bepaalde woorden, doch zwijgend, in stomme verbazing neergezonken voor de grootsche majesteit der natuur.
Doch aan zulke oppervlakkige, geïdealiseerde beschouwing heeft de mensch niet altijd genoeg; hij wil dieper doordringen tot de oorzaak der dingen, en als Johannes, begint hij al spoedig te zoeken naar ‘het boekje waarin staat waarom alles is zooals het is’.
Deze zucht tot weten ontneemt hem zijn rust. Bij Windekind is het thans niet meer zoo vroolijk en prettig: wat Johannes nu zag, scheen hem niet meer zoo mooi en wondervol als vroeger. ‘Zie nu, zegt Johannes tot zijn vriend, waarom blaast de wind door de boomen, dat zij moeten buigen en weer buigen? Zie, zij kunnen niet meer, - de mooiste takken breken, en bij honderden laten de blaadjes los, ook al zijn ze groen en frisch. Ze zijn zoo moede en kunnen niet meer vasthouden, en toch worden ze telkens op nieuw geschud en geslagen door dien ruwen, nijdigen wind. Waarom is dat? Wat wil de wind?’
In deze vragen treedt bij Johannes de mensch op den voorgrond. Waarom evenwel de natuur niet genomen van haar goede en schoone zijde, waarom niet eenvoudig genoten? Ziet hij dan niet, dat het nooit voldane zoeken naar het waarom zijn geluk verstoort? Waartoe dan die onbedwingbare weetzucht, geïncarneerd in den kabouter Wistik?
Om die te voldoen, om te zoeken samen met Wistik naar het boekje ‘dat het rechte geeft’, wordt Johannes ontrouw aan zijn vriend Windekind, die van toen af onzichtbaar wordt. Doch Wistik leidt op dwaalwegen: hij schuwt het licht, en deelt zijn wijsheid slechts uit bij nacht, bij het twijfelachtige schijnsel der paddestoelen - kleine kaarsjes. Wistik, omdat hij de valsche wetenschap voorstelt gegrond op traditie, verschijnt onder een vorm die niet bestaat, als een kabouter, en weet slechts oude, oude verhalen, uit de oude boeken der wouddieren. Zijn leven lang heeft hij gezocht naar het geheimzinnige boekje waarin nauwkeurig moet staan waarom alles is zooals het is, maar gevonden heeft hij het niet.
Johannes gelooft in Wistik, en zoekt het boekje onder de menschen. Doch als een mensch vergeet hij al zijn vroegere idealen in de blauwe oogen van een menschenkind. Wistik wordt het wachten moe, en verlaat op zijn beurt zijn jongen vriend, die meer en meer tot het menschelijke terugkomt en weldra in aanraking treedt met Pluizer, den geest van het koud prozaïsch onderzoek.