Noord en Zuid. Jaargang 21
(1898)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||
Kantteekeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst van T. Terwey.Ga naar voetnoot1)VI.‘§ 113. De voornaamwoorden hebben tweeërlei zeer verschillende diensten te verrichten: zij duiden zelfstandigheden aan - in tegenoverstelling van de zelfstandige naamwoorden, welke zelfstandigheden noemen - of zij bepalen de zelfstandigheden, door zekere telkens afwisselende kenmerken daarvan op te geven - in tegenoverstelling van de bijvoeglijke naamwoorden, welke kenmerken noemen, die meer van blijvenden aard zijn. In 't eerste geval dragen zij den naam van zelfstandige, in 't laatste dien van bij voeglijke naamwoorden.’ In den negenden druk worden de bijvoeglijke voornaamwoorden gedefinieerd als woorden, die de zelfstandigheden bepalen, door daarvan kenmerken op te geven, die telkens kunnen afwisselen, zonder dat er iets aan den aard der zelfstandigheden verandert - in tegenoverstelling van de bijvoeglijke naamwoorden, welke kenmerken noemen, die in den aard der zelfstandigheden zijn gelegen. Ongetwijfeld is de tweede bepaling beter dan de eerste. Woorden, die de zelfstandigheden bepalen, door zekere telkens afwisselende kenmerken daarvan op te geven, doen ons denken aan zelfstandigheden, die elk oogenblik veranderen, b.v. aan Aprildagen en dames - varium et mutabile semper femina;Ga naar voetnoot2) - volgens deze bepaling zouden derhalve de praedicaten, die passen bij Aprildagen en dames, voornaamwoorden zijn; terwijl de clausule in de tweede definitie: ‘zonder dat er iets in den aard der zelfstandigheden verandert’ den leerling er voor behoedt in: veranderlijk, grillig, nukkig enz. voornaamwoorden te zien. En toch is ook de tweede definitie niet juist, zij is te eng en te ruim, zij omvat te weinig en te veel. 't Is waar, mijn jas is in den mond van hem, die tegen mij spreekt uw jas, en in dien van een ander zijn jas, dit boek is straks dat boek, en eene | |||||
[pagina 4]
| |||||
zekere vrouw een oogenblik later wellicht deze vrouw, maar de bepaling aankondigende voornaamwoorden: dezelfde, diergelijke, dergelijke, zulk, zoodanig, dusdanig, zouden volgens de gegeven bepaling geen voornaamwoorden zijn, zij bepalen niet de zelfstandigheden, door daarvan kenmerken op te geven, die telkens kunnen afwisselen, zonder dat er iets aan den aard der zelfstandigheden verandert; terwijl daarentegen de ranggetallen, de bijvoeglijke naamwoorden, die eene betrekking van plaats en tijd inhouden, waarin de zelfstandigheden verkeeren, ja zelfs alle bijvoeglijke naamwoorden in den superlatief tot de voornaamwoorden zouden moeten gebracht worden. Immers het begrip van een ranggetal, van een bijvoeglijk naamwoord, 't welk eene plaatselijke of tijdelijke betrekking aanduidt, en ook van een superlatief is betrekkelijk: wat voor A de eerste is, is voor B misschien de tweede, derde of laatste; wat nu het bovenste boek is, is het niet meer, zoodra ik er nog een boek opleg, en een kind, dat in de eerste klasse het grootste is, zal misschien het kleinste zijn, zoo het tusschen oudere kinderen geplaatst wordt; al deze woorden geven kenmerken op, die telkens kunnen afwisselen, zonder dat er iets aan den aard der zelfstandigheden verandert, en toch zal niemand ze tot de voornaamwoorden brengen. - Vraagt gij mij, wat dan volgens mij voornaamwoorden zijn, dan antwoord ik: ik weet het niet, en ik geloof, dat niemand het weet, of liever, dat niemand in eene definitie precies de grens kan trekken tusschen de voornaamwoorden aan den eenen kant en de bijvoeglijke naamwoorden, ranggetallen, lidwoorden en bijwoorden aan den anderen kant. Wel kan ik, evenals Den Hertog, de verschillende kenmerken opnoemen, die de bijvoeglijke voornaamwoorden aanduiden; maar dit is heel wat anders dan ze te definieeren, terwijl ik dan toch ook weer, zoo ik met Den Hertog de bepaling aankondigende voornaamwoorden, die voornaamwoorden noemde, welke kenmerken aanduiden, deze voornaamwoorden en de lidwoorden niet zou onderscheiden, immers ook de lidwoorden duiden kenmerken aan. De beste definitie, die ik van de bijvoeglijke naamwoorden gelezen heb is m.i. die, welke Dr. L.A. te Winkel in het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn, derden jaargang, pag. 186 geeft: ‘de bijvoeglijke voornw. bepalen de beteekenis, die de zelf- | |||||
[pagina 5]
| |||||
standige naamwoorden voor het oogenblik in de rede hebben.’ En toch is ook deze bepaling niet juist, bijwoorden als: daar, boven, rechts, in: het boek daar, de vrouw boven, de jongen rechts, zouden immers dan ook voornaamwoorden zijn. Nog merk ik op, dat het bepaald fout is, het kenmerkende van de bijvoeglijke voornaamwoorden slechts in den dienst te zoeken; dit zou alleen dan goed zijn, zoo een zelfstandig naamwoord niet door een zelfstandig voornaamwoord in den 2en naamval of door een zelfstandig voornaamwoord, geregeerd door een voorzetsel, bepaald kon worden. Wil men weten, of een voornaamwoord bijvoeglijk of zelfstandig is, dan lette men niet slechts op den dienst, maar men vrage of het voornaamwoord met het zelfstandig naamwoord congrueert; neen, - 't is zelfstandig, ja, - 't is bijvoeglijk. Daarom zijn wiens en uws in: de man, wiens kind, - hij is uws gelijke, zelfstandige voornaamwoorden, ofschoon ze bijvoeglijke bepalingen zijn. Eenige jaren geleden werd op een examen voor de hoofdakte gevraagd: welk voornaamwoord, bijvoeglijk of zelfstandig, is wat in: ‘Wat wondren zaagt gij niet, woestijnvorstin van 't Oosten.’ De kandidaat antwoordde terecht: zelfstandig. Dit antwoord werd volgens mijn zegsman afgekeurd, omdat volgens den examinator wat gelijkstond met welke; welke was bijvoeglijk, dus, zoo redeneerde de examinator, moet wat het ook zijn. - Ja, voor wat kan ik ook welke lezen, maar daarom zijn beide woorden niet volkomen identiek: Da Costa schreef wat en toonde daardoor 't voornaamwoord als een zelfstandig voornaamwoord en tusschen wat en wondren een genitiefsbetrekking te gevoelen. Wat zijn de woorden zelf en alleen? Te Winkel - Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn III, pag. 193 - noemt ze uitsluitende voornaamwoorden. ‘Zelf’ zegt T.W. ‘is ongetwijfeld een voornaamwoord, daar het te kennen geeft, dat men zijne gedachten tot het substantief bepalen moet, en niet aan iets denken, dat er niet door uitgedrukt wordt.’ Mij dunkt, dat T.W. hier minder gelukkig is; zelf is, ja, uitsluitend, maar in de eerste plaats versterkend, door zelf wordt niet alleen ieder ander uitgesloten, maar door zelf wordt ook de persoon aangeduid als de voornaamste, de no. één. Napoleon zelf en niet een zijner bevelhebbers | |||||
[pagina 6]
| |||||
voerde het leger aan; ik zelf past in den mond van den patroon tegenover zijn ondergeschikten en niet omgekeerd. ‘Wanneer men aan het pers. voornw. minder nadruk wil geven, dan bezigt men de zwakkere vormen, in plaats van de sterkere; bij meerderen nadruk spreekt men deze sterkere vormen krachtiger uit, of versterkt ze zelfs door de bijvoeging van het aanwijzend vnw. zelf, zelve. Alzoo heeft men b.v. eene opeenvolging als: 'k, ik, ìk, ìk zelf.’Ga naar voetnoot1) Te Winkel had moeten zeggen: zelf is een voornaamwoord, omdat het de beteekenis bepaalt, die de zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden voor het oogenblik in de rede hebben: de man, die nu spreekt, ìk zelf, zal zich misschien een oogenblik later aanduiden door den enclitischen vorm 'k. Alleen, zegt Te Winkel, heeft eene gelijksoortige beteekenis als zelf, het moet derhalve ook even als zelf een voornaamwoord zijn. Met allen eerbied voor het logisch denken van T.W., geloof ik, dat hier de logica zoek is. Zou het wel waar zijn, dat zelf en alleen, zooals T.W. het uitdrukt, eene gelijksoortige beteekenis hebben, zijn ze zelfs wel synoniemen? Of deze woorden etymologisch misschien al met elkaar in verband staan - Dr. Brill, Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn IV, pag. 80 - doet m.i. niets ter zake; de beteekenis van zelf staat thans vrij ver af van die van alleen. In zijne repliek op de bedenkingen van Dr. Brill verdedigt T.W. zijne zienswijze, door er vooral op te drukken, dat alleen tot de voornaamwoorden behoort, omdat het geen begripswoord, maar een vormwoord is. Dit zij zoo; maar zijn er ook geene bijvoeglijke naamwoorden, Deventer, dagelijksch, ruggelingsch - die men tot de vormwoorden moet brengen, en behooren niet bijna alle bijwoorden daartoe? Alleen zou dus, in dit opzicht althans, ook bijvoeglijk naamw. of bijwoord kunnen zijn. De verschillende beteekenissen van alleen kunnen worden omschreven door: 1. niemand bij zich hebbende, 2.eenzaam, verlaten, 3. zonder iemands medewerking handelende, 4. niemand of niets anders, synoniem: slechts.
| |||||
[pagina 7]
| |||||
Gewoonlijk wordt zin 1 ontleed: ik, onderw. was alleen, gezegde. alleen, bep. van gesteldheid. Uit deze ontleding volgt dan, dat alleen een bijv. n.w. is. Vergelijkt men echter dezen zin met: zij zijn met hun beiden, dan blijkt, dunkt mij, overtuigend, dat alleen ten onrechte eene bepaling van gesteldheid genoemd wordt: met hun beiden is zeker toch eene bepaling van omstandigheid, alleen is het derhalve ook; en het is niet wat de grammatica's en het Woordenboek leeren, een bijvoeglijk naamw. maar een bijwoord. In den 2en zin is alleen echter een bijvoeglijk naamwoord, het is eene bepaling van gesteldheid, het duidt den toestand aan van het subject. Alleen, in den derden en vierden zin, kan tot geen enkele woordsoort gebracht worden; wel is 't in beide zinnen eene bijvoeglijke bepaling, maar slechts naar den vorm, niet naar de beteekenis: 't duidt geen kenmerk van eene zelfstandigheid aan. Onderscheidde men de bijvoeglijke bepalingen evenals de bijwoordelijke, men zou alleen eene bijvoeglijke bepaling van omstandigheid moeten noemen. Omdat men de woorden, die den dienst doen van bijwoordelijke bepalingen van omstandigheid, tot de bijwoorden rekent, zou men alleen, dat bijvoeglijke bepaling van omstandigheid is, bijvoeglijk naamwoord kunnen noemen, wat het echter niet is. | |||||
I. Persoonlijke Voornaamwoorden.‘§ 114. In plaats van het meervoud ik, gebruikt men in de schrijftaal wel eens wij, wanneer men zich zelve minder op den voorgrond wil plaatsen: Wij hebben dit boek met aandacht gelezen en kunnen het bijzonder aanbevelen. Ook wordt wij in den zin van ik gebezigd in formules als: Wij, Willem III, Koning der Nederlanden, enz.’ Het gebruik van dezen laatsten meervoudsvorm - den pluralis majestatis - dagteekent uit den tijd der Romeinsche keizers, toen dezen onder dien vorm zichzelve en hunne mederegenten aanwezen. 't Is zeker niet aan alle lezers van Noord en Zuid bekend, dat deze vorm de oorzaak geweest is van vrij wat twist in de kerk. | |||||
[pagina 8]
| |||||
Ik herinner mij nog zeer goed uit mijne jeugd eene preek van een steil orthodoxen dominé gehoord te hebben, waarin hij op grond van Genesis I:VIII: ‘En God sprak: laat ons menschen maken’ bewees, dat de Zoon reeds voor Adam bestond; immers zoo redeneerde de dominé, ons is meervoud, dus God was niet alleen, derhalve moet Christus bij God geweest zijn. § 115. ‘Wil men iemand beleefd aanspreken, dan bedient men zich van u.’ Er is vrij wat drukte over gemaakt, of men moest schrijven u hebt, of u heeft. U is, zooals iedereen weet, eene verkorting van U.E., Uwe Edelheid, 't is eene van de vele titels - Uwe genade, uwe eerzame, uwe liefde, jouwer liefde - die door onze, zoo 't schijnt complimenteuse voorouders gebruikt werden; U moet dus volgens de aanhangers van la grammaire raisonnée door den derden persoon gevolgd worden. Maar men moet de levende talen nemen zooals ze zijn, men moet ze schrijven, zooals ze gesproken worden; hoe het eigenlijk moest zijn, is vrij onverschillig. Met volle instemming maak ik de woorden van Dr. H. Callenfals tot de mijne:Ga naar voetnoot1) ‘Lang schreef men U.E. en in gesprekken liet men de e in uwe meer of min hooren; dit kon nog beter door den beugel, het was onze oude zucht naar titels, misschien was het nog eene nalatenschap der Spanjaards, want Voltaire, in zijne Mélanges de Littérature et de Philosophie, Chap. I, sur les Titres, naslaande, vind ik ‘en Espagne un mendiant rencontre un autre gueux, il lui dit, Seigneur, Votre Courtoisie a-t-elle pris son chocolat? U.E. beteekende Uw Wel Edele of Uwe Edelheid. Doch nu wij de Hoog en Edel Mogenden hebben afgeschaft; nu de Excellentiën verminderen; nu onze Bestuurders niet meer Achtbaar mogen heeten, zullen wij nu nog er op staan, dat men ons Uwe Edelheid noemt, of met de verkorting of verbastering daarvan aanspreke?’ Dat men U als het voornaamwoord van den tweeden persoon gevoelt, bewijst, dunkt mij, den enkelvoudsvorm van 't gezegde, ook dan, wanneer U meer dan één persoon aanduidt. Opmerking verdient het echter, dat men nooit zegt: U leerdet, u sliept, u laast, maar steeds U leerde, u sliep, u las. Onder de persoonlijke voornaamwoorden moest ook genoemd zijn er, 2 n.v. meervoud van 't voornaamwoord van den 3en persoon | |||||
[pagina 9]
| |||||
ie. Eigenaardig is het, dat in 't Friesch in vragende zinnen in plaats van hij steeds er gebruikt wordt: Hwat wol er? Wat wil hij? hweroan tinkt er? waaraan denkt hij? hwaem skriuwt er? wien schrijft hij? terwijl in de oordeelende zinnen hij wordt gebezigd: hij wol what, hij tinkt deroan, hij skriuwt him. § 118. ‘Wanneer het onderwerp van een volzin, zoo dat de derde persoon is, tevens als voorwerp of bepaling voorkomt, gebruikt men 't woord zich, dat wederkeerend voornaamwoord heet: Hij heeft zich bezeerd.’ Opmerking. Zich is in het laatst der middeleeuwen uit het Duitsch overgenomen en heeft in het geval door Terwey genoemd, langzamerhand het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon verdrongen. Het Friesch heeft zich niet; de Fries spreekt: hij forfeelt him - hij verveelt zich - hja klaeit hjar - zij kleedt zich - hja jowe hjar del - zij geven zich neer, d.i. zij vallen in slaap. | |||||
II. Bezittelijke Voornaamwoorden.§ 120. ‘Deze worden zelfstandig of bijvoeglijk gebruikt. Zij duiden zelfstandigheden aan of bepalen ze, terwijl ze tevens te kennen geven geven, of de bezitter dier zelfstandigheden de eerste, de tweede of de derde persoon is.’ Deze definitie, die op den keper beschouwd, weinig anders is, dan eene omschrijving van den naam, laat zeker veel te wenschen over: zij geven te kennen, of de bezitter dier zelfstandigheden de eerste, de tweede of derde persoon is, zegt T. en in zeer vele gevallen is, wanneer een bezittelijk voornw. gebruikt wordt, van een eigenlijken bezitter geen sprake; daar gelaten nog, dat bijna nooit een bezittelijk voornaamwoord gebezigd wordt met het doel om te kennen te geven, wien iets toebehoort. Wil ik te kennen geven, dat ik de eigenaar van iets ben, dan zeg ik: dat behoort mij, dat is van mij, ik ben daarvan de eigenaar. Zeg ik: Mijn potlood is zoek, dan wil ik door mijn niet te kennen geven, dat ik een potlood in eigendom heb, mijn dient eenvoudig om aan te duiden, dat er eene zekere betrekking bestaat tusschen het potlood en den eersten persoon, wel is het in bovenstaande uitdrukking eene betrekking van bezit, maar in de uitdrukking mijn verlies is van bezitter geen sprake. Evenmin duidt het bezittelijk voornaamwoord den bezitter aan in: zijn | |||||
[pagina 10]
| |||||
portret, zijn gezang. Oom is overleden, zijn erfenis wordt onder de dankbare neven en nichten verdeeld, hunne voorouders, zijn nageslacht, ‘Jezus antwoordde: mijne ure is nog niet gekomen.’ Prof. Cosijns definitie: ‘De bezittelijke voornaamwoorden duiden aan, dat het door hen bepaalde substantief bezitting of voortbrengsel is van den eersten, tweeden, of derden persoon’ is slechts een weinig minder onvolledig. De beste definitie, die ik tot nog toe van de bezittelijke voornaamw. gelezen heb, geven m.i. Jacobs en Koenen: ‘De bezittelijke voornaamwoorden zijn gevormd van bepaalde vormen der persoonlijke voornaamwoorden en kunnen aldus te kennen geven, of eene zelfstandigheid in betrekking staat tot den eersten, den tweeden of derden persoon.’ Behandel ik op de les deze voornaamwoorden, dan ga ik uit van de verschillende genitiefsbetrekkingen; wij gaan met elkaar na, welke van deze betrekkingen door een bezittelijk voornaamwoord kunnen worden uitgedrukt en we vinden dan, dat de bezittelijke voornaamwoorden tot de persoonlijke voornaamwoorden staan, als de genitief van een zelfstandignaamwoord tot dit zelfstandig naamwoord, waardoor we tot de bepaling komen: bezittelijke voornaamwoorden zijn tot bijvoeglijke voornaamwoorden verbleekte tweede naamvalsvormen van persoonlijke voornaamwoorden | |||||
III. Betrekkelijke Voornaamwoorden.‘§ 130. Betrekkelijke voornaamwoorden duiden zelfstandigheden aan of bepalen ze, terwijl zij tevens een bijvoeglijken zin met een naamwoord verbinden.’ Daar ook de door mij in den jaargang van 1895 genoemde onechte afhankelijke zinnen: Zijn broeder veinsde hem niet te begrijpen, 't geen hem zeer verdroot, door betrekkelijke voornaamwoorden ingeleid worden, zou ik liever de betrekkelijke voornaamwoorden definieeren als voornaamwoorden, welke een bijzin met een anderen zin verbinden. ‘Er zijn geene voornaamwoorden, welke van nature betrekkelijk zijn: verschillende vormen der aanwijzende voornaamwoorden die en dat, en der vragende: wie, wat, welk, hoedanig, worden betrekkelijke voornaamwoorden, zoodra zij dienen tot verbinding van een bijvoeglijken zin met een naamwoord.’ Dat het aanwijzend voornaamwoord betrekkelijk voornaamwoord kon worden ligt voor de hand, zoo men bedenkt, dat | |||||
[pagina 11]
| |||||
een bijvoeglijke zin een tweede vorm is van een hoofdzin, met een zinsdeel, waardoor naar den vóórzin werd teruggewezen: Dit is de jongen, die heeft het gedaan; Dit is de jongen, die het gedaan heeft. Het relatieve gebruik van de vragende voornaamwoorden is hoogst waarschijnlijk uitgegaan van de afhankelijke vraag: immers, in de afhankelijke vraag grenzen de vragende en de betrekkelijke voornaamwoorden zoo na aan elkander, dat het in sommige gevallen zeer moeilijk is uit te maken, of het voornaamwoord betrekkelijk of vragend is. (Zie pag. 509 van den jaargang van 1895.) § 131. ‘Het betrekkelijk voornaamwoord welk wordt soms bijvoeglijk gebruikt; dit geschiedt voornamelijk, wanneer een bijvoeglijke zin dient als bepaling bij twee of meer substantieven, wier begrip in één woord wordt samengevat: Wij gebruikten koffie en brood, welke artikelen de eer hadden, de volkomen goedkeuring van mijn neef weg te dragen.’ Prof. Van Helten zegt, dat een betrekkelijk voornaamwoord altijd zelfstandig is, volgens dezen is artikelen in bovenstaanden zin eigenlijk eene bijstelling van koffie en brood, waarop welke als betrekkelijk voornaamwoord wijst: Wij gebruikten koffie en brood, artikelen, welke. In volkomen tegenspraak met Prof. Van Helten, beweert Dr. L.A. Te Winkel, dat welk eigenlijk altijd bijvoeglijk is, dat het altijd een zelfstandig naamwoord vergezelt, of er een onderstelt, dat verzwegen is. Te W. bepleit zijne meening, door te wijzen op den vorm: welk, oorspronkelijk welijk, lijk = lijkende, schijnende, den aard, het voorkomen hebbende; we of hwa, hwe is ons hoe, zoodat welk eigenlijk zou beteekenen hoegelijkende, hoedanig. Ik vermeet mij niet, te beslissen, wie der beidet aalgeleerden de waarheid aan zijne zijde heeft; 'k zou mij echter liever scharen aan de zijde van Te Winkel dan aan die van Van Helten; wat welke oorspronkelijk ook moge geweest zijn, en wat het zou moeten zijn, ongetwijfeld is het in den zin, door Terwey gegeven, een bijvoeglijk voornaamwoord. - Opmerking verdient, dat de oorspronkelijke beteekenis van welk nog niet geheel verduisterd is; immers dat welk nooit gebruikt wordt na eene aanspraak, of na een persoonlijk voornaamwoord, bewijst, dat men nog altijd iets gevoelt van de eerste beteekenis van dit woord. | |||||
[pagina 12]
| |||||
IV. Telwoorden.§ 142. ‘De rangtelwoorden behooren naar hun dienst tot de bijvoeglijke naamwoorden; wegens hunne afkomst rekent men ze gewoonlijk tot de telwoorden.’ Terwijl ik terloops opmerk, of naar hun dienst niet moet zijn: naar hunne beteekenis, vraag ik, of de woordsoort nu ook al afhangt van de afkomst. Ja? Waarom is dan gierigaard niet een bijvoeglijk naamw., en schrijver geen werkwoord, of liever, waarom noemen we dan niet de zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden werkwoorden, de zelfstandige n.w. en de bijvoeglijke n.w. zijn toch bijna alle oorspronkelijk uit werkwoorden ontstaan? Laten we de rangtelwoorden voornaamwoorden noemen, rangschikkende voornaamwoorden, en onze spraakleer heeft ten minste ééne inconsequentie minder. § 143. ‘Opmerking. In den zin: Dat is geen stad, het is een dorp, staat geen in beteekenis gelijk met niet-een; het is dan dus een ontkennend lidwoord.’ Ik ben het geheel eens met Prof. Cosijn, dat geen nimmer als een ontkennend lidwoord kan worden beschouwd, omdat het begrip lidwoord elke ontkenning uitsluit; ik geloof echter niet met dezen, dat geen in den zin: hij is geen mensch, maar een onmensch, telwoord is. Het telwoord geen moest ons doen denken aan minder of meer dan één, wat niet het geval is. 't Is met geen in: Deventer is geen dorp, als met noch; noch is èn voegwoord èn bijwoord; geen is èn lidwoord èn modaal bijwoord; lidwoord, als bijvoeglijke bepaling bij dorp, bijwoord, als 't woord, 't welk zegt, dat het gezegde een dorp zijn niet aan het onderwerp kan worden toegekend. § 144. ‘Opmerking. De woorden gansch, geheel, heel, gezamenlijk, die te kennen geven, dat er aan de daarachter genoemde zelfstandigheden niets ontbreekt, rekene men tot de bijvoeglijke naamwoorden. Evenzoo het woord half, dat er een gelijk deel ontbreekt. Men kan deze woorden kwalijk tot de telwoorden rekenen, daar zij geen van alle antwoorden op de vraag: hoeveel? Zij worden ook in den zin geheel gebruikt als de bijvoeglijke naamwoorden: de gansche stad, de fraaie stad, de gezamenlijke leerlingen, de vereenigde leerlingen.’ Het doet mij genoegen, dat Terwey de woorden gansch, ge- | |||||
[pagina 13]
| |||||
heel, heel, gezamenlijk, naar de bijvoeglijke n.w. heeft laten verhuizen; of half echter niet meer telwoord dan bijvoeglijk naamwoord is, betwijfel ik. Wel zegt T., dat half niet antwoordt op de vraag: hoeveel, maar is dat wel zoo? - ‘Hoeveel appels heb je?’ - Raad eens! ‘Drie,’ mis; - ‘twee’ - mis - ‘een’ - mis - ‘een halve dan!’ Half geeft even als elk telwoord de verhouding te kennen, die er bestaat tusschen eene hoeveelheid en eene éénheid, en is daarom m.i., wat de beteekenis betreft, een telwoord; in den zin wordt het echter geheel als bijvoeglijk naamwoord gebruikt. - Zuiver bijvoeglijk naamwoord is half slechts met de beteekenis van gebrekkig, onvolkomen. § 147. ‘Vele telwoorden kunnen evenals de voornaamwoorden zoowel zelfstandig als bijvoeglijk worden gebruikt. Bepaalde hoofdtelwoorden: Iets in tweeën snijden, in vieren vouwen, Hij komt met den trein van zessen, enz.’ Wanneer een kweekeling ontleedt: tweeën telwoord, zelfstandig gebruikt, dan wordt dit door mij niet bepaald fout genoemd, maar ik maak hem er toch opmerkzaam op, dat hij de moeilijkheid ontwijkt: bij de taalkundige ontleding moet niet gezegd worden, hoe een woord gebruikt wordt, maar tot welke woordsoort het behoort; daar nu elk zelfstandig woord, òf een zelfstandig naamwoord, òf een voornaamwoord is, moet tweeën òf tot de zelfstandige naamwoorden òf tot de voornaamwoorden gebracht worden; het criterium in dezen is: zijn het noemwoorden of aanduidingswoorden? Tweeën, vieren, enz. doen mij denken aan twee personen, vier stukken, enz., zij doen dit door aanduiding, waarom ze (meent men, dat alle woorden tot een der tien soorten behooren) tot de voornaamwoorden moeten gebracht worden. ‘Bepaalde rangtelwoorden: Twee derde min één derde is één derde.’ Terwey heeft zich zeker door den vorm der breukgetallen laten misleiden, toen hij deze tot de rangtelwoorden bracht, volgens hunne beteekenis behooren ze toch ongetwijfeld tot de hoofdtelwoorden, zij geven niet de plaats te kennen, welke zelfstandigheden onder andere innemen, maar drukken evenals alle hoofdtelwoorden eene hoeveelheid uit. Moeten de verdubbeltallen, soortgetallen en her- | |||||
[pagina 14]
| |||||
halingsgetallen tot de telwoorden gerekend worden? Terwey, Van Helten, de Groot, Jacobs en Koenen, Dekker, Bos, antwoorden ontkennend; Dr. Te Winkel, Dr. Brill, v.d. Zeyde, Kuipers, bevestigend. Mij dunkt, er kan geen twijfel bestaan, of de soortgetallen zijn bijvoeglijke naamwoorden, de herhalingsgetallen in verreweg de meeste gevallen bijwoorden, terwijl de verdubbelgetallen, die samengesteld zijn met voud, zelfstandige naamwoorden, met voudig, in vele gevallen althans, bijvoeglijke naamwoorden zijn. Maar komen de herhalingsgetallen en de verdubbeltallen soms ook niet in een zin voor, dat het begrip telwoord nog domineert? Als ik zeg: ik heb tweekeer drie appels, wordt dan drie appels niet opgevat als eene collectieve eenheid, en wordt door tweekeer niet aangeduid, welke de verhouding is tusschen de hoeveelheid appels, die ik bezit, en de eenheid drie appels, en zou ook honderdvoudige oogst, met de beteekenis: het uitgezaaide koren staat tot het geoogste als 1:100, niet meer telwoord zijn dan bijvoeglijk naamwoord? | |||||
V. Lidwoorden.§ 148. ‘Er zijn twee woorden, die den naam dragen van lidwoord: de of 't, het of een. Het eerste duidt aan, dat het volgende substantief de naam is eener bepaalde zelfstandigheid en heet daarom lidwoord van bepaaldheid. Het lidwoord een heet lidwoord van onbepaaldheid, daar het te kennen geeft, dat men met het volgende substantief eene willekeurige zelfstandigheid uit eene reeks van gelijksoortige zelfstandigheden bedoelt.’ Opgemerkt dient te worden, dat Terwey geene definitie van de lidwoorden geeft; hij zegt, wat het lidwoord van bepaaldheid aanduidt, wat een te kennen geeft, maar niet wat de gemeenschappelijke functie is van de, het, een. Zelfs bij Dr. L.A. Te Winkel, de man die zoo streng logisch onderscheidt, zoekt men te vergeefs naar eene bepaling van het lidwoord. Volgens deze - Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn I - is het lidwoord van bepaaldheid niet anders dan een woord, 't welk aankondigt, dat men een zelfstandig naamwoord met een bepaalden zin te wachten heeft; terwijl hij het lidwoord van onbepaaldheid definieert als een woord, 't welk aankondigt, dat het volgende zelfstandig naam- | |||||
[pagina 15]
| |||||
woord een geheel, een individu uitdrukt, alsof het lidwoord van bepaaldheid dit niet doet, ja, wat meer is, alsof dit niet juist het kenmerkende van de lidwoorden is. Den Hertog heeft de verdienste, dat hij het eerst - ten minste voorzoover mij bekend is - de lidwoorden definieerde als woorden, die zelfstandigheden als begrensd, d.i. als eenheden voorstellen. 't Verwondert mij, dat drie jaar nadat Den Hertog deze definitie gaf, Jacobs en Koenen nog konden schrijven, dat zij geene definitie van het lidwoord in 't algemeen gegeven hebben, omdat zulk eene definitie eenheid zou missen, of als inhoud moeten hebben 't weinig zeggende: ‘Zij vertegenwoordigen geen begrip, zij komen alleen naast een zelfst. naamw. voor en dienen in den regel om een zelfstandigheid te onderscheiden van de soort.’ Ons woord lidwoord - Nieuw Nederl. Taalmagazijn I, pag. 41, De Taalgids III, 128, De Taalgids VIII, 47, Brill Nederlandsche Spraakleer 243 - is eene mislukte vertaling van het Latijnsche articulus en het Grieksche okron, welke woorden leedje, lid, gewricht beteekenen, waarmee zoowel het lidwoord als het betrekkelijk voornaamwoord benoemd werd, omdat men beide woorden, de lidwoorden en de betrekkelijke voornaamwoorden, beschouwde als de gewrichten, de banden, waardoor een bijvoeglijke zin aan een hoofdzin verbonden werd. - Als er een nietszeggende term in de grammatica is, dan is het zeker wel de naam lidwoord; tusschen het begrip, 't welk dit woord inhoudt en zijne etymologische beteekenis bestaat niet de minste betrekking; gewrichtswoord zou dit rededeel zeker beter karakteriseeren; maar ook deze naam zou slechts zeer onvoldoende aanduiden, wat men onder lidwoorden te verstaan heeft; hij zou alleen gepast zijn voor die van bepaaldheid, en dan nog alleen zoo deze denzelfden dienst doen als een bepalingaankondigend voornaamwoord. - Geen gewrichtswoord in de etymologische beteekenis van het woord zou derhalve het lidwoord zijn: 1. Voor zelfstandige n.w., die eene zelfstandigheid noemen, waarvan maar één bestaat; 2. Voor stofnamen, abstracte substantieven, en soortnamen in het meervoud, die alle tot die soort behoorende voorwerpen in zich sluiten. Hoe verklaart men, dat het lidwoord en k.v. van het onzijdig geslacht, van een anderen stam is, dan dat van het manl. en | |||||
[pagina 16]
| |||||
vrouwl. geslacht, en dat naast den nominatief het de genitief des staat? In 't Middel-Nederlandsch is het lidwoord dat; het is het voornaamwoord van het onzijdig geslacht. In ‘Dat nieuwe Testament met groter naersticheyt over gezet ende geprent in goeds platten duytsch tot Delft in Holland’ (1524) is 't lidwoord dat; in ‘het Nyeuwe Testament Ghedrukt by Christophel van Remunde Thantwerpe (1527) is 't lidwoord nog steeds dat in ‘Dat gheheel nieuwe Testament geprint t' Antwerpen’ (1553) weifelt het lidw. tusschen dat en het. Zeventien jaar later was het pleit beslist. In een in 1570 uitgekomen testament wordt steeds het èn als lidwoord èn als voornaamwoord gebruikt. Hieruit blijkt dus, dat het lidwoord oorspronkelijk niet het, maar dat, waarvan nog de genitief des, was; daar echter het voornaamwoord het en het lidwoord dat beide verkort werden tot 'et of 't, heeft men 'et of 't, ontstaan uit dat, verward met 'et of 't, geboren uit het, en gelijk men voor 't regent volledig schreef het regent, zoo schreef men ook voor 't herte het herte.Ga naar voetnoot1 § 149. ‘Hoofdzakelijk uit de beteekenis der lidwoorden vloeien deze regels voort voor 't gebruik dier woorden: a. Eigennamen hebben geen lidwoord voor zich’. Eigennamen hebben geen lidwoord voor zich, maar toch wel de namen van rivieren, meren, golven, zeeën en bergen. Dr. T.W. t.a.p. verklaart dit verschijnsel uit het feit, dat de namen van rivieren, meren enz. langer als soortnamen gevoeld zijn, dan de persoonsnamen, daar deze slechts op indivudueele en vaak denkbeeldige eigenschappen en kenmerken zinspelen, terwijl de namen van rivieren enz. meer blijvende, in 't oog vallende kenmerken aanduiden. - Tegen deze verklaring heb ik eene bedenking. - 'k Stem toe, dat de oorspronkelijke beteekenis van de persoonsnamen al spoedig voorbij gezien moest worden, dat deze dus als van zelve zonder lidwoord gebruikt werden, maar waarom, zoo vraag ik, nemen de namen van landen, steden enz. niet, die van rivieren, meren enz. wel het lidwoord voor zich? Waarom zeggen we de Rijn - tusschen twee haakjes merk ik hierop, dat de eigenlijke beteekenis van den naam dezer bij uitnemendheid Germaansche | |||||
[pagina 17]
| |||||
rivier zeker al in overouden tijd verloren gegaan is, daar het nog altijd niet uitgemaakt is, of het woord Rijn af komt van rennen, rinnen, of dat het gevormd is van een werkwoord, 't welk begrenzen beteekende - de Maas, de Hartz, en niet de Willemsstad, het Adorp, het Oostergoo, het IJsland? de vier laatste namen moeten, dunkt mij, langer als soortnamen gevoeld zijn, dan de vier eersten. Zou het gebruik van het lidwoord voor de namen van zeeën, golven, meren, rivieren en bergen niet een gevolg zijn van den soortnaam, waarmee òf de eigennaam is samengesteld, òf dien men als van zelve bij den eigennaam denkt? Een opmerkelijk voorbeeld van 't afnemend gebruik van het lidwoord voor eigennamen levert ons de naam der boerenrepubliek. Een kleine twintig jaar geleden sprak ieder van den Transvaal, zeer zelden hoorde men de Transvaal, nimmer Transvaal. In het Schoolblad van 29 Maart 1881 werden de lezers verzocht eens na te denken over de vraag, of de jeugdige republiek heette: den Transvaal, de Transvaal of Transvaal. Door mij werd daarop in het no. van den 12 April geantwoord: Hoewel ik gaarne, vol bewondering als ik ben voor de mannelijke houding der stoere Boers, zou willen spreken van den Transvaal, toch geloof ik, dat we den naam van het land, dat getuige was van zooveel heldenmoed niet tot het sterke geslacht mogen rekenen, ja, niet eens tot het schoone, maar dat we eenvoudig moeten spreken van Transvaal zonder lidwoord, zij het dan ook, dat we daardoor den naam der roemrijke republiek tot hetzelfde geslacht brengen, als de niet zeer vleiende woorden wijf en onmensch. Me dunkt, dat we ons, bij 't beantwoorden van bovengenoemde vraag, hebben af te vragen: ‘Hoe worden de eigennamen van landen of landstreken, die naar rivieren genoemd zijn, gebruikt: met of zonder lidwoord?’ Voorbeelden zijn er te over, waaruit blijkt, dat dan het lidwoord wegvalt. Ohio wordt begrensd door de Ohio, Illinois werd doorsneden door de Illinois, de Missouri vormt de oostelijke grens van Missouri, Rio-de-la-Plata heeft zijn naam ontvangen van de Rio-de-la-Plata, de Senegal en de Gambia vindt men in Senegambië, terwijl ook het land van Maas en Waal begrensd wordt door de Maas en de Waal. Hadden de Boers zich aan weerszijden van de Vaal nedergezet, we zouden naar analogie met de aangehaalde voorbeelden | |||||
[pagina 18]
| |||||
moeten zeggen, dat de republiek Vaal en niet de Vaal mannen telt, wien het oude geuzenbloed nog onbesmet door de aderen vloeit. Dat de samenstelling met Trans geen invloed op het gebruik van het lidwoord heeft, bewijzen die namen van landstreken, die volkomen op dezelfde wijze gevormd zijn als Transvaal. Denk aan Trans-Alpanië en Cis-Alpanië, of let slechts op den naam van onze provincie Overijsel. De Vaal en de IJsel zijn beide namen van rivieren, waarnaar het aan gene zijde liggende land genoemd is: Overijsel en niet den Overijsel; men spreke daarom ook noch van den, noch van de Transvaal, maar van Transvaal. Weerlegd is destijds mijn antwoord niet; wel werd mij door meer dan één toegevoegd, dat men toch wel nooit zou spreken van Transvaal, daar dit zoo vreemd klonk. Maar al het vreemde is slechts een gevolg van het ongewone, tegenwoordig leest men misschien even vaak den naam der republiek zonder als met het lidwoord. ‘Wordt de eigennaam door een adjectief voorafgegaan, dan wordt het lidwoord van bepaaldheid gewoonlijk gebruikt; immers de beteekenis van 't substantief is dan door 't bijvoeglijk naamwoord bepaald: de goede Willem, de dappere Caesar.’ Brill leert, dat men in bovengenoemd geval steeds het lidwoord gebruikt, omdat dan achter het bijvoeglijk naamwoord steeds een soortnaam gedacht wordt, als de goede jongen Willem, de dappere veldheer Caesar. - Beter dan de verklaring van Brill, lijkt mij die van Te Winkel. Deze zegt: ‘Eigennamen vertegenwoordigen geene begrippen, maar voorstellingen; geene vluchtige schets, maar eene afgewerkte schilderij; zij brengen het beeld van een persoon of een ding met al zijne hoedanigheden en kenmerkende eigenaardigheden voor den geest des hoorders, en kunnen dus als zoodanig geen adjectief, dat een dezer eigenschappen vermeldt, bij zich hebben, omdat zij die reeds in zich besluiten. Derhalve, indien de spreker desniettegenstaande noodig acht eene dier hoedanigheden door het bezigen van een adjectief te herinneren, zoo treedt het substantief, als ware het eenigermate in den kring der communia, der begripswoorden terug, en bekomt evenals deze het lidwoord weder.’ b. ‘Soortnamen kunnen beide lidwoorden voor zich hebben. Zij missen ze echter’ - volgen die gevallen. Onder deze letter had ook moeten vermeld worden, dat een zelfstandig naamwoord, 't welk het naamwoordelijk gezegde is, zonder | |||||
[pagina 19]
| |||||
lidwoord kan voorkomen, wanneer het de beteekenis heeft van een qualitief substantief, d.i. wanneer het geen persoon vertegenwoordigt, maar slechts een algemeen begrip, een kenmerk: In 1769 was Napoleon generaal, in 1799 eerste consul, in 1804 keizer; ‘Met weerwil ging ik des morgens naar het kantoor, en gaf mij nauwelijks tijd mijne plichten te vervullen. Ik was slechts vader.’Ga naar voetnoot1) Het zelfstandig naamwoord is dan abstract, 't staat op de grens der bijvoeglijke naamwoorden; voor deze zelfstandige naamwoorden geldt de definitie door Terwey van de bijvoeglijke naamwoorden gegeven: ‘Bijvoeglijke naamwoorden drukken hoedanigheden der zelfstandigheden uit.’ Onwillekeurig vraagt men: waarom kan men wel zeggen: hij is schilder, koning, herder, enz. en niet: hij is durfniet, waaghals, luiaard? Brill zegt: ‘Hij is schilder, daarentegen doet aan geene klasse van menschen denken, maar schrijft den man de bekwaamheid toe, die er vereischt is, om dien naam te mogen dragen. Vandaar dat bij persoonsnamen, die geen eervol karakter beteekenen, de aanwending zonder het lidwoord een niet te pas komt, en men altijd zal zeggen: hij is een luiaard, hij is een dief geworden. - Zou dit wel zoo zijn? - Ik weet wel, dat men niet zegt: hij is luiaard, hij is dief, maar men zegt evenmin: hij is vlijtige, hij is eerlijke; voor mijn taalgevoel is: hij is rooverhoofdman, evengoed als: hij is koning en wie zou den indruk van Segols woorden willen verflauwen door het lidwoord voor tijgers te gebruiken in diens uitroep: ‘'k Ben tijger; meer dan hij, in 't midden dezer tijgren
Verwoesters van 't Heelal.’Ga naar voetnoot2)
Te Winkel geeft dan ook eene andere verklaring van bovenstaand verschijnsel. Deze meent, dat men nooit persoonsnamen, die op zedelijke hoedanigheden zien, zonder het lidwoord gebruikt, omdat men, wil men niets dan de hoedanigheid of werking vermelden, dit steeds kan doen door een bijvoeglijk naamwoord of werkwoord, 't welk dit begrip uitdrukt. Dus niet: hij is dief, omdat, wil ik zeggen, wat deze uitdrukking zou moeten beteekenen, ik dit kan doen door den zin: hij steelt. Alhoewel ik geloof, dat Te Winkel's verklaring nader bij de | |||||
[pagina 20]
| |||||
waarheid is, dan die van Brill, toch geloof ik niet, dat zij de juiste is. Waarom, vraag ik, zegt men niet: zij is bruid en wel zij is weduwe. Beide gevallen staan volkomen gelijk: voor zij is bruid kan ik, wel is waar, zeggen: zij is ondertrouwd, zij staat onder de geboden, maar ook voor: zij is weduwe, zij heeft haar man verloren. Zou misschien het min of meer blijvende van den toestand, door het zelfstandig naamwoord genoemd, zich hier niet doen gelden?
Deventer. M.K. de Jong. |
|