aan Brugge ‘'t glorierijkste feit van Vlaanderen’ noemt en dat zoo levendig geschilderd wordt door Conscience in zijn Geschiedenis v. België (Rom. Werken IV, 248 vlg.)? Wij bedoelen de verrassing van het door den Franschen landvoogd Jacob van Chatillon met geweld onderdrukte Brugge in Mei 1302 door Pieter de Coninck, waarbij duizenden Franschen werden gedood en de gehate landvoogd naar Kortrijk vluchtte. De zee vóór Sluis. Ook hier is niet zwart op wit te bewijzen, waarop de dichter zinspeelt. Vermoedelijk doelt hij op de gebeurtenis van het jaar 1334, toen de Engelsche koning Eduard III met een ‘ontzaglijke vloot voor Sluis was verschenen en zich bereid maakte om een landing op de Vlaamsche kust te doen...... Denzelfden avond vertrok Artevelde uit Gent met het grootste gedeelte der gewapende ambachtslieden. Hij schaarde des anderen daags morgens, vóór zonsopgang zijne macht langs de kust, en deed aan koning Eduard door eenen wapenbode herinneren, dat volgens het verdrag, door hem zelven aanvaard, Vlaanderen een vrije, onzijdige grond blijven moest - daarbij hem doende verklaren, dat de Gentsche mannen wel en vast hadden voorgenomen, deze onzijdigheid ten koste van hun bloed te doen eerbiedigen. De koning kwam daarop in eene boot aan land en poogde Artevelde van inzicht te doen veranderen; dan, hij begreep welhaast, dat zulks eene onmogelijkheid was. Vol bewondering voor Artevelde's verstand en wijsheid, begaf hij zich weder op zijne vloot, deed de zeilen ophalen en stak naar Antwerpen, den ongeschonden bodem van Vlaanderen met ontzag verlatende.’ Conscience, Jacob v. Artevelde (Rom. Werken III, 140). Minder goed lijkt 't ons toe, en wel omdat hier meer speciaal van Bruggelingen sprake is, om in 's dichters woorden een zinspeling te zien op 't volgende feit uit de geschiedenis van Vlaanderen, dat wij wederom met de woorden van Conscience, Geschiedenis van België (Rom. Werken IV 255/6) vermelden: ‘Jan, graaf van Namen, had aan Lodewjk van Nevers eenige diensten bewezen in de geschillen over de erfenis des graafschaps; hierom, zonder het belang zijner onderdanen in acht te nemen, gaf Lodewijk de heerlijkheid der haven van Sluys aan Jan van | |
[pagina 63]
| |
Namen (1322) met het recht om aldaar alle soorten van koopwaren te mogen verhandelen, niettegenstaande dat dit voorrecht aan Brugge sedert lang toebehoorde; daarenboven sedert den ondergang van Damme was Sluys de zeehaven van Brugge geworden, zoodat de Vlaamsche handel nu, volgens de willekeur van eenen vreemden vorst kon gestremd en geheel te niet gedaan worden. De Bruggelingen vertoonden den graaf de beweenlijke gevolgen zijner gift en eischten de wederroeping ervan; maar Lodewijk, aangehitst door Jan v. Namen, bleef doof voor de klachten der burgers. Dan liep het volk verwoed en gewapend de baan van Brugge naar Sluys op, om die haven met geweld in te nemen. De graaf, van deze wapening hoorende, komt spoedig naar Brugge en poogt met goede woorden het volk te bedaren. Verre van naar hem te luisteren, vat men hem aan en dwingt hem onder bedreigingen mede naar Sluys te gaan. Jan van Namen, ziende deze menigte in de vlakte vergaderd, wil tegenstand bieden; twintig zijner edelen, een groot deel zijner krijgsknechten sneuvelen en hij zelf wordt door de burgers gevangen naar Brugge gevoerd en in 's Gravensteen opgesloten. Het volk neemt Sluys in, plundert, verbrandt en vernielt de stad.’ Regel 26/27. Den 24 Febr. 1500 zag Karel V te Gent het levenslicht. Regel 30. Het heilig Vreedesbond. D.i. de pacificatie van Gent, 8 Nov. 1576. Regel 44. Diamant. Een dergelijke beeldspraak, waarin eilanden, steden vergeleken worden met kostbare edelsteenen, bezigt Multatuli in zijn bekend gezegde: ‘Het prachtig ryk van Insulinde dat zich slingert om den evenaar, als een gordel van smaragd.’ Regel 48. Dat gij de wieg zijt. Ledeganck heeft te Gent gestudeerd en werd daar in 1845 professor in de rechten. Regel 53. Zegelied. Nam. ‘Vlaanderen den Leeuw!’ of ‘Vlaendren ende Leu!’, zooals de pastoor van Velthem zegt dat ‘'t gecri’ d.i. de wapenroep, krijgsleus der Vlamingen is, in den Spiegel Historiael IV 27, 57. Regel 63. Albion, oude naam van Brittanië, zie regel 13 van Aan Brugge. Regel 66. Men leze de waardeerende bladzijden door Henri Havard in Le Pays des Gueux (Ned. vertaling bl. 290 vlgg.) aan de beschrijving der weldadigheid, der goede inrichting van | |
[pagina 64]
| |
het onderwijs, der milddadigheid in 't geven van goedkoope reisgelegenheid aan minder gegoeden in Gent enz., gewijd. Regel 71. Wij verwijzen naar het bovengenoemde werk van Havard (bl. 292, noot der Nederl. vertaling): ‘Ik noem inzonderheid de maatschappij “de Toekomst”, die niet alleen aanzienlijke sommen verstrekt uit onderlinge vrijwillige bijdragen, maar tevens inzamelingen houdt in de koffiehuizen, bierhuizen en andere plaatsen van openbare bijeenkomst, terwijl zij ook feesten aanlegt, waarvan de opbrengst aan de gewone ontvangsten wordt toegevoegd. In 1875 telde deze model-maatschappij 505 leden en het cijfer harer giften klom tot 21,460 francs’. Voorts denke men aan 't Willemsfonds, dat goede boeken onder 't volk verspreidt, het stichten van bibliotheken bevordert enz.; aan de societeit van ‘gedecoreerde ambachtslui’ enz. Regel 76. Tempelen. De cathedraal St. Bavo is een der schitterendste kerken van België; voorts hebben we de oude St. Jacobskerk, de nog oudere St. Nicolaaskerk, de St. Michiel en de St. Pieter. De twee Begijnenkloosters zijn ook merkwaardig. Regel 83. Heiligdom. De universiteit is in 1826 gebouwd. Regel 86. Tempel. Het paleis van justitie, evenals de universiteit door Roelandt gebouwd, dateert van 1844. Regel 88. Themis, de godin der gerechtigheid. Regel 112. Schutsgeest. St. Bavo. Regel 151. Bastaardy. Onechtheid, ontaardheid. Regel 159. De Lei (Fransch Lys) en Schelde (Fransch Escaut) komen bij Gent samen. Regel 167. Maerlant. De bekende groote schrijver, de vader der Dietsche dichters, Jacob v. Maerlant, geb. ± 1235, gest. ± 1300. | |
II.Het tweede lied bezingt Brugge. De beginstrophe is, zooals de dichter zelf zegt, ontleend aan Byron en wel aan diens Turksche vertelling The Giaour (d.i. ongeloovige, de naam, dien de Turk aan den Christen geeft), voor 't eerst uitgegeven in 1813. Bij Byron heet 't, volgens de vertaling van Ten Kate: | |
[pagina 65]
| |
Wie ooit neêrzat bij een doode
eer de sterfdag henenvlood,
De eerste dag van nacht en stilte,
laatste van gevaar en nood,
Voor de vingers der Ontbinding,
zwevende over 't aangezicht,
Nog het waas dier Schoonheid wischten,
die eerst langzaam, langzaam zwicht -
O, hoe werd hem 't hart bewogen
als hij peinzend nederzag
Op dat engelachtig wezen
met dien kalmen vredelach,
Op die bleekbestorven wangen,
strak en zonder leven meer
Maar zoo onuitspreeklijk rustig
maar zoo hemelsch - zacht en teêr!
En was niet dat oog geloken,
dat nu lacht, noch lonkt, noch schreit,
Was dat voorhoofd niet bevroren,
ijskoud van gevoelloosheid,
Voer geen huivring ons door de aadren,
of die aanblik vol van rouw,
Die verschrikt en aantrekt tevens,
ons noodlottig worden zou,
O, wij zouden lang nog twijflen
of de dood hier ommezweeft,
Zóo volheerlijk zijn die trekken,
die zijn hand verzegeld heeft!...
Dus is de aanblik dezer stranden:
diep-bewogen blijft gij staan,
Dit is Griekenland! maar 't leeft niet!
ach, de ziel ontbreekt eraan.
Het schoone gronddenkbeeld van deze treffende regels is door Byron ontleend aan Dallaways Constantinopel. Regel 13. Bard. De Barden waren bij de Galliers (Kelten) dichters, die een afzonderlijken stand uitmaakten; bij onze voorouders, de Germanen, was een dichterstand onbekend, evenals nog thans. Albion, oude naam voor Brittannië, zie regel 63 van Aan Gent. Regel 14. Hellas, Griekenland. Regel 26. Tuin, in de oude beteekenis: omheining (vgl. Hollandsche tuin) en dan: gebied. Regel 29. Hal. De hallen met den Halletoren op 't groote plein te Brugge zijn nog een der merkwaardigheden der stad. Op d' Oceaan ziet, d.i. uitziet op. Vgl. Hgd. Sehen auf. Regel 31. Ruime weidsche straten. Deze trekken de aandacht van | |
[pagina 66]
| |
ieder bezoeker, die echter door de daarin heerschende kalmte en leegte tevens aan woeliger, roemrijker, maar thans vervlogen tijd herinnerd wordt. Regel 37. Uwer templen pracht. Bezienswaardig zijn de kathedraal, de dicht daarbij staande Onze-Vrouwenkerk met groote kunstschatten, de Heilige-Bloedkapel, de St. Jacobskerk. Regel 38-39. Vlaandrens vorstelijk geslacht daar neerligt. In de Onze-Vrouw zijn begraven Karel de Stoute en Maria van Bourgondië, vrouw van Maximiliaan; de levensgroote beelden van vader en dochter, van verguld koper rusten op marmeren sarcophagen. Regel 41. Kunstjuweelen. Het aantal kunstschatten, zoowel in gewijde en ongewijde gebouwen als bij particulieren te Brugge is nog thans aanzienlijk. De Onze-Vrouwenkerk roemt op gewrochten van Michel Angelo. Het St. Jan-Hospitaal bezit eenige Memlings, in den Halletoren vindt men een groote collectie oudheden; de schepenkamer in 't Paleis van justitie is hoogst interessant, enz. enz. Regel 49. Vorstenstad. Brugge is langen tijd de residentie der graven van Vlaanderen en der hertogen van Brabant geweest. Regel 55. Ik zag uit uwen wal, enz. Robert (van Vlaanderen) de Fries maakte reeds in 1086 een reis naar 't Heilige land; terwijl Robert de jonge Fries den 1en kruistocht meemaakte als aanvoerder zijner Vlamingen; graaf Dirk van den Elzas toog viermaal naar Jeruzalem († 1169), Philips van den Elzas in 1177 en later nog eens in 1190. Boudewijn IX werd keizer van Constantinopel (1204). Regel 60. Tyr d.i. Tyrus, naast Sidon de bloeiendste stad van 't oude Phoenicie, die een uitgestrekten handel dreef. Regel 70. Een koningin. D.i. Johanna van Navarre. Toen in Mei 1301 koning Philips IV de Schoone van Frankrijk († 1314) met zijn gemalin de steden van Vlaanderen bezocht, viel de vorstin de kostbare en rijke kleeding der Brugsche dames in 't oog en deed haar de woorden ontvallen: ‘Ik dacht alleen koningin te zijn, maar ik zie er honderdtallen om mij heen.’ (Je me croyais seule reine, mais j'en vois des centaines d'autres autour de moi). Regel 79. 't Krachtig sein van een paar Vlaamsche woorden. Bij de verrassing van Brugge in 1302 door Pieter de Coninck (zie Aan Gent, aant. bij regel 24) was men er op uit, alle Franschen, die in de stad geherbergd waren te dooden; alle vluchtenden moesten, daar zij in de duisternis niet te herkennen waren de door | |
[pagina 67]
| |
geen Franschman goed uit te spreken woordenGa naar voetnoot1) zeggen: ‘Schild en Vriend,’ om zoodoende hun landaard te openbaren. Regel 82. Het wraakgeroep. De ‘schreeuw’Ga naar voetnoot2) van Vlaanderen: ‘Vlaanderen den Leeuw! Wat Walsch is, valsch is! Slaat al dood!’ heeft meer dan eens de Vlaamsche soldaten met geestdrift en moed vervuld, zoo was 't ook die wapenkreet in den Sporenslag bij Kortrijk (1302), die de Vlaamsche ‘leeuwen’ hun schitterende overwinning op de Franschen deed behalen. Regel 90. De handelssteden rekenden 't zich eene eer Brugge als haar gelijke, als haar zuster te mogen beschouwen en haar als zoodanig te huldigen. Regel 91. Der dogen stad. D.i. Venetië. Verloofde van de baren heet V. omdat het te midden van water gelegen, daaraan verbonden, gehecht, daarmee geheel éen is. Regel 126. Bardenlied, Zie aant. op regel 13. Regel 131. Kan Ledeganck hier doelen op het in 1878 opgerichte standbeeld van Jan v. Eijk? Misschien was er in zijn tijd reeds sprake van. Regel 145. Hooggetij = plechtig feest. Regel 166. Verzwinden = afnemen, verdwijnen. | |
III.‘Aen Antwerpen,’ de derde zang der trilogie, is minder gelijk de twee vorige een klaagzang over verloren roem en vervlogen roemrijker tijden dan wel een zegelied, een juichlied over den stijgenden bloei en vooruitgang der Scheldestad. Regel 61. Brugge's erfgenamen. Conscience in zijn Geschiedenis van België (Rom. Werken IV, 298) schrijft: ‘Gedurende den binnenlandschen vrede (1514) ontwikkelden de koophandel en de nijverheid zich op een wonderlijke wijze in België; het scheen, dat de lange jaren van oproer en onrust den inwoneren meer macht hadden bewaard, en dat het volksleven er door versterkt | |
[pagina 68]
| |
was geworden. Dan werd het eerst ten hoogste zichtbaar, dat Brugge als koophandelsstad voor altijd tot den ondergang was verwezen; want naarmate hare medestreefster Antwerpen meer en meer als eene wereldhaven in bloei kwam, zag de stad Brugge éen voor éen al de hoofdstoffen harer welvaart te niet gaan. Reeds in 1511 verlieten de Portugeezen, alsdan de rijkste handelsnatie, de Vlaamsche stad, om hunnen stapel naar Antwerpen over te brengen; de Italianen en Oosterlingen deden welhaast hetzelfde en werden gevolgd door meest al de personen, die in den handel en de zeevaart hunne belangen hadden. Van dan af mocht Antwerpen zich beroemen de eerste handelsstad der Nederlanden en der wereld te zijn.’ Dezelfde schrijver noemt in Simon Turchi (Rom. Werken IV, 7) Antwerpen niet alleen ‘erfgename van Venetie,’ maar ‘tevens van het rijke Brugge.’ Hij verwijst verder naar Guicciardini, Beschrijving der Nederlanden (Arnhem, 1617), bl. 113. Regel 66. Ridderspel, tournooi of steekspel. Lantjuweel: 1) de prijs der overwinning, die werd uitgeloofd op de wedstrijden der verschillende rederijkerskamers of schuttersgilden, 2) die wedstrijden met bijbehoorende feesten zelve. Gelijk bekend, zijn de landjuweelen in 1496 en 1561 te Antwerpen gehouden de schitterendste geweest, die ooit gevierd zijn. Een dergelijk feest heeft men daar ter stede nog in 1892 in vollen luister nagedaan. Regel 66 vlgg. Het is bekend, dat de koning van Portugal eens op de beurs van Antwerpen 3000000 gouden kronen lichtte en dat koningin Maria van Engeland er eene leening aanging, waarvan het beloop tot 70,000000 franken wordt geschat. Wij noemen voorts den naam van den geboren Augsburger Fugger, den geldschieter der vorsten en natiën, die door Maximiliaan in den adelstand verheven werd om zijn overgroote schatten. Zie Conscience, Rom. Werken IV, 8; 18; 36. Brussel, Leuven en Antwerpen boden aan de schulden van hertog Jan II te betalen of daarvoor borg te blijven. ‘In puerder ghiften’ werd aan Lodewijk van Male de som van 9000 gulden geschonken (1361). Geen wonder dan ook, dat wij onder de posten, waaruit de in 1819 gevestigde stadsschuld is ontstaan, groote leeningen vinden of schuldbetalingen ten behoeve van de vorsten. Zie de uitvoerige en voortreffelijke Geschiedenis van Antwerpen door Mertens en Torfs, IV, 145, 152 en de ‘Noticie der Schulden’ in't Aenhangsel bij dat werk. | |
[pagina 69]
| |
Wat betreft gastmalen, banketten aan de vorsten, die waren toen een gebruik des tijds; zeer bekend is 't gastmaal, dat den 23 Mei 1540 ter eere van keizer Karel en Maria v. Hongarije door de stad gegeven werd. Voor de gebeurtenissen waarop Ledeganck zinspeelt, het verbranden van een schuldbekentenis, halen wij aan bovengemeld werk van Mertens en Torfs t.a.p. blz. 167:‘In de maend Augustus 1542 was de Landvoogdes vrouwe Maria naer Antwerpen gekomen, om den omgang van O.L. Vrouwe Hemelvaert te zien. Op verzoek des Magistraets nam zij haren intrek in het huis van zekeren Jan Noys, alwaer haer ook van stadswege een gastmael werd aangeboden, hetwelk 51 pond, 18 schellingen en 6 deniers kostte. Toen zij, na hier alles gezien te hebben, naer Brussel terugreisde, vertoefde zij op het hof van Juliano Dozzi, te Hoboken. Dit moet een regt vorstelijk verblijf geweest zijn: ten tijde van Caukerke getuigden deszelfs heerlijk geschilderde zalen van zijne oude pracht; maer de maeltijd, welke er de vorstin werd aangeboden, moet alle verbeelding overtroffen hebben. Men verhaelt namelijk, dat de boorden der schotels, in welke men opdischte, allen met kostbare parelen waren bezet, en al de oesterschelpen verguld; in den haerd brandde een vuur van cederhout en kaneel, hetwelk men had aengestoken met eene schuldbekentenis, door keizer Karel eigenhandig geteekend, ten behoeve van gemelden Dozzi, die aan Zijne Majesteit ettelijke millioenen had geleend. Deze Dozzi moet dan wel magtig rijk, maer ook een man van klein verstand zijn geweest; daer hij zoo dwaes en kwistig met zijne schatten omging. Ten tijde van Papebrochius zag men in O.L. Vrouwenkerk, achter den predikstoel, nog een glasraem, op hetwelk die Italiaansche Cresus knielende was afgebeeld.’ Eene noot vermeldt: Anderen laten dit onthael aan keizer Karel zelf wêervaren, en beweren dat de edelmoedige hospes een Vlaming was, met name Jan Daem.’ Regel 76. Een heldhaftig zoon van Spanje. D.i. Parma, die veertien maanden lang Antwerpen belegerde, dat zich eindelijk, Aug. 1585, bij verdrag overgaf. Marnix was er, gelijk bekend, burgemeester. Regel 82. Vroeger. d.i. Januari 1583. Regel 83. 't laeg verraed van d'onbezonnen Gal, d.i. de aanslag van Anjou, als ‘Fransche furie’ bekend. Slaan wij weer op Con- | |
[pagina 70]
| |
science, Geschiedenis van België (Rom. Werken IV, 326): ‘Op den gestelden dag, zijnde den 17 Januari 1583, veinst de hertog van Alençon, met een groot gevolg van hovelingen en ridders naar zijn leger te willen rijden, en trekt de Borgerhoutsche poort uit; maar niet zoohaast is hij er buiten op de brug, of het teeken tot den aanval wordt gegeven. De mannen van zijn gevolg keeren zich om, roepen met zegevierend gejuich: Gewonnen de Stad! Gewonnen de stad! Slaat dood! Slaat dood! en vermoorden al de burgers, die de wacht bij de poort houden en met ontdekten hoofde den hertog hadden laten voorbijrijden. Onmiddellijk valt het geheele Fransche leger in de stad, klimt op de vesten, begint met het grof geschut naar binnen te schieten en verspreidt zich in al de aanpalende straten. In het eerst verstommen de burgers bij het vernemen van den verraderlijken aanslag; doch welhaast hervatten zij den verloren moed en vergeten hunne geloofsgeschillen, om de Franschen te bestrijden; Katholiek en Hervormd, het neemt al de wapens op, de trommen loopen rond, de burgers vergaderen, loopen tegen de Franschen op, beginnen uit alle huizen te schieten en dwingen eindelijk de aanvallers tot den aftocht naar de poort en de vesten. Op de hielen vervolgd, weten de Franschen niet meer hoe de razende burgers te ontvlieden; in hunnen angst springen zij van boven neer in de stadsgrachten en verdrinken in groot getal; bij de poort van Borgerhout liggen hunne lijken wel anderhalve manslengte hoog. De slachterij der Franschen blijft duren, totdat er geen enkele meer binnen Antwerpen te vinden is. Vijftienhonderd liggen er dood voor de poort, in de straten en in de grachten. De burgers tellen 83 gesneuvelden’. Regel 97. Beeldend d.i. (iets schoons) in beeld brengend, in beeld voorstellend, plastisch, zooals de beeldhouw-, de schilder-, de teekenkunst. Regel 110. Zijn naem: Rubens. Regel 133. Met burgt en wal en gracht. De vestingwerken; de gordel van forten, bolwerken en grachten maakten Antwerpen tot een der hechtste vestingen van Europa. Regel 134. Hooggespitste toren. Dit is de om zijn bewonderenswaardige constructie vermaarde toren der kathedraal, waarvan in 1422 door Jan Appelmans de grondvesten gelegd werden; hij is 123 M. hoog. Regel 137. Stapelbouwen. Van de magazijnen, die natuurlijk bij | |
[pagina 71]
| |
de groote bassins of dokken in 't Noorden der stad liggen is het oude Hanzehuis merkwaardig om zijn ouderdom (± 1570), en het koninklijk entrepôt om zijn grootte. Met stoom- en hydraulische kranen worden de zwaarste lasten gemakkelijk en bijna geruischloos opgeheschen. Regel 139. Handelbeurs. De oude in gotischen stijl opgetrokken beurs, die door onzen dichter bedoeld is, is afgebrand in 1858; in denzelfden stijl, maar in grootere proporties is de nieuwe opgebouwd. Regel 140. Tempelen van kunstjuweelen vol. Daar er te veel is om alles te melden, noemen wij de Kathedraal Onze-Vrouw met de meesterwerken van Rubens: de Verheffing en Afneming van het kruis, nog andere stukken van dien grooten meester en vele gewrochten van andere kunstenaars. Ook de St. Jacobskerk bezit een menigte van kunstschatten; eveneens de Augustinuskerk en de St. Antoniuskerk. Regel 144. Zeker nog met meer recht dan in 1846 zou de dichter een regel als dezen kunnen neerschrijven in onzen tijd, nu avenues, parken, bosschages in menigte den wandelaar gelegenheid geven om te genieten. De dierentuin was toen Ledeganck zijn gedicht schreef nog zeer jong; in den plantentuin vindt men 't standbeeld van den botanicus Coudenberg (16e eeuw). Regel 149. Weg d.i. het kanaal van de Kempen, le canal de la Campine. Regel 159. Een vernieuwd geslacht. Van de nieuwere Vlaamsche schilders noemen we Van Bree, De Braekeleer, Wappers, De Keyser, Leys, Dykmans, Madou, Wiertz enz. Regel 166 vgg. Wij hebben hier te denken aan de ‘Vlaamsche beweging’, waarvan Jan Frans Willems de ziel was en welker doel 't was een nieuw letterkundig leven in de Vlaamsche taal te wekken en de Fransche invloeden, inzonderheid waar 't de taal betrof, te keeren (± 1840). Warffum. G.A. Nauta. |
|