| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Elfde Deel. - Tweede Aflevering.
Oorlogsrecht. Als technische term is de samenstelling eerst in later tijd meer in gebruik gekomen: in de twee vertalingen van het beroemde werk van Huig de Groot, onderscheidenlijk in 1635 en 1705 verschenen, wordt altijd gesproken over het recht des oorlogs en des vredes.
In de eerste plaats beteekent het: het geheel der rechtsregelen voor den oorlogstoestand, gedeeltelijk door oorlogsgebruiken, gedeeltelijk door verdragen van staat tot staat ontwikkeld, en in deze eeuw vooral door algemeene overeenkomsten, als de Conventies van Genève (1864 en 1868) en St.-Petersburg (1868) vastgesteld.
Vervolgens in een ruimere, eenigszins ironische toepassing: de bevoegdheid, de vrijheid, welke de oorlog aan de oorlogvoerende partijen geeft, om tegenover den vijand en alles, wat des vijands is, naar goeddunken te handelen.
Oorsprong. Dit woord, dat ook vaak oirsprong gespeld werd, en ook reeds in het Middelnederlandsch voorkwam, is gevormd uit oor, in de beteekenis van: uit. Het woord beteekent dus eigenlijk: het ontspringen, ontspruiten, en vandaar: datgene, wat ontspringt, bron, springader. Deze oudste beteekenis, welke in het Hoogduitsch nog bij Luther gevonden wordt, wordt voor het Nederlandsch nog vermeld door Kiliaan, die aanteekent: ‘Oorspronck, fonteynader’. Bewijsplaatsen zijn echter nog niet gevonden, zoodat dit woord, in eigenlijken en oneigenlijken zin beide, ontstaan, aanvang, begin, afkomst beteekent.
Oorveeg. Dit woord is een samenstelling uit oor en veeg, waarvan het eerste lid de naam van het lichaamsdeel, terwijl het tweede de stam is van vegen, in den zin van: slaan. Haast oorveeg staat in Noord-Nederland oorvijg, Hoogduitsch Ohrfeige, dat blijkbaar ouder is dan oorveeg, daar Kiliaan wel den eersten vorm, maar niet den tweeden opgeteekend heeft. Hieruit volgt, dat oorvijg moeilijk een verbastering van oorveeg zijn kan, wel het omgekeerde. Het hedendaagsche taalgevoel ziet in oorvijg
| |
| |
een samenstelling met den naam der bekende vrucht; een verklaring, die wel eenigszins gesteund wordt door woorden als vuistlook, vijfvingerkruid, muilpeer, enz. Sommigen achten dit echter niet de ware afleiding, en zoeken verband tusschen vijg en het Middelnederlandsche vigen, dat wegloopen, zich uit de voeten maken beteekent.
Oorvrede. Het is niet met zekerheid te zeggen, of dit woord, dat reeds in de middeleeuwen zeer gebruikelijk was, eenvoudig opgevat moet worden als een verbastering van het oudere. Middelnederlandsche oorvede, dan wel als een op zich zelf staande afleiding van vrede met het voorvoegsel oor. Het laatste wordt waarschijnlijker, als men bedenkt, dat vrede in onze middeleeuwsche rechtspraak als technische term veelvuldig gebruikt werd. Het woord wordt nog door Kiliaan vermeld, die het ook door ‘overvrede’ verklaart. In beteekenis verschilt oorvrede niet van oorvede: plechtige belofte, door den gekrenkte onder eede afgelegd, voor het hem aangedane leed niet langer vijandschap te zullen voeden en nog minder wraak te zullen nemen; afzwering van vijandschap dus, volgende op den zoen.
Bij latere geschiedschrijvers vindt men soms nog oorvede (dat naar onze tegenwoordige spelling eigenlijk oorveede zou moeten geschreven worden). Het komt nog voor bij Wagenaar en zelfs nog bij Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, IV. 29: De nieuw aangestelde Schout (werd) kort daarna nog door een der uitgebannenen (tegen den hem afgenomen eed van Oirvede) buiten de stad omgebracht.
Oorworm. Benaming van een bekend insect, dat dien naam heeft te danken aan het reeds in de middeleeuwen, en ook thans nog heerschend volksgeloof, als zou het diertje bij voorkeur in 's menschen ooren kruipen om er het bloed uit te zuigen.
De afschuw, welke men vanouds van den oorworm had, gaf aanleiding tot de welbekende gezegden: een gezicht als een oorworm hebben of zetten; kijken als een oorworm en dergelijke.
Oorzaak. Dit woord is gevormd van het substantief zaak en het voorvoegsel oor. In welke beteekenis echter elk lid moet opgevat worden, is niet met zekerheid te zeggen, daar het woord in de verschillende Germaansche dialecten, waarin het bestaat, eerst in de middeleeuwen in gebruik kwam. Als men let op de beteekenissen van zaak in dit tijdperk, dan blijkt, dat die van causa de
| |
| |
gebruikelijkste is. Daarop afgaande, mag men wellicht in oorzaak een afleiding zien van zaak, causa, met oor, in de beteekenis van: versterking van het begrip.
In den zin van: datgene, wat den menschelijken wil beweegt een zeker gevolg te voorschijn te roepen; reden, beweegreden, is dit woord thans zoo goed als verouderd. Zoo mede in de beteekenis van: datgene, wat tot iets gelegenheid geeft, er toe uitlokt, aanleiding. In deze beide beteekenissen werd oorzaak in de 17de eeuw veelvuldig gebruikt. Tegenwoordig beteekent het: datgene, wat noodwendig een zeker gevolg met zich brengt, voor zoover iets anders dit niet belet.
Synoniemen. Oorzaak, reden, aanleiding.
De twee eerste dezer begrippen verschillen in zoover 1e dat de oorzaak vanzelf en noodwendig een zeker gevolg heeft, de reden niet: er kan zeer wel ergens reden voor bestaan, terwijl het gevolg toch achterwege blijft; 2de de reden doet iemand handelen, onderstelt een wil en opzet; de oorzaak wordt als zelf handelende gedacht, als een kracht, die een blinde werking heeft. Met andere woorden: de oorzaak is datgene, waardoor iets geschiedt, de reden is datgene, waarom iets geschiedt.
Aanleiding is datgene, wat iemand tot een handeling gelegenheid geeft: ze onderstelt noch opzet, noch noodzakelijk gevolg.
Oosten. Dit woord, thans als zelfstandig naamwoord gebezigd, is oorspronkelijk een bijwoord van plaats, met de beteekenis van: uit het oosten. De stam van dit woord hangt samen met den naam van den dageraad in het Sanskriet en het Latijn.
Oostenwind. Men heeft in het eerste lid het bijwoord van plaats willen zien; dit is echter niet waarschijnlijk, omdat de samenstelling in den thans gebruikelijken vorm van jongere dagteekening is: in het Middelhoogduitsch en Middelnederlandsch gebruikt men, zonderling genoeg, oosterwint
Ooster. Dit woord, dat oorspronkelijk een bijvoegelijk naamwoord en bijwoord was, komt in de tegenwoordige taal alleen in afleidingen en koppelingen voor. Als bijvoegelijk naamwoord beteekende het: in het oosten gelegen, oostelijk, oostersch; als bijwoord: oostwaarts, in het oosten. Reeds in de 17de eeuw vindt men ooster meestal aaneen geschreven met het woord, waarop het betrekking heeft. Uit enkele uitzonderingen echter mag wellicht afgeleid worden, dat men destijds den aard van het woord nog wel begreep.
| |
| |
Oost-Indië. De voorheen gebruikelijke vorm de Oost-Indiën was oorspronkelijk een meervoudsvorm, zooals uit het gebruik van het lidwoord klaar blijkt, thans nog zegt men in het Fransch les Indes Orientales en in het Engelsch the East Indies. Door het weglaten van het lidwoord is men Oost-Indiën van lieverlede als enkelvoud gaan beschouwen, terwijl men door het weglaten van het tweede lid der koppeling met behoud van het lidwoord: de Oost, het eerste als een vrouwelijk zelfstandig naamwoord is gaan opvatten. Evenzoo zegt men de West, oorspronkelijk de West-Indiën. Wellicht zijn ook de uitdrukkingen om de oost, om de west, enz. niet zonder invloed op het ontstaan van de Oost geweest.
Bij het spreekwoord: Men ziet op geen aap, als men uit Oost-Indië komt, dat beteekent: Men kan gemakkelijk wat weggeven, als men 't ruim heeft, geldt Oost-Indië of als land, waar veel apen zijn, of als zulk een, waaruit gewoonlijk vermogende lieden terugkeeren, die gemakkelijk zulk een dier kunnen wegschenken.
Ootje. Verkleinwoord van o als letter- en als cijferteeken.
Onder de vele, deels verouderde zegswijzen, waarin dit woord voorkomt, is ook iemand in het ootje nemen, voor: iemand in de maling nemen, hem tot mikpunt van spotternij kiezen. Hiervoor zegt men in Groningen iemand in den kring nemen.
In Zuid-Nederland bestaat een kinderspel, dat ootje-bot, ootje-gestropt, ootje-strop, ootje-versluis, ootje rijen (rijgen), ootje-trek heet en in Zeeuwsch-Vlaanderen ootje-wijs wordt genoemd. Dit spel bestaat hierin, dat driemaal een rij van drie ootjes, of viermaal een van vier ootjes, of ook wel een onbeperkt getal kegelswijs, onder elkander geplaatst worden; beurtelings trekken nu de spelers, welke ten getale van twee zijn, lijnen van een ootje naar een ander; of wel, een der spelers doet zulks, op aanwijzing van den anderen. De lijnen mogen elkander niet doorsnijden.. Diegene, die er in slaagt, de twee laatste vrij gebleven ootjes met elkander te verbinden, wint het spel. Te Groningen wordt dit spel negenootje genoemd.
Ootje, bootje, kaas! is te Gent de naam van het kinderspel, dat in Noord-Nederland Boter, melk, kaas! heet. Bootje is een kinderwoord voor boterham.
Ootmoed. Dit woord, dat in het Middelnederlandsch ook onder den vorm ootmoede voorkwam en vrouwelijk was, is samengesteld uit moed, in de beteekenis van: gezindheid, met een adjectief,
| |
| |
dat in het Oudduitsch gemakkelijk beteekent. Ootmoed heeft dus den zin van: gemakkelijke, niet stugge of stuursche, deemoedige, welwillende gezindheid. Twee opvattingen zijn hier mogelijk: de welwillende gezindheid van iemand tegenover anderen, die hem ondergeschikt zijn, dat is genade, en: de welwillende gezindheid van iemand tegenover anderen, die boven hem verheven zijn, dat is nederigheid. In het oudere Middelnederlandsch stonden deze twee opvattingen nog naast elkander; tegen het einde der 15de eeuw geraakte de eerste in onbruik, en bleef alleen de tweede bekend.
Op. Evenmin als zulks bij onder doenlijk was, is het mogelijk al de beteekenissen van op aan te geven en hoe deze met elkander in verband staan. Wij zouden daartoe nagenoeg het gansche artikel, dat in deze aflevering ruim 40 bladzijden beslaat, moeten afschrijven. Een uittreksel uit het voornaamste moge de lezer voor lief nemen. Wij raden hem zeer aan, het gansche stuk te lezen, indien hij daartoe in de gelegenheid is.
Dit woord, dat in de meeste Germaansche talen aanwezig is, was oorspronkelijk een bijwoord, met de beteekenis van: naar omhoog, opwaarts. Evenals zulks bij de behandeling van aan en onder is geschied, wordt dit woord echter eerst als voorzetsel behandeld.
In het Middelnederlandsch regeerde op zonder onderscheid den datief en den accusatief; beide naamvallen worden onverschillig gebruikt, zoowel om een rust als om een beweging aan te duiden. In de 16de eeuw kwam het gebruik van den datief bij op, evenals bij andere voorzetsels, in onbruik; na dit tijdperk vindt men nog slechts zeldzame sporen van deze beheersching. Zoo vindt men bij Cats op den velde, op den hoofde; bij Vondel en in de Statenoverzetting op der aerden.
Wanneer op de bijwoorden van plaats er, hier, daar, waar, ergens, nergens en overal vergezelt, dan is het zelf insgelijks een bijwoord, doch heeft syntactisch de waarde van een voorzetsel; bijvoorbeeld: Hij geeft u die verzekering, maar kunt ge daar wel op vertrouwen? dat is: op die verzekering. Alles, wat aangaande de beteekenis van het voorzetsel geldt, is derhalve ook toepasselijk op het bijwoord in dergelijke uitdrukkingen. Wanneer op onmiddellijk op hier, daar en waar volgt, wordt het met deze woorden aaneengeschreven.
Op als voorzetsel.
| |
| |
In de uitdrukkingen op iets zweren, een eed doen, wanneer in de bepaling een stoffelijke zaak genoemd wordt, heeft op de beteekenis van bovenop. Het zweren toch ging oudtijds gepaard met de aanraking van datgene, wat men verbeurde, wanneer men den gedanen eed niet gestand deed. Thans wordt dit niet meer duidelijk gevoeld.
Op wordt ook gebruikt tot aanwijzing van plaatsen, waarbij aan een zekere hoogte wordt gedacht. Met zegt b.v. op een kasteel, en stelt zich daarbij steeds min of meer voor, dat het kasteel boven het omliggende staat, zooals oorspronkelijk het geval was; evenzoo zegt men op een dijk, op een kade. Men woont in een straat, maar op een plein, op een markt. De laatste zijn uitgebreider ruimten, en oorspronkelijk ook hooger gelegen.
In Zuid-Nederland bezigt men de uitdrukkingen: iemand op flesschen, op stoopkens trekken, in den zin van: beethebben, foppen. Het is niet duidelijk, hoe deze beteekenis uit de eigenlijke, die in bier op flesschen zetten en dergelijke zegswijzen voorkomt, zich ontwikkeld heeft. Evenmin is de uitdrukking op de flesch gaan voor: te gronde, te niet gaan behoorlijk te verklaren.
In de zegswijze veel noten op zijn zang hebben, die meestal figuurlijk gebruikt wordt voor: veel pretentie hebben, heeft zang den zin van: partij; zoodat de eigenlijke beteekenis der uitdrukking is: veel noten in zijn partij hebben.
Gelijk wij nog zeggen op zijn Fransch, op zijn Engelsch, enz., vindt men bij schrijvers uit de 17de eeuw op zijn Genevois, welke uitdrukking, naar het schijnt, moet beteekenen: op zijn mooist, sierlijk, uitgedost. Genevois is het Fransche adjectief van Genève; doch uit de geschiedenis dezer stad is vooralsnog niets bekend, dat tot het ontstaan der zegswijze aanleiding mag gegeven hebben. Daarom heeft men dan ook Genevois wel als Genuees willen verklaren. Volgens het Woordenboek echter is het betoog, dat daaromtrent in Taal en Letteren, V. 116 voorkomt, niet overtuigend.
De uitdrukkingen op zijn paaschbest, op zijn paaschpronk, voor: op zijn mooist, laten zich hieruit verklaren, dat het hier en daar, onder andere in Vlaanderen, de gewoonte is zich met Paschen in het nieuw te steken, zoodat men op dit tijdstip dan het mooist gekleed is.
De zegswijze op zijn elf en dertigst, zeer langzaam, op zijn dooie gemak, is ontleend aan den alouden staat der provincie Friesland, waar elf steden en dertig gemeenten het eerst omtrent een
| |
| |
besluit eens moesten zijn, voor het ten uitvoer kon gelegd worden.
In op een haar gelijken, op een prik kennen heeft op den zin van: tot op, uitgezonderd. Op een haar, op een prik duiden dus zulk een hoogen graad van volkomenheid aan, dat het niet de breedte van een haar of van een prik scheelt.
Op als bijwoord.
Op beteekent ook: open, het tegenovergestelde van toe, dicht. Waarschijnlijk is die beteekenis ontstaan uit die gevallen, waarin het openen geschiedt door het opheffen van een deksel of iets dergelijks. Oorspronkelijk heeft op hier dus de richting naar omhoog aangewezen; als onderwerp bij onzijdige werkwoorden en als voorwerp bij bedrijvende werkwoorden staat aanvankelijk dat voorwerp, dat tot sluiten dient; vergelijk de deur staat op, doe het raam op; naderhand wordt het geheel, waarin een opening gemaakt wordt, als voorwerp gebezigd: die brief is al half op. Dit gebruik van op, dat men nog vindt in samenstellingen als opbarsten, opbreken, enz., is nog zeer gewoon in de Hollandsche spreektaal.
Hierbij behoort waarschijnlijk ook het gebruik van op in uitdrukkingen als met zijn paraplu op, al zegt men wellicht, als tegenstelling, minder vaak met zijn paraplu dicht, dan met zijn paraplu neer. In Zuid-Nederland gebruikt men in dit verband altijd open en dicht.
Op komt nog voor in de beide gelijkbeteekenende uitdrukkingen op en de op en op en uit. De eerste, die nog niet bij Kiliaan vermeld wordt, is thans in Zuid-Nederland veel gebruikelijker dan de tweede.
Op ende op, in de spreektaal met apocope der e van het voegwoord, waarbij dan tevens de d vaak tot t verscherpt wordt: op ent op, wat bij het vlug spreken geheel natuurlijk wordt op 'n top. Geen wonder, dat men, toen de oorsprong der uitdrukking niet meer gevoeld werd, vooral door de groote overeenkomst in vorm en beteekenis met van top tot teen, langzamerhand in top het zelfstandig naamwoord heeft meenen te zien, en dan ook geschreven heeft op een top. Vergelijk omentom uit om ende om.
Oorspronkelijk staat op ende op als bijwoord van graad bij het werkwoord gelijken en bij het bijvoeglijk naamwoord gelijk, te weten in de uitdrukking iemand (iets) op ende op gelijk zijn, dat is: geheel en al aan hem (daaraan) gelijk zijn.
Deze constructie gaf aanleiding tot twee andere:
| |
| |
Gelijk werd voegwoord, en men ging zeggen: op ende op zijn gelijk iemand (iets). Daarbij geraakte de oorspronkelijke toepassing op uiterlijke overeenkomst op den achtergrond; als vanzelf ging men tot de innerlijke overeenkomst van karakter namelijk, over; b.v.: Hij is op en top gelijk zijn vader, gauw kwaad, maar gauw vergeten. Op deze wijze wordt deze constructie nog in Vlaanderen gebruikt.
Gelijk viel weg, maar de bepaling in den 3den naamval bleef: op ende op iemand (3de naamval) zijn. Deze constructie is de thans gewone in Zuid-Nederland, met dezelfde toepassing als de oorspronkelijke. Men zegt b.v. van een kind: Het is op ent' op zijn vader. In Noord-Nederland echter is de gedachte aan uiterlijke gelijkenis verloren gegaan; op ende op beteekent daar thans: geheel en al, van top tot teen datgene zijnde, wat een qualitatief substantief te kennen geeft. Deze overgang der beteekenis dagteekent reeds van de 17de eeuw, blijkens de bijgebrachte voorbeelden.
Op en uit, voorheen op ende uit, in de spreektaal met apocope der slot-e van het voegwoord, zoodat bij vlug spreken de d, nu slotletter geworden, in Noord-Nederland gerekend werd bij uit te behooren, waardoor de geheele uitdrukking verbasterde tot op en duit, op een duit; in Zuid-Nederland daarentegen verscherpt werd tot t, zoodat men ging zeggen op en ('nen) tuit. De gang der beteekenissen is dezelfde als bij op ende op.
Op in samenstellingen.
Behalve in de afleidingen opper (welk voorvoegsel de vergelijkende trap van op is en waarvan opperst opnieuw is afgeleid) en opwaarts, komt op voor in een zeer groot aantal samenstellingen, voor het grootste gedeelte werkwoorden. In eenige daarvan heeft op de waarde van een voorzetsel; in de overige die van een bijvoeglijk naamwoord. In verreweg de meeste dier samenstellingen komt op als eerste lid voor.
Als voorzetsel komt op alleen voor in opnieuw (ontstaan uit op een nieuw) en in opdat en opeen.
Als bijwoord komt het voor in tal van zelfstandige naamwoorden, in één bijvoeglijk naamwoord en in zeer vele werkwoorden.
In enkele plaatsnamen als Opheusden, Ophemert, enz., heeft op de beteekenis van: hooger gelegen. Dit gebruik van op komt vooral in Zuid-Nederland voor; in Noord-Nederland bezigt men meer boven of over.
| |
| |
In navolging van opcent heeft men in België opcentiem gevormd.
Van opnemen wordt regelmatig opneming gevormd. Het veel gebruikte opname is geen afleiding van genoemd werkwoord, maar veeleer een rechtstreeksche navolging van het Hoogduitsche Aufnahme.
| |
Vijfde Deel. - Achtste Aflevering.
Grootboek. Een der hoofdboeken van den koopman, te weten dat boek, waaruit geregeld kan worden gezien de stand der rekening van ieder, met wien hij zaken doet, hetwelk dus te allen tijde een overzicht geeft zijner vorderingen of schulden, hem aanwijst, hetgeen hij bezit, en hem de gegevens levert, waaruit hij zijn winst of verlies kan bepalen. Ons woord is een navolging van het Fransche grand-livre; vergelijk voorts het Italiaansche libro maestro en het Hoogduitsche Hauptbuch. Uit zijn werken blijkt, dat Stevin de benaming grootboek heeft gekend, zoo al niet voor 't eerst gebruikt heeft; in zijn verhandelingen over het boekhouden verkiest hij blijkbaar den term schuldboek.
Grootboek is mede de naam van het register, waarin de schulden van een staat zijn ingeschreven. Ook in deze beteekenis is het woord een navolging van het Fransche grand-livre; het eerste dusdanige grand-livre werd in Frankrijk opgericht bij een wet van de Nationale Conventie in 1793.
In meer bijzondere toepassing op het register of de registers, waarin de Nederlandsche staatsschuld is ingeschreven, heeft ons land een Grootboek der nationale schuld, bij verkorting Het Grootboek geheeten, als collectieve benaming voor al de afzonderlijke boekdeelen, waarin de nationale schuld staat ingeschreven.
Groothertog. Een hertog, die in rang boven een anderen hertog staat. Groothertog was de titel, dien zich Cosmo I de Medici, hertog van Florence, in 1569 door den paus liet verleenen, maar die eerst onder zijn opvolger de keizerlijke erkenning verwierf; in de 17de eeuw werd aan den drager van dezen titel het praedicaat koninklijke hoogheid verleend. De groothertog van Florence (later: van Toscane) bleef tot in deze eeuw de eenige; toen verhief Napoleon I Murat tot groothertog van Berg, en sedert 1815 wordt deze titel door nog onderscheidene andere vorsten gevoerd.
Met toespeling op of althans bijgedachte aan dezen titel, en in een etymologische opvatting van het woord hertog, noemt Vondel Werken, II 100. Christus groothertog des geloofs, als hij zingt;
| |
| |
Groot Hertoch des gheloofs, die door uw bloedigh strijen
Onze overwinningh wrocht, en die ghebenedijt
Van zulcken Ridderschap de dapper hoofdman zijt.
Kennelijk zinspeelt de dichter hier op de plaats in Hebreën, XII. 2, waar de Statenoverzetting Christus den ‘oversten leidsman des geloofs’ noemt.
Grootkanselier. Zoo luidt de titel van den opperzegelbewaarder bij sommige ridderorden, van wien de brieven, waarbij de orde wordt verleend, uitgaan en onder wien de stukken en bescheiden der orde berusten.
Bij De Génestet, Werken, I. 216, staat het woord grootkanselier in plaats van het kort te voren genoemde rijkskanselier. Daar er echter in het verband ook van een ridderorde sprake is, kan zeer wel de hier omschreven beteekenis mede bedoeld zijn.
Grootkruis. Dit woord, samengesteld uit groot en kruis (het laatste in den zin van: ridderteeken), beteekent eigenlijk: een versiersel, verbonden aan de hoogste klasse (onder den grootmeester) van vele der nieuwere ridderorden, en overdrachtelijk een persoon, die begiftigd is met het grootkruis eener ridderorde, derhalve: een lid van de hoogste klasse van die ridderorde; men hoort daarvoor ook wel ridder-grootkruis. De Orde van den Nederlandschen Leeuw bestaat uit drie klassen: grootkruizen, commandeurs en ridders.
Grootmajoor. In de 18de eeuw een niet-commandeerend hoofdofficier in een garnizoensplaats of vesting, met administratieve zorgen voor den dienst belast; ook sergeant-majoor, wachtmeester of (bij Fransche titulatuur) major de place genoemd.
Den titel van grootmajoor voerde hij meer bepaald in onderscheiding van den onder hem gestelden ondermajoor.
Bij de Belgische troepen, omstreeks 1830: commandeerend hoofdofficier, bataillons-commandant; thans nog in Noord-Nederland bij den minderen man gebruikelijk ter aanduiding van den hoofdofficier, wiens titel in Noord-Nederland majoor luidt, en zulks in onderscheiding van den sergeant-majoor (onderofficier), die bij hem in de wandeling kortweg majoor heet.
Grootmoeder. Naast dezen vorm staan: grootemoeder, gromoe, opoe, enz. Deze laatste, aan de kindertaal ontleend, is waarschijnlijk ontstaan uit groo-p-moe, oo-p-moe, met assimilatie der t voor de m.
De woorden grootmoeder, grootvader, grootouders verdienen ten opzichte van hun eerste bestanddeel een afzonderlijke bespreking,
| |
| |
omdat in het Germaansch geen beteekenis van groot kan worden aangewezen, welke overeenkomt met de beteekenis van dat adjectief in de genoemde samenstellingen, namelijk die van: oud of ouder; evenmin kan natuurlijk de beteekenis: volwassen, die groot in het Nederlandsch soms heeft, in aanmerking komen. De woorden grootmoeder zijn dan ook geen oorspronkelijk Germaansche vormingen, maar letterlijke navolgingen van het Fransche grand' mère, enz., die reeds in de 11de of 12de eeuw, waarschijnlijk het eerst in de tegenwoordige Rijnprovincie, de inheemsche benamingen moeten hebben verdrongen en van daar uit over het geheele Nederduitsche gebied verspreid zijn geraakt, om ten slotte, doch pas in den nieuweren tijd, ook in de Nieuwhoogduitsche schrijftaal door te dringen. In onze streken treft men grotemoeder, grotevader eerst in de latere middeleeuwen aan, en het is zelfs de vraag, of zij hier niet misschien geheel zelfstandig in het Bourgondische tijdperk zijn ontleend. De begrippen grootmoeder en grootvader werden in het oudere Middelnederlandsch uitgedrukt door oudermoeder en oudervader; daarnevens vindt men, voor de zuidoostelijke streken, in den Teuthonista: inichhere, anichvrouwe, en bij Kiliaan: aenhere. Voorts zeide men nog bestemoeder en bestevader.
Grootmogend. Gevormd uit groot, bijwoord van graad, en mogend, tegenwoordig deelwoord van mogen, als adjectief gebezigd, in den zin van: machtig zijnde, is in 't algemeen een eeretitel van vorsten. Edele Grootmogende Heeren, Hunne (Hare) Edel(e) Grootmogenden, was de eeretitel, die voorheen gevoerd werd door de leden of het college der Staten van Holland en West-Friesland.
Bij resolutie van den 30sten November 1656 veranderden de Staten van Holland hun titel van Edel Mogenden in dien van Edel Groot Mogenden. De overige gewesten behielden hun titel, uitgezonderd Gelderland, waar de Staten in 1696 dien van Hoogmogenden aannamen.
Grosse, Middellatijnsch grossa, Fransch grosse, in het algemeen een in het net, met groote, duidelijke letters gesteld afschrift van het eene of andere ambtelijke stuk: de grosse staat tegenover de minute, het in klein, loopend, vaak vluchtig schrift gestelde ontwerp of origineel. In bijzondere toepassing: het in executoiren vorm gegeven afschrift eener gerechtelijke akte; de zoogenaamde expeditie, en bij notarieele akten: het afschrift der minuut (de oorspronkelijke akte, die, met uitzondering van sommige gevallen,
| |
| |
onder den notaris moet blijven berusten), hetwelk dan rechtstreeks belanghebbenden wordt afgegeven, en wel meer bepaald: eerste afschrift. In geval van het verloren gaan der (eerste) grosse kan een nieuw afschrift worden verstrekt, tweede grosse genoemd.
Grossier. In dezen vorm is het woord ontleend aan het thans verouderde Fransche grossier, waarvan in het Duitsch Grossierer. Naast grossier kende het Middelnederlandsch den vorm grosser, die aan het Engelsche grocer beantwoordt. De beteekenis is: handelaar, koopman in 't gros, in het groot, onverschillig in wat waren, in tegenstelling met den verkooper of slijter in het klein, den winkelier. In het Engelsch heeft grocer reeds vroeg de beteekenis van groothandelaar laten varen en die van: kruidenier aangenomen, een beperking van het begrip, die men trouwens reeds in het Middelnederlandsche grossierien, in den zin van: kruidenierswaren, aantreft.
Grot. Dit woord, in alle Romaansche talen voorkomende en gevormd van het Middellatijnsche crupta, beteekende oorspronkelijk: een onderaardsch gebouw, een krocht of kelderkerk. Bij uitbreiding verkreeg het den zin van: een door de natuur gevormd hol, of een nabootsing van zulk een hol.
Grotesk. Dit adjectief, afgeleid uit het gelijkluidend substantief (zie het volgende artikel), beteekent: grillig, zot, komiek; altijd heeft het een ongunstigen zin. Niet zeldzaam echter, zelfs bij beschaafden en geletterden, wordt dit woord met grootsch verward. Beets merkt daaromtrent op, Verscheidenheden, III. 84: ‘Grotesk..., waarmede ik bemerk, dat men nu en dan ‘grandiose’ bedoelt, en Loosjes, Historie van Mej. S. Bronkhorst, III. 318, schrijft: Dat men in dit (nuchtere) land.... niet zeer geschikt is voor eenigszins groteske gevoelens.
Groteske, als substantief. Fransch en Engelsch groteske, Duitsch Groteske, is van het Italiaansche grottesca, oorspronkelijk de naam van zeker soort van schilderwerk (pittura grottesca) aan gewelven en zolderingen, dat in de 16de eeuw in Italië in zwang kwam, in nabootsing van de geschilderde ornamenten, die men in de overdolven bouwvallen van tempels en baden, grotten genaamd, te Rome en elders had aangetroffen. De naam van het schilderwerk ging over op geschilderde, meest onnatuurlijke, fantastische figuren, doch bleef op den duur niet maar tot schilderwerk bepaald; ook glillige figuren in beeldhouwwerk en pleister (stucco) werden grotesken genaamd. Thans verstaat men door grotesken gewoonlijk soortgelijke figuren als ara-
| |
| |
besken en mauresken, het onderscheid tusschen deze drie is evenwel niet scherp aan te geven en wordt trouwens niet door alle vakmannen eender omschreven of even streng gemaakt.
Guinje. Dit woord, dat gienje wordt uitgesproken, is een vernederlandschte vorm van het Engelsche guinea, naam van zekere munt, in 1663 het eerst geslagen van goud, afkomstig van de kust van Guinea. Tegenwoordig bestaat de guinje als geldstuk niet meer, maar is het woord de benaming voor de waarde van 21 shillings. Wat het ontstaan van den naam betreft, vergelijke men ons daalder, uit thaler, munt, geslagen uit Joachimsthaler zilver.
Guit. Dit woord is ongetwijfeld verwant aan guiten, luide spotten, gieren, bassen. Hieruit volgt dat de oudste beteekenis van guit, spotter, praatsmaker, druktemaker of iets dergelijks moet geweest zijn, waaruit zich beteekenissen als: nietswaardig gezel, leeglooper, deugniet, enz. op niet onverklaarbare wijze kunnen hebben ontwikkeld. Evenals boef komt ook guit of guyt als geslachtsnaam voor. De thans gewone beteekenis is die van: oolijke klant, snaak, grappenmaker.
Gulden. Als stoffelijk adjectief, is het afgeleid van den grondvorm van ons goud, die ook nog herkenbaar is in vergulden, met den uitgang en, verzwakt uit ijn. In de algemeene spreek- en schrijftaal is gulden allengs geheel door het jongere gouden verdrongen. Het bestaat evenwel nog voort in den verheven stijl (voornamelijk nog in overdrachtelijk gebruik), in sommige staande uitdrukkingen en, gesubstantiveerd, als benaming van een muntstuk.
Het gulden vlies: de gouden schapenvacht, die, naar de bekende mythe, door Iason en zijn gezellen uit Kolchis werd gehaald.
De Orde (Ridderorde), van het Gulden Vlies, bij verkorting Het Gulden Vlies, ingesteld in 1430 door Filips van Bourgondië.
In de Middeleeuwen komt vaak gulden florijn voor als vertaling van het Italiaansche fiorino d'oro, naam eener, oorspronkelijk Florentijnsche, gouden munt. Het adjectief gulden, als substantief gebezigd, werd al spoedig ook op zich zelf een benaming van die munt.
Met toespeling op een verhaal uit de Grieksche fabelleer, volgens hetwelk Zeus Danaë bezocht in de gedaante van een regen van goud, wordt een stroom, een overvloed van geld soms een gulden regen genoemd.
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|