Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
J.F. Oltmans.Uitvoerig geschreven over Oltmans is vooreerst door Jonckbloet in zijn bekend standaardwerk; vervolgens door Prof. Jan ten Brink in zijne Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Letterkunde in de 19de eeuwGa naar voetnoot1); en eindelijk door den Heer De Beer in zijn inleidend woord, geplaatst in een der nieuwste uitgaven van de werken van Oltmans. Er bestaat dus literatuur genoeg over een schrijver van deze beteekenis. Zoo ik niettemin nog eenmaal de aandacht voor hem vraag, geschiedt dit geenszins om een kritisch overzicht van zijn romans te geven, zooals Jonckbloet deed, of om bij de reeds zoo volledige levensbeschrijving van Ten Brink eenige biographische bijzonderhedenGa naar voetnoot2) te voegen. Evenmin is het mijn doel den indruk na te gaan, welken Oltmans' werken op het hedendaagsch publiek maken, gelijk de Heer De Beer zich tot taak heeft gesteld; maar het komt mij voor, dat beide eerstgenoemde schrijvers in één opzicht een fout hebben begaan, waarop tot nog toe door niemand is gewezen. Tevens wensch ik van deze gelegenheid gebruik te maken om een van Oltmans' merkwaardigste eigenschappen in het licht te stellen. De lezer heeft in deze bladzijden dus geen afzonderlijke studie, maar alleen een bescheiden aanvulling van vroegere besprekingen te wachten. Het oordeel van Jonckbloet is zeer ongunstig. Zijne bedenkingen gelden voornamelijk de karakterteekening, die hij uiterst zwak noemt. De lange lijst zijner grieven wordt besloten met de mededeeling ‘dat wij hier nog minder oorspronkelijkheid dan bij Van Lennep vinden’. Een zware beschuldiging inderdaad, wanneer men nagaat, dat oorspronkelijkheid niet de hoofddeugd van diens historische romans is!Ga naar voetnoot3) Om haar te rechtvaardigen noemt hij slechts één | |
[pagina 35]
| |
voorbeeld: ‘dat Perrol zeer duidelijk aan Walter Scott's Sanglier des Ardennes herinnert’. Ten Brink, met wiens waardeerende zienswijze wij ons veel beter kunnen vereenigen, is het met Jonckbloet eens wat Oltmans' afhankelijkheid van Scott betreft, en haalt behalve het genoemde voorbeeld, nog andere aan om zijne bewering te staven. Doch zijn deze niet alle onjuist?Ga naar voetnoot1) Zie hier wat wij daarover in het midden wenschen te brengen. In één enkel hoofdstuk van Quentin Durward wordt William de la Marck ons geteekend als een onbesuisde woesteling, een man zonder bekwaamheden en alleen in staat tot moorden en rooven. In den roman neemt hij slechts zeer in het voorbijgaan aan de handeling deel. Stellen wij nu tegenover hem Perrol. Grondig doordacht noemt Bakhuizen van den Brink dit karakter; en inderdaad, deze teekening is een der best geslaagde uit het gansche werk. Zijne wreedheid en wraakzucht verbergt hij achter zooveel sluwe geveinsdheid, om straks met zulk een meedoogenloozen spot zijn ware inborst te toonen; hij geniet op zulk een verfijnde, langzame wijze zijn wraak, dat wij gevoelen een geheel andere, een veel duivelachtiger en gevaarlijker persoonlijkheid voor ons te hebben dan Le Sanglier des Ardennes bij Scott ooit was. Ook zijne aanslagen op Maria - een ander van Ten Brink's voorbeelden - gelijken weinig op de tooneelen tusschen Rebecca en den Tempelier. Deze koestert liefde en wil alles, eer en leven op het spel zetten om het Israëlietische meisje voor goed aan zich te verbinden en met haar naar Palestina te vluchten; ja, hij vraagt hare vergiffenis als zij met afschuw zijn voorstel verwerpt. Zijne houding en taal zijn natuurlijkerwijze geheel anders dan die van Perrol, welke hartstocht huichelt, alleen om zijn vijand rampzalig te maken, door hem in het liefste dat hij heeft, zijn bruid, te treffen. En ten slotte: Norna of the Fitful Head in the Pirate staat in geen familiebetrekking tot Ganita, de heks van de Hunnenschans. De zonderlinge oude vrouw, die de eenvoudige visschersbevolking van Shetland eerbied en vrees inboezemt, maar eindigt met haar dwaasheden vaarwel te zeggen en troost te zoeken in den Bijbel, heeft niets gemeen met de waanzinnige heks, die, als zij haar verstand terugkrijgt, voor één doel leeft: wraak te nemen op den man, welke haar verstiet en zoo | |
[pagina 36]
| |
gruwelijk mishandelde; en die, na dit bereikt te hebben, de hand aan zich zelve slaat. Zoo konden wij voortgaan, wanneer wij niet vreesden te sterken nadruk op deze onjuistheden te leggen. Trouwens wat aangetoond moest worden, is genoegzaam in het licht gesteld. Dat schoone heldinnen en booswichten zoowel bij Scott als bij zijne navolgers voorkomen, is natuurlijk; want hoe zou men zonder dezen romans, en vooral historische romans kunnen schrijven? Wij zullen geen oogenblik er aan denken, Oltmans een wegbereider te noemen; wij erkennen met Bakhuizen van den Brink ‘dat hij van nature niet tot hooge dichterlijke vlucht in staat was’, ofschoon wij tevens diens tweede uitspraak omtrent De Schaapherder overnemen, maar bij die erkenning dan ook eene in alle opzichten billijke waardeering van zijn werk! Het pad, dat Walter Scott baande, is door hem betreden; een historisch verhaal in den trant der romans van den Schotschen Baronet heeft hij willen schrijven; doch verder is Oltmans, op zeldzame uitzonderingen na, niet gegaan. Aan dit loffelijk streven hebben wij tenminste één zeer lezenswaardig en oorspronkelijk boek te danken. Geheele verwikkelingen of episoden over te nemen, zooals Van Lennep deed, daarvoor heeft de nauwgezetheid van zijn letterkundig geweten hem bewaard. Alleen het verschrikkelijk sterf bed van Perrol - reeds vroeger werd daarop in dit tijdschrift gewezen - vertoont een sterk sprekende gelijkenis met dat van Front-de-Boeuf. Tevens echter mogen wij er dit bijvoegen: In Ivanhoe hebben wij slechts een haastige schets voor ons, in De Schaapherder een breed uitgewerkte schilderij; en wat het meeste zegt: de laatste doet voor de eerste niet onder. De meerderheid van het talent zijns MeestersGa naar voetnoot1) heeft Oltmans | |
[pagina 37]
| |
tot aan het einde van zijn leven gevoeld en erkend. Bij den herdruk zijner beide romans in 1852 zegt hij, de reden opgevend, waarom hij bij vorige uitgaven een pseudoniem had gebruikt: ‘Eerst dan wanneer het mij bleek, dat mijn werk, vergeleken met dat van de beste schrijvers, den toets kon doorstaan, was het nog vroeg genoeg er aan te denken, om als schrijver op te treden! Dat dit ooit zou kunnen plaats hebben, durfde ik niet hopen; want al kon ik maar zeer middelmatig schrijven, ik bezat verstand genoeg om vrij goed te kunnen lezen.’ Dit laatste is bij Oltmans geen geijkte nederigheids-phrase. Neen, een andere invloed deed zich gelden, die veel schadelijker werkte op de vrije ontwikkeling zijner gaven: de denkwijze en de smaak van de meesten - ik zeg niet de besten - zijner tijdgenooten. Om verschillende redenen valt het ons dikwijls moeielijk ons te verplaatsen in het Nederland van de eerste helft dezer eeuw. Helmers werd nog altijd bewonderd als een onzer grootste dichters.Ga naar voetnoot1) Wie b.v. de notulen naslaat van toenmalige studentengezelschappen, wier leden toch tot de ontwikkeldsten van ons volk behoorden, staat verbaasd over den lof, aan De Hollandsche Natie toegezwaaid, telkens wanneer op een vergadering een fragment daarvan ten gehoore was gebracht. Met niet minder ijver bewierookte men Tollens; beider gezwollenheid en pathos, beider overdreven Nederlandsch zelfgevoel vooral, vielen gedurende de jaren van den volksgeest bijzonder in den smaak. Ook Oltmans liet zich meermalen tot grootspraak verleiden. Wij kunnen niet nalaten te glimlachen, wanneer wij in Het Slot Loevestein Velasquez, een Spaansch officier, hooren zeggen: ‘Ik weet dat de Hollander goede trouw hooger acht dan eenig ander volk’, of wanneer de schrijver elders verheven wil zijn, maar alleen onnatuurlijk is.Ga naar voetnoot2) Een gewoonte van zijn tijd volgend, plaatste hij boven alle hoofdstukken van zijn Schaapherder enkele versregels; | |
[pagina 38]
| |
en van deze motto's is bijna de helft aan Tollens ontleend. Wijst dit reeds op een groote ingenomenheid met dien dichter, wij bemerken spoedig, dat het proza van den roman op vele plaatsen aan de poëzie van stukken als De Overwintering op Nova-Zembla herinnert. Dezelfde breedsprakigheid, en dezelfde neiging het reeds beschrevene te herhalen. Tollens laat het scheepsvolk van Heemskerk te veel ijsberen, Oltmans de Schaffelaars te veel Zwarte Ruiters dooden. Wij zouden aan beider moed en doodsverachting niet twijfelen, ook al zagen wij hen daarvan minder bewijzen leveren. Des te weldadiger doet het ons aan naast veel, dat geen blijvenden indruk achterlaat, ook op talrijke plaatsen in zulk een levendigen verhaaltrant zoo juist geteekende tooneelen aan te treffen. Ik heb voornamelijk het oog op die stille kijkjes in de binnenkamer, in de straten van Amersfoort, of op de Veluwsche heide. Toegegeven, dat de woordkeuze niet altijd even gelukkig, de stijl hier en daar slordig is; dat Oltmans van sommige epitheta als ‘dapper’ en ‘edel’ een te kwistig gebruik maakt, zijne deftigheid op menige plaats de natuur op behoorlijken afstand houdt, en zelfs de glimlach van zijn scherts iets stijfs en afgemetens heeft; men kan geen hoofdstuk van De Schaapherder lezen, zonder te gevoelen, dat het dezen schrijver ernst is met zijne kunst. Ook wanneer men in de onderdeelen enkele der genoemde tekortkomingen wraakt, wordt men toch door het geheel getroffen en geboeid. Ten slotte wenschte ik op een belangwekkend verschijnsel te wijzen. De Romantiek is, gelijk men weet, in Duitschland ontstaan en kenmerkte zich in haar eersten bloeitijd door haar godsdienstig, of meer bepaald door haar Roomsch-Katholiek karakter. De verklaring daarvan is in iedere goede cultuurgeschiedenis te vinden. Hier herinneren wij slechts aan de reactie, die volgde op het rationalisme der achttiende eeuw en die de menschheid terug deed verlangen naar godsdienst, welke niet aan den leiband liep der philosophie. In de middeleeuwen zag men ideaaltijd; kinderlijke eenvoud en godvruchtig vertrouwen, wanneer hadden zij de harten bestuurd zooals toen? In het geheele leven sprak, meer dan in eenig ander tijdperk, zich het Katholicisme uit. Kunst en wetenschap, alles was Christelijk dogma. De bouwmeester, die de bogen van zijn kerk optrok; de schilder, die zijne madonna's, zijne kruisafnemingen, zijne heiligenlegenden uitbeeldde, de dichter, die de verschrikkingen van het Oordeel, of de heerlijkheid van het Para- | |
[pagina 39]
| |
dijs bezong, zij allen schenen zich op bijna geen andere dan gewijde kunst toe te leggen. De gansche samenleving trachtte dat kerkelijk, dat Christelijk-spiritualistisch karakter aan te nemen. Het groote ideaal, met zooveel vurigheid en liefde nagestreefd, was: door den geest, die uit God is, de wereld te overwinnen. En dat ideaal begint opnieuw de harten te betooveren; wij zien hoe de kinderen der jonge negentiende eeuw, vermoeid door hunne wijsbegeerte en hunne omwentelingen, terugkeeren tot de naïef-vrome middeleeuwen. Zoowel Katholieke als Protestantsche dichters verheerlijken de Gezegende onder de vrouwen en gaan op om te aanbidden naar Gothische Kathedralen. Uit hunne werken komt u een wierookgeur tegen. Het zijn geschilderde kerkramen en priestergewaden, kloostergewelven en heiligenbeelden, waarbij met voorkeur in gedichten en verhalen wordt verwijld. Men denke aan Novalis' Heinrich von Ofterdingen, of zijne Hymnen an die Nacht, waaruit wij als proeve de volgende strophe aanhalen: Nach dir, Maria, heben
Schon tausend Herzen sich;
In diesem Schattenleben
Verlangten sie nur dich;
Sie hoffen zu genesen
Mit ahndungsvoller Lust,
Drückst du sie, heil'ges Wesen,
An deine treue Brust.
Niet minder wordt de Maagd Maria in Uhland's Der Waller verheerlijkt: Welche Glut ist ausgegossen
Ueber Wolken, Meer und Flur!
Blieb der goldne Himmel offen
Als empor die Heil'ge fuhr?
Blüht noch auf den Rosenwolken
Ihres Fuszes lichte Spur?
Schaut die Reine selbst hernieder
Aus dem glänzenden Azur?
Beide dichter waren - het is misschien niet overbodig dit te vermelden - leden van een Protestantsch kerkgenootschap. In Engeland, voornamelijk door toedoen van Walter Scott, werd de Romantiek in eene andere richting geleid. Het Katholieke element verdwijnt. De historische roman houdt op alleen in de middeleeuwen te spelen. In zijne eerste periode heeft Scott een Ave Maria gedicht, dat hij Ellen, zijne bekende Lady of the Lake, in | |
[pagina 40]
| |
den mond legt; maar welk een verschil tusschen zijne strophen en de zooveel inniger van Novalis! Men oordeele:
Ave Maria! maiden mild!
Listen to a maiden's prayer:
Thou canst hear though from the wild,
Thou canst save amid despair.
Safe may we sleep beneath thy care,
Though banished, outcast, and reviled -
Maiden! hear a maiden's prayer;
Mother, hear a suppliant child!
Ave Maria!
In zijne romans zal men te vergeefs naar zulke Katholiek gekleurde gebeden zoeken. Als Quentin Durward, een zijner middeleeuwsche helden, eene gelofte doet aan de Heilige Drie Koningen van Keulen, voegt de schrijver er het volgende aan toe: ‘That the object of his devotion was misplaced, was not the fault of Quentin; and its purpose being sincere, we can scarce suppose it unacceptable to the only true Deity, who regards the motives, and not the forms of prayer, and in whose eyes the sincere devotion of a heathen is more estimable than the specious hypocrisy of a Pharisee.’ - In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat de kunstenaar hier door den Protestant wordt verdrongen; want door zulk een uitweiding verbreekt Scott moedwillig de betoovering, waaronder hij ons had gebracht; wij worden uit het verleden plotseling in het heden teruggevoerd en hooren de geloofsbelijdenis, niet van den middeleeuwschen man van wapenen, maar van den negentiende-eeuwschen dichter. Dergelijke fouten zijn door Scott en zijne navolgers meermalen begaan. De Romantiek is eerst laat van Engeland tot ons gekomen. Toen zij in het buitenland reeds hare schoonste triomfen had gevierd, wilde men hier nog niets van haar weten. Kenmerkend is de belachelijke minachting, waarmede Tollens op de middeleeuwen neerziet. In den Feestzang bij het vierde eeuwgetijde van de uitvinding der boekdrukkunst in 1823 kan men van dezen dichter, wien geen overdrijving te groot is, de volgende onzinnigheden lezen. De aanhaling moet volledig zijn wil men zich een juist oordeel vormen: Een zwarte walm hing over d' aardbol heen,
Een bare nacht, zoo ver de blik zich strekte:
Geen ster ging op, die door den nevel scheen,
Geen zon verrees, die groei en leven wekte....
| |
[pagina 41]
| |
De dweepzucht heerscht, de domheid zit in eer,
Geweld en schrik zijn aan haar zij' verheven;
Geen bloem versiert den weg des levens meer.
Geen fakkel wijst het spoor naar hooger leven.
In muren, zwaar en ijzervast gebouwd,
In vunze cel en duffe kloosterholen,
Lag nutloos bij den buit van 's aardrijks goud,
Nog rijker schat dan schat van goud verscholen.
Daar bleef de glans, de middagglans gesmoord,
Die 't zeedlijk rijk der schepping moest bestralen,
En kennis, kunst en Gods geheiligd woord
Gekast in 't hol van monniks hersenschalen.
Vandaar, o smaad! ging voorschrift uit en wet
Op stulp en stad en hooge koningssloten;
Daar werd de grens aan 's menschen geest gezet,
Die worstlend op den slagboom af bleef stooten;
Daar trad de hel met 's hemels doel in strijd,
Die 't menschdom oproept en zijn oorsprong nader;
Daar klonk de kreet, de doemvloek wijd en zijd:
Geen zoon zette ooit den voet voorbij den vader!
Toen kromde neer, wat zich niet heffen mogt;
De ontwrichte geest liet weereloos zich dwingen;
De vonk ging uit, die vruchtloos voedsel zocht,
En rugwaarts drong zich, wat niet voort mogt dringen.
Van trap tot trap zeeg 's werelds opperheer
Den zetel af, waarop zijn rang hem voerde;
De schakel brak, die de aarde aan hooger sfeer
Verknocht hield en den mensch aan d' Engel snoerde.
Vervallen stam, alleen verwant aan 't slijk,
Zijn leengoed kwijt, zijn adel en zijn waarde,
Geboeide slaaf, in zijn verloren rijk:
Dat werd de rang des opperheers van de aarde:
En, blonk hij uit bij 't lastdier door zijn leest,
Hij zonk tot naast het lastdier met den geest.
Jacob van Lennep was de eerste, die in Nederland historische romans schreef. Niet dat hij door zijn talent in deze richting werd geleid - Ferdinand Huyck zou immers zijn meesterstuk worden - maar het was nu eenmaal in die dagen mode verhalen te schrijven, welke den lezer verplaatsten in het verleden. Geschiedkundige waarheid behoeft men bij hem dan ook niet te zoeken.Ga naar voetnoot1) Anders | |
[pagina 42]
| |
was het met Mevrouw Bosboom-Toussaint. Deze zag met zeker heimwee terug naar de eeuw, waarin Gideon Florensz werkte en streefde, tegelijk het heldentijdvak van de Vereenigde Republiek en de dagen van het meest opgewekt godsdienstig leven; en een benijdenswaardige bezieling heeft zij uit deze liefde geput. Dichteres van het Protestantisme, - geen andere woorden hebben haar ooit juister gekarakteriseerd. Eigenaardig is het, Oltmans in zijne verhouding tot de Romantiek gade te slaan. Hoewel hij zich geheel naar Walter Scott vormde en uit niets blijkt, dat hij de Duitsche Meesters kende, draagt hij eenige elementen van hun geest in zich. Reeds Het Slot Loevestein geeft aanleiding dit te vermoeden. Geschiedenis en waarschijnlijkheid moesten van zijn held, den vriend en volger van den Calvinistischen geestdrijver Herman de Ruyter, een Protestant gemaakt hebben; doch Karel van Doorn blijft het geheele werk door een goed Katholiek. De Schaapherder, het werk van zijn tot rijpheid gekomen talent, spreekt duidelijker van Oltmans' neiging. Hier vinden wij dat onbepaalde heimwee, dat zwevende verlangen naar middeleeuwsche vroomheid; die liefde voor kerkpraal en kloosterleven, waardoor zich de Duitsche Romantiek onderscheidt. Gelukkige bladzijden heeft hij daaraan te danken. Lees de vlucht van Maria uit Utrecht, als zij met haar redder het klooster voorbijsnelt: ‘Het licht der gewijde kaarsen op het altaar kleurde de geschilderde glasvensters van de kerk met een zachten gloed; het gezang der adellijke jonkvrouwen, nu aan God geheiligde maagden, steeg op tot den troon van haar hemelschen Bruidegom’ | |
[pagina 43]
| |
lees de visioenen van het door koortshitte bevangen meisje; de beschrijving van Jan van Schaffelaar's lijkdienst; de gebeden en aanroepingen door den ganschen roman heen; en gij zult de juistheid dezer opmerkingen toestemmen. Bovenal: Maria, ‘het ongerepte ideaal’ van den schrijver mag geen man toebehooren; de hemelsche Bruidegom is het ‘die haar wachtte, die haar heeft opgeëischt!’ Bij de noodlottige scheiding is de smart van Frank verpletterend; bij Maria wordt zij geïdealiseerd door Oltmans' eerbied voor de wijding van het kloosterleven.Ga naar voetnoot1) Of de aangeduide karaktertrek van zijn talent zich later heeft gewijzigd? Het is om verschillende redenen niet waarschijnlijk; doch wij moeten ons oordeel opschorten, totdat misschien te eeniger tijd zijn verloren roman wordt teruggevonden. Mogen wij ook erkend hebben, dat Oltmans geen schrijver van groote beteekenis was - ofschoon het toenemend aantal drukken zijner werken juist in de laatste jaren, op eene duurzame populariteit wijst - het feit, dat mede door hem in ons Vaderland een bepaalde richting der Romantiek wordt vertegenwoordigd, scheen ons belangrijk genoeg toe deze bladzijden aan hem te wijden. Amsterdam, September 1896. W.K. | |
Aanteekeningen.Het is natuurlijk onmogelijk de bronnen volledig op te geven, die Oltmans bij het samenstellen van zijn beide hoofdwerken heeft gebruikt. Men zie echter wat èn daaromtrent èn over den eisch naar locale kennis gezegd is door den heer De Beer op blz. II en III van zijne Voorrede. Wij meenen het volgende er aan te moeten toevoegen: Het slot Loevestein. De eerste, door wien de verrassing en wederinneming van Loevestein werd geboekt,Ga naar voetnoot2) is de Spanjaard Mendoça.Ga naar voetnoot3) Van het sneuvelen door buskruit vermeldt hij niets; integendeel, hij spreekt zeer bepaald van ‘de soldaten die De Ruyter doodden’. Doch er bestaat van zijne Commentariën een oude Fransche vertaling, die | |
[pagina 44]
| |
Oltmans ongetwijfeld heeft gelezen; en deze geeft de duidelijke woorden, waarin de Ruyters laatste oogenblikken zijn beschreven, op de volgende twijfelachtige wijze terug: ‘il se défendit vaillament jusques à être blessè à mort; et alors jetant la corde dessus la poudre, le feu s'alluma de telle façon, que les nôtres furent contraints de se retirer à demi brulés, et lui, demeura mort sur la place’. Latere buitenlandsche schrijvers leidden hieruit het bekende verhaal af; eerst in 1642 bracht Hooft de Spaansch-Fransche vervorming van het feit op Nederlandschen grond over. Van diens ‘krachtige schets’ erkent Oltmans gebruik te hebben gemaakt; wij laten haar daarom hier gedeeltelijk volgen: ‘Lorenzo Perea, vreemdt vindende, dat men hem had darren afwachten, eyschte 't slot op; en bars antwoordt kryghende braght er 't grof geschut voor. De Ruyter, het uyterste getroost, en ziedende van oovermoedt, roept zijn gezellen te hoop, en boezemt hun, met klem van woorden, zulx den geest van onvertzaaghtheit in, dat zy, van een smaadighe doodt, of het loflyk sterven in de waapenen, dit voor de keur naamen, en een opzet, om zich tot den laatsten druppel bloeds toe te weeren. De Spanjaarts, zooveel teeghens een, en 't verlies lichtelijk boetende, schikten met ladders oover de graften te koomen: en terwyl die van binnen beezigh zyn met de breuk van den muur te verdaadighen, beklimmen dien van d'andere zyde, en vellen 't al wat hun voorkomt. Een zorgh maar had de Ruyter hoe hy zyn leven ten dierste moght uitslyten, en met wraak in de voorhaal weezen. Dies stelt hij zich binnen de deur eener kaamer t'schrap, slingerende een slaghzwaart met beyde vuysten: en stuytende alleen al den aanval, doet een vreesselyke moordt, en zijnen vyandt oover zoo rustigh een strengheit verwondert staan. Endtlyk ooverstelpt van 't getal, steekt hij den brandt in een deel bussekruyds, te vooren op de vloer gestort; en verdelght zich zelve, bystanders, aanvechters, met een gemeene nederlaagh.’ De Schaapherder. Van onschatbaar nut was den schrijver het werk van Matthaeus ‘Veteris aevi analecta seu Vetera Monumenta hactenus nondum visa’ (Hagae-Comitum apud Gerardum Block MDCCXXXVIII). In het eerste deel pag. 397-500 vinden wij een Kroniek afgedrukt, die door den uitgever aldus wordt aangeduid: ‘Anales rerum in Hollandia et Dioecesie Ultrajectina gestarum ann. CIOCCCCLXXXI et duobus seqq., auctore incerto, sed accurato, et aequali eorum | |
[pagina 45]
| |
temporum’. Deze jaarboeken heeft Oltmans voor al de historische gebeurtenissen in zijn roman geraadpleegd; en wat het merkwaardigst is, zij bevatten het eenige authentieke bericht van den heldendood van Jan van Schaffelaar. Op blz. 475 lezen wij: ‘Item op den XVI. dach in Julius syn sommige ruter van den Rosendael geweest, ende hebben den toern ende kerck tot Bernevelt ingenomen, ende die ruters van die Nyekerck toghen voer die kerck, ende brochten bussen mede, ende scoten doer den toern, ende scoten daer vier of vijf doot. Die op den toern waren gheerden spraeck te houden alst gesciede. Ende die van Amersfoert antwoerden dat syse niet in handen nemen en wouden, sy en mosten enen geheten Jan van Scaffelaer te galmgaten uytwerpen van den toern, dat die gheen die op den toern waren niet doen en wouden. Doe seyde Jan van Scaffelaer, Lieve ghesellen, ic moet ummer sterven, ic en wil u in geenen last brenghen. Ende ginck boven op die tynnen van den toern staen, ende setten syn handen in syn syde, ende spranck van boven neder, mer hy en viel niet doot, mer doe hy lach, doe wert hy dootgeslagen, als voersz. staet, als my gezegt is.’ Ook van de Novellen is het niet moeielijk de bronnen aan te wijzen. De meesten zijn historisch of hebben een historisch tintje; enkele, zooals No *, Een Damesportret, zijn louter vruchten der verbeelding en vallen dus buiten bespreking. Wij vermelden: Het Huis van het Zeewijf. Gevolgd naar eene legende, verhaald in de Saanlandsche Arcadia (1658) van H. Soeteboom. De handeling is van Haarlem naar Vlissingen verplaatst. Gertrude. In zijn geheel te vinden bij Hooft Nederlandsche Historiën (Boek 14). ‘De Spanjaard, gehuyst omtrent Ryssel, by zeekeren Voorspraak (advocaat) schikte de dochter deszelven, een ooverschoone maaght, om een hoek te kryghen; en pooghd' haar te verkrachten. Zy, onder 't worstelen, rukt zijn dolk uit, en doorpriemt hem de lenden, met zulk een klem, dat z' hem velde, hem te kloek werd, en zyner armen ontslaaghen. Hij, ziende den doodt niet t' ontgaan, en hebbende, met groot berouw, zyn zonde gebieght aan eenen Priester, de jonkvrouw doen opspeuren, en voor zyn bedde verschijnen, spreekt haar aan, met deeze woorden. In enklijk vergiffenis, op mijn uiterste, te bidden, en te verwerven van degeene, die ik zoo byster verongelijkt heb, vind ik mij niet | |
[pagina 46]
| |
gerust..... U dan verplicht ik mijn trouw..... aanveyrdt den naam, tytels, en teykens van gemaalinne, neevens de erffenis myner goedren..... Hierop verbond de Priester, bij bewillighing haars Vaaders, hen in den echt; en overleed strax de Hopman.’ Ditzelfde feit, ofschoon ter wille van de betamelijkheid eenigszins gewijzigd, verhaalt Bogaers in een zijner gedichten. (Gez. Dichtw. uitgeg. door Beets, II, 293). De Spaansche Hopman.
.................
.................
Zoo gaat het maal, als onder 't gesprek
Een boerendochter treedt in 't vertrek.
Ze is schoon, maar bleek beschreid, en er gloort
Iets wilds in haar oog. Eer iemand het wacht,
Genaakt ze den Hopman en doorboort
De borst hem met wanhoops ijlende kracht.
Zijn makkers stuiven op, van het bloed
Bedropen, en grijpen haar verwoed.
Maar hij - zoo luid als hij nog kan -
Roept: ‘ik heb schuld! Deer, deer haar niet!
Snelt, vrienden! haalt me een geestlijk man!
Hersteld zij 't kwaad, eer 't licht me ontvliedt!’
Ze spoedden heen, en de priester kwam,
Die 's lijders biegt en wil vernam.
‘Bind, Vader, mij met haar in den echt,
Van wie ik 't jawoord, stervende, bid: -
Neem, fiere Jonkvrouw, als uw regt
Mijn hand, mijn naam, al wat ik bezit!
Vergeef het geweld me, dat ik bedreef,
Gelijk ik u, eerbre, mijn dood vergeef!’
Ze had geen woorden; ze snikte luid
En drukte de hand, die hij haar bood.
De Priester sprak den zegen uit:
Toen kuste zij haar echtgenoot;
Hij gaf ze een kus weêr, slaakte een zucht,
En 't leven was zijn borst ontvlugt.
Friesche Gastvrijheid. Wagenaar Vaderl. Historie Dl. II blz. 214. De Graaf van Bossu te Rotterdam en Gedachtenis van een kloekmoedig uitgevoerd bevel. Bekende historische gebeurtenissen, o.a. door Hooft en Wagenaar verhaald. Gaston van Foix. Men zie: De Lange van Wijngaarden Leven van Gwy van Blois I 189 vgg. en de Bijlagen, benevens Froissart Chroniques op het jaar 1388. |
|