zulk een belangrijk verkeersmiddel uitmaakt, wordt het tegelijk voor ieder, die er toe in staat is, een plicht jegens de gemeenschap, tot die eenheid en bestendigheid mede te werken.
VIII. De schrijftaal als eenheidstaal is het laatste doel der taalkundige ontwikkeling.
IX. Daar het voornaamste doel der taal mededeeling is, zoo bestaat in de mogelijkheid der mededeeling de eenheid der taal.
X. Eene geschreven Literatuur, de gewoonte om schriftelijk zijne gedachten op te teekenen en om te lezen, dragen er toe bij, om de taal in stand te houden, en waar deze invloeden zoo sterk geworden zijn als bij onze tegenwoordige beschaafde volken, daar beheerschen zij inderdaad de geschiedenis der taal.
XI. Van het standpunt der taalwetenschap uit bestaan er geen dialecten, in zoover men hiermede bedoelt, dat sommige gewestelijke talen tegenover andere minder recht van spreken hebben; maar ook hier gaat, zooals in de geschiedenis, macht boven recht en daarom maken die volksstammen, in wier dialect eene belangrijke Literatuur ontstaan is, aanspraak op een hoogeren rang en deze aanspraak wordt dan ook, daar de Literatuur den invloed der taal naar buiten vergroot en aan de taal zelf meer vastheid, waardigheid en roem geeft, langzamerhand door een ieder erkend.
XII. Bij eene rijke Literatuur ontstaat van zelf de behoefte aan grammaticale scheiding en schifting en aan vaststelling der taalvormen. Taalvormen, die het niet zoover brengen, dat zij algemeen erkend worden, noemen wij fouten, ook in de schrijftaal, want bij beschaafde volken beslist de beschaafde en niet het volk.
XIII. Ten opzichte van het taalonderwijs is waar, wat Den Hertog zegt:
a. dat de schrijftaal veel meer gemeenschappelijks heeft dan de spreektaal.
b. dat de waarneming van de spreektaal gewoonlijk niet meer is dan waarneming van ongewaarborgde herinneringen van gesproken taal;
c. dat de leidende regels, die door waarneming van de schrijftaal zijn gevonden, meestal willig gevolgd worden.
Doetinchem, 9 Oct. 1897.
J.J. Moolhuizen.