Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 470]
| |
Boekbeoordeelingen.Bredero's Spaansche Brabander 7e deel van de Nederlandsche Klassieken, naar den eersten druk van Dr. Elcoo Verwijs op nieuw uitgegeven door Dr. G.A. Nauta. Leeuwarden. Hugo Suringar.We bepalen ons tot de vermelding, dat dit werk is verschenen, eene min of meer ernstige beoordeeling van een werk van dezen aard zou stellig de grenzen aan beoordeelingen gesteld te buiten gaan. We stippen aan dat het werk 266 blz. beslaat, terwijl de 1e druk (1869) er maar 196 telde;Ga naar voetnoot1) en een achteruitgang achten wij het wegvallen van de woordenlijst, die bij Verwijs ook waarde hield voor andere werken van Bredero en voor taalstudie in het algemeen. De tweede aanmerking betreft die verbazende aanwas van papier en het is hier de plaats de oorzaak te vermelden en voor navolging te waarschuwen. Is het doel dezer uitgave alleen studiewerken te verschaffen aan hen, die Bredero bestudeeren, of wil men geannoteerde leerboeken geven? In het eerste geval heeft men den studeerende te laag getaxeerd, in het laatste geval den arbeid al te tijdroovend gemaakt. Als bewijs haal ik aan het versje van Goster ‘'t boeck tot den leser’ dat Verwijs zonder verklaring geeft omdat ieder, die rijp is om Bredero te lezen, het vers moet kunnen verstaan; toch geeft Dr. Nauta bij die 14 regels wel 8 aanteekeningen zijnde 25 regels kleine letter, die den gebruiker echter hoegenaamd geen nut doen, zonder dat hij daarbij heeft nageslagen: van Helten's Mnl. Spkk. en diens Vondel's taal, het Nieuwe Testament, het Mnl. Wdb. en de Grundriss der Germ. Phil. vrage, hoeveel personen voor, wie deze editie bestemd is zijn in de gelegenheid, die werken te raadplegen en zoo zij die al hebben, zullen zij dan den tijd daartoe nemen. Op bl. 3 der inleiding van Verwijs vinden we een paar verwijzingen, meer voor bewijsplaatsen dan voor uitbreiding der aanteekeningen, in dezen druk uitgedijd tot 28 regels kleine letter. Dat is geen verklaring van den tekst en geen opheldering meer, dat is preeken in den zin van Vondels ‘gouddraad trekken’. De opdracht, die bij Verwijs 1½ bl. zonder noten beslaat vult hier, dank zij de voetnooten 3½ bldz. Dit boek met zijne ontelbare aanteekeningen en verwijzingen zou een leerling, die het heusch weten wilde radeloos maken. Het lijkt op Dr. Anton Baumstark 's berucht werk: Ausführliche Erläuterung des allgemeinen Theiles der Germania des Tacitus, waarbij de noten op de eerste 27 hoofdstukken...... zeven honderd en veertig bladzijden beslaan. We denken aan Koopmans van Boekeren's commentaar op Van Alphens Pruimenboom of aan Schonk's Ad fidem veterum membranarum sedula castigati curis Eibesii. Hoe komt men aan al die noten? Zie hier een voorbeeld: de knecht Robbeknol! Dat behoeft geen verklaring. Hij had ook Heintje of Jacob kunnen heeten en dan zouden we ook niets verklaard hebben gewenscht. Maar..... hier | |
[pagina 471]
| |
vinden we dat men niet weet, wat de naam beteekent en dat er twee gissingen voor zijn, - verder, dat er nog een persoon onder dien naam bekend is. Een der personen is hontslager: men mag aannemen, dat een leerling van de 3e klasse H.B.S. dat woord begrijpt, maar hier zijn er nog 12 regels kleine letter aan gewijd, waarin nog verwezen wordt naar De Oude tijd, het Nieuwe Testament, Huygens en het Mnl. Wdbk. Op reg 1 vinden we 't woord vies, dat daar beteekent, wat het thans altijd beteekent, toch vinden we 11 regels kleine letter noten, met verwijzing naar ruim een half dozijn werken. Reg. 15 loopt iemand ‘trip trap’ over de straat, wat ieder begrijpt, daarom 19 regels noten, die steeds verder afdwalen, als de bekende onderwijsman van wien verteld werd, dat hij begon met een vierkantsvergelijking en eindigde met een rijstetulleband. De Heer Dr. Nauta heeft zich ontzettend veel moeite gegeven, hij heeft talrijke werken geraadpleegd, er allerlei geleerde dingen bij omgehaald, maar hij heeft door de veelheid zijner mededeelingen het verstaan van het geheele werk onmogelijk gemaakt en zooveel van den lezer gevergd, dat deze na enkele bladzijden mismoedig, wanhopig of woedend het boek met al zijn storende en noodelooze noten uit de hand werpt. En dan te ontdekken, dat al die aanteekeningen ons nog niet baten: reg. 1997 staat uytghekipt met 9 regels noten, waarin allerlei, behalve de afdoende verklaring van het woord. Het is jammer van al dien arbeid, die desnoods in een glossarium kon staan, dan stoorde ze den tekst niet. De Beer. | |
Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung. Jahrgang 1894. Norden und Leipzig, Diedr. Soltan's Verlag 1895.Dit Jahrbuch wordt evenals het Korrespondensblatt kosteloos toegezonden aan de leden der Vereeniging. De leden betalen jaarlijksch 5 Mk. 5 Pf. en ontvangen daarvoor studien en mededeelingen, die voor den beoefenaar onzer taal hoogst belangrijk zijn, en hoedanige in Nederland maar zelden verschijnen. Vooral voor dialect-studie is dit tijdsch. een ware schat; maar ook de beoefenaar van vergelijkende literatuurgeschiedenis vindt hier zeer veel, dat hem belang zal inboezemen. Dit Jahrbuch verscheen thans voor de twintigste maal en neemt steeds aan belangrijkheid toe. Onder de medewerkers in die 20 jaar noemen wij onze landgenooten Buitenrust Hettema, prof. Gallée, prof. Kalff en Joh. Winkler; - verder de h.h. Bolte en Gaedertz hier zoo wel bekend en een groot aantal zeer geachte Duitsche geleerden. | |
Zeitschrift für vergleichende Litteraturgeschichte von dr. Max Koch, Weimar, Emil Felber.Van den nieuwen jaargang bezitten we nu het 10e deel, terwijl de eerste aflevering van het elfde deel mede verschenen is, en we mogen niet nalaten de aandacht van ernstige beoefenaars der letterkunde op deze verzameling zeer degelijke studiën te vestigen. Voor hen, die in de geschiedenis der letterkunde eene wetenschap zien, is dit tijdschrift eene hoogst welkome gave. Tweeërlei toch is het wetenschappelijk doel van de studie der letteren: 1e. wat het geheele land aangaat: uit den | |
[pagina 472]
| |
arbeid der letterkunstenaars de beschaving, de denkwijze en het geestelijk en zedelijk wel en wee der bevolking leeren kennen; en 2e. wat de schrijvers aangaat: door vergelijking den invloed of de verwantschap leeren kennen tusschen de schrijvers onderling en de schrijvers uit het bedoelde land en die der aangrenzende of daarmede in nauwere betrekking staande landen. Het is wel een treurig verschijnsel, dat er in Nederland zulk een tijdschrift niet bestaat en dat er maar schaarsch artikelen in dien geest als boven bedoeld, verschijnen. Moge deze mededeeling aan dr. Koch's tijdschrift vele nieuwe vrienden bezorgen. | |
La poésie Néerlandaise contemporaine en Belgique par Omer Wattez. Tournoi, Vasseur-Delmée.We hebben tien jaar geleden met zeer groote belangstelling kennis gemaakt met de Histoire de la Littérature Néerlandaise en Belgique van prof. Stecher van Luik en we hebben alleen betreurd, dat dit ernstig studiewerk in ons land niet beter is bestudeerd en gebruikt om onze Geschiedenissen der Letterkunde aan te vullen, vooral wat aangaat de laatste 80 bladzijden, die konden dienen om de letterkunde der beide Nederlanden op onze scholen te brengen en althans de geschiedenis der Vlaamsche beweging bekend te maken. De littérature Néerlandaise is eerst sedert de Vlaamsche beweging beschreven voor dat gedeelte, waarvan men in Noord-Nederland in den regel niet op de hoogte is, en met het oog op den wetenschappelijken aard van het werk, is de geschiedenis onzer dagen nauwelijks aangestipt, waarom dan ook in een tiental bladzijden dozijnen namen en titels zijn opgesomd, alleen ter wille der volledigheid en zonder eenige karakteristiek. Een uitmuntende aanvulling op dat werk - toevallig wat laat te onzer kennis gekomen - is het boekwerkje van Omer Wattez, leeraar aan het Athenaeum te Doornik. In ruim honderd bladzijden toont hij ons de ontwikkeling der Nederlandsche letteren in België van 1834 tot heden en staat langer stil bij van Beers; Pol de Mont; Vuylsteke, de Geyter en Hiel en bij de schrijfsters Loveling, Swarth en Ram. Van de jongeren geeft hij de namen. De verdienste van het werkje zit in de karakteristiek van den arbeid der schrijvers, opgehelderd door voorbeelden uit hunne werken, in het oorspronkelijke en vertaald in het Fransch - op de wijze, zooals dit door Taine is geschied voor de Engelsche letterkunde. Dit werkje is inderdaad eene noodzakelijke aanvulling op onze schoolboeken over Nederlandsche letterkunde, waarin aangaande Zuid-Nederland weinig gevonden wordt en dat weinige veelal zeer onjuist. De schr. heeft, waar hij met allen ernst de feiten te boek stelde, nooit den vloeienden toon der causerie laten varen, die trouwens in het Fransch heel wat gemakkelijker is aan te slaan dan in het Nederlandsch. Het is geen wetenschappelijke arbeid, maar eene even aangename als degelijke lectuur. de Beer. | |
[pagina 473]
| |
Met z'n vieren. Vier leesboeken door Dr. J.J. Moolhuizen en J.C. Bouwmeester. Zutphen W.J. Thieme en Co. (Prijs f 0.75; f 0.90; f 120 en f 1.20 - geb. f 0.30 p. deel meer.)Gewone schoolleesboekjes worden niet aangekondigd. Die bepaling heeft twintig jaar lang op het postpapier der redactie gestaan en is zeer noodzakelijk gebleken. Wie zich gedrukt wil zien, maakt leesboeken! Vandaar die stapels en bergen van bloemlezingen meerendeels zelve uit bloemlezingen geput, waarvan, moesten ze alle besproken worden, de beoordeelingen jaarlijks een heel nummer van Noord en Zuid zouden beslaan. Gewoon zijn deze leesboeken niet, niet alleen omdat ze de ware inleiding vormen tot de studie der Nederlandsche letterkunde. Dat sommige schrijvers niet voor de school deugen, al zijn ze wereldberoemd, is lang niet allen docenten duidelijk, hier is een verstandige keus gedaan uit het lezenswaardige, leesbare en genietbare en wel uit de laatste eeuw. Immerzeel is niet te oud, Frans Netscher niet te modern, zelfs voor Haafner is plaats, zonder dat Anton Smit daarom zou zijn uitgesloten. Ook heeft niet de bekendheid des schrijvers de keus bepaald. Nevens Potgieter en Bilderdijk ontmoeten we Mevr. Terwogt - Spruyt en Voormolen, zelfs een stukje van Thineus (Ds. F. van Duinen) vindt een plaats, zoowel als een ander van W.J. Tuyn en een van ***. Een vers, dat we als kinderen allen kenden: Een jongen hond, nog pas zijn moeders nest ontkropen enz. draagt den naam E.J.B. Schonck, die reeds bijna vergeten was, toen Engelberts Gerrits zijne ‘Schoonheden uit de Nederl. Dichters’ uitgaf, waarin Schonck slechts door een puntdicht vertegenwoordigd wordt. De verzamelaars hebben niet alleen verzameld, ze hebben gelezen en saamgelezen. Ze hebben alle stukken gegeven, die door inhoud of door vorm of door beide verdienste en in geen van beide groote gebreken hadden en ze hebben tot groot voordeel voor de school stukken gekozen, die zonder commentaren, zonder geleerde noten verstaanbaar zijn. Een kleine toelichting, een vingerwijzing, dat is alles wat noodig is. Als we iets veranderd wenschen, dan zal het zijn, dat die enkele vertalingen. al zijn ze goed, er uit gingen; we hebben zelf stof genoeg. We wenschen deze boeken een groot debiet toe, dat zal der jeugd ten goede komen en het zal althans enkele leerlingen terug houden van de langzamerhand geldende overtuiging, dat beroemde schrijvers zulke schrijvers zijn, die alleen met verbazend veel noten gelezen kunnen worden en waarbij men in een uur nauwelijks tien regels verder komt. de Beer. | |
Amsterdamsch Jaarboekje voor 1897 onder Red. van E.W. Moes, Amst. L.J. Veen.Dit jaarboekje is versierd met vier platen nl.: portretten van den Burgemeester van Amsterdam, van Mr. W. Bilderdijk en Vrouwe Bilderdijk (Odilde) en eene afbeelding van een Monstrans. Het voorwerk is als van ouds in de jaarboekjes gebruikelijk was, iets nieuws, althans iets niet algemeen gebruikelijks is de ‘Lijst van Amsterdamsche historieprenten’ in de weekbladen verschenen en eene reeks meer of minder belangrijke en meer of minder onderhoudende mededeelingen of studiën van historischen aard, waarvan enkele den auteur meer genoegen gegeven hebben, dan ze den lezer kunnen geven. | |
[pagina 474]
| |
Voor ons is eerstens aan te stippen een artikeltje van E.W. Moes, waaruit blijkt, dat Vondel lid was van de Deutschgesinnte Genossenschaft, ingeschreven als 100e lid in 1670 onmiddellijk nà Daniel Komenius uit Elbing. Even als alle leden kreeg hij een bijnaam en wel dien van der Fundreiche. Maar vooral belangrijk is een artikel van J.F.M. Sterck, dat, sedert de Gids van Maart verscheen, meer bijzonder de aandacht heeft getrokken, daar Fruin van dit stuk veel gebruik heeft gemaakt bij de samenstelling zijner studie, die veel in Bilderdijk verklaart, wat geheel onverklaarbaar scheen. Bilderdijk's nauwlettende biograaf Kollewijn heeft in zijn doorwrochten arbeid er met nadruk op gewezen, dat men meer van Odilde moest weten om een oordeel te kunnen vellen over de oorzaak der verwijdering tusschen Bilderdijk en haar. Van Vloten, die den geloovigen Bilderdijk liefst niet al te gunstig voorstelde plaatste Odilde in het gunstigste licht en liet uit de brieven, die hij uitgaf, weg, wat haar minder gunstig deed voorkomen. Huet heeft het niet bijzonder op Bilderdijk begrepen, vermoedt echter, dat Odilde een Xantippe was en zinspeelt op zekeren Kumpel, die Bilderdijk's medeminnaar geweest zou zijn. In het Amst. Jaarb. van 1890 gaf de heer J.G. Frederiks eene - zij het ook al niet geheel volledige - levensbeschrijving van dien man, en de heer Sterck vult dit rijkelijk aan en wijst er op, hoe Odilde, de veel bezongene, met naamlooze wreedheid den doodarmen Kumpel een lange reeks van jaren in de gijzeling hield voor schulden, die hij aan anderen had, denkelijk uit vrees, dat hij in eene raadselachtige erfenis-kwestie tegen haar zou getuigen. Toch had zij hem vroeger gouden bergen beloofd, en hem eenigen tijd onderhouden, op voorwaarde, dat hij voor haar brieven schreef en gedichten maakte, die dan voor de hare moesten doorgaan. De onaangename indruk door Catharina Rebecca Woesthoven gemaakt, al was het de matelooze wreedheid alleen, maken duidelijk, dat Bilderdijk niet alleen schuld had aan de verwijdering tusschen de echtgenooten. De H.H. Frederiks en Sterck hebben in de beide jaarboekjes een rijken schat van bouwstoffen aangebracht, de heer Fruin heeft dat meerendeels in de Gids overgenomen, maar ons door aanvulling en toevoeging een echt historisch beeld in romantische aantrekkelijkheid gegeven van de vrouw, die we moesten kennen om Bilderdijk te kunnen beoordeelen in het meest raadselachtige gedeelte van zijn veelal raadselachtig leven. Voor den ernstigen beoefenaar onzer letterkundige geschiedenis heeft dit jaarboekje zoowel als dat van 1890 bijzondere waarde omdat het belangrijke bijdragen bevat voor de kennis van Bilderdijk, die noch door Van Vloten, noch door Huët, noch zelfs alle door Kollewijn vermeld zijn, hoewel de laatste uit het Jaarboekje van 1890 wel het belangrijkste overnam. (I, 130). d. B. | |
Taalcursus. Methodisch gerangschikte oefeningen in het zuiver schrijven der taal door J.H. Gaarenstroom en J.W. van Dalfsen. 4 stukjes. Amsterdam. W. Versluys.Hadden de schrijvers in hun ‘Woord vooraf’ gezegd: Het is ons gebleken, dat eene serie boekjes met taaloefeningen parallel met de deeltjes van Onze Taal meer dan noodig is; hadden zij verder door eenige wijzigingen in de behandeling der onderwerpen, door het weglaten van de | |
[pagina 475]
| |
omschrijving hunner bedoeling aan het begin van sommige oefeningen, dezen taalcursus in overeenstemming gebracht met de handleiding van Onze Taal, we zouden het verschijnen van hun werk met ingenomenheid begroet hebben. Want waarlijk, hoe verdienstelijk de arbeid der heeren Den Hertog en Lohr ook is, de onderwijzer ziet zich telkens bij de behandeling van vele onderwerpen uit de deeltjes A. verplicht, er nieuwe oefeningen ter toepassing bij te maken. Deze taalcursus heeft ons wel teleurgesteld. Wordt op bladz. III en IV niet gezegd, dat in hoofdzaak de heuristische methode gevolgd is; dat er eene zeer langzame en geleidelijke opklimming in de oefeningen zal zijn, waardoor zij hopen de zelfwerkzaamheid van den leerling te bevorderen; dat vele nummers geschikte stof voor huiswerk (is dat zoo hoog noodig?) leveren; dat definities niet gegeven zijn; dat tot herhaling o.m. zullen dienen dictées, waarvan de moeilijke woorden aan voorafgaande oefeningen ontleend zijn; dat zij zich beperkt hebben tot de strikt roodzakelijke termen? Wordt er niet tweemaal gezegd, dat de gekozen stukjes zoo eenvoudig zijn, dat eene bespreking vooraf onnoodig is! Wie zou nog iets meer verlangen? Te betreuren is het, dat de inhoud der boekjes hier en daar niet overeenstemt met den inhoud van het voorbericht. Voor we de oefeningen nauwkeurig nagaan, wenschen we nog een paar opmerkingen te maken betreffende het ‘Woord vooraf.’ De schrijvers zeggen, dat in hoofdzaak de heuristische methode met concentrischen leergang gevolgd is. Zij hopen, dat het hun door de langzame en geleidelijke opklimming gelukt is, de zelfwerkzaamheid van den leerling te bevorderen; dat is immers het karakter der heuristische methode. Waarom verscheen er naast dezen Taalcursus geen uitvoeriger toelichting of eene handleiding? Daar was de uiteenzetting van de bedoeling der schr. ten opzichte van sommige oefeningen meer op hare plaats geweest dan in het taalboekje zelf, waardoor dit zich tusschen onderwijzer en leerling plaatst. Daarin hadden de schr. de redenen kunnen uiteenzetten, welke hen bewogen, naast een werk als Onze Taal een' nieuwen Taalcursus te schrijven. En thans onze opmerkingen bij enkele oefeningen. 1e stukje. Oef. 26 is veel te moeilijk en verre van aanschouwelijk. Hoe willen de leerlingen woorden met au en ou, ij en ei goed schrijven, als zij die woorden niet eerst goed geschreven gezien hebben? Staat de opmerking bij oef. 40 (gij ziet, dat op het eind van een lettergreep slechts één a staat) het zoeken van den leerling naar het eigenaardige van de rij woorden niet in den weg? - Wat is het nut van oef. 59? Oplettende klnderen zullen geen ui voor uu schrijven. - Oef. 68 en 69 doen ons vragen, waarom schr. oef. 26 niet op gelijke wijze ingericht hebben. - Oef. 73. De aanwijzing voor 't gebruik van de hoofdletter komt ons overbodig voor. Als de leerling dat nog niet weet, mag het hem niet zoo maar ter loops gezegd worden. Ook dat kan men hem zelf laten vinden. - Waarom komen in oef. 83 niet uitsluitend woorden voor, die de leerl. al eens gezien hebben? 2e stukje. Oef. 1. De kinderen zullen leeren wat zelfst. naamw. zijn en daarvoor geven schr. één naam van een mensch, één naam van een | |
[pagina 476]
| |
dier naast 22 andere namen! - Oef. 11 vinden we gevaarlijk. Het kind ziet en leest nu eerst: De visch met zijn schub bedekt. Waarom de gecursiveerde woorden niet onder de oef. geplaatst? - Is de opgave van oef. 33 niet te geleerd? Er is van verkleiningsuitgang nog niet gesproken. - Hoe heurislisch zijn te rijmen is met den aanhef van oef. 96 begrijpen we niet. - Opgave 4 ter Herhaling: Hoeveel getallen onderscheidt men bij de zelfst. naamw.?’ Waar enkel- en meervoud behandeld werden, hebben wij 't woord getal niet ontmoet. 3e stukje. Oef. 1. ‘Neem zoo mogelijk telkens andere woorden.’ Dit zoo mogelijk is te onbepaald. Hadden de schr. het lesje niet zóó kunnen inrichten, dat er boven had kunnen staan: Neem telkens andere woorden? Is bij deze oef. en ook bij tal van andere niet de verkeerde weg gevolgd, doordat er eerst gezegd wordt: de woorden, die gij hebt ingevuld, heeten werkwoorden. Daarna moet de leerling zeker zelf de beteekenis en den dienst dier woorden zoeken! - De laatste vraag van oef. 7 zal bij de meesten worden: Wie vindt gij nergens? (de leerl. moest voor het werkw. een der vrag. voorn. wie of wat plaatsen). - Oef. 18. Over ‘de nietszeggende neutraliteit van de benamingen 1e, 2e, 3e en 4e naamval’ zijn wij het met de schr. niet eens. Hoe moet de leerl. toch vreemd voorkomen, dat na den 1en naamv. de 4e behandeld wordt en niet de 2e. - Oef. 54. Wat is verbuigen? in oef. 139 wordt wel gezegd wat vervoegen is. Wordt in oef. 58 geen definitie gegeven? - Oef. 68 is voor leerlingen op dien trap stellig te geleerd. De lezer neme zelf de boekjes ter hand, om te zien in hoever hij, over onze bezwaren heen kunnende stappen, dezen Taalcursus op zijne school zal kunnen gebruiken. v.d. Mate. |
|