Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Tijdschriften.De studeerende Onderwijzer, April-Juli.C.G. Kaakebeen legt in zijn stuk over ‘onopzettelijke en opzettelijke parodie’ eerst uit, hoe de eerste ontstaan kan. Een waar kunstenaar zoekt naar den zuiversten vorm tot het uitdrukken van zijn aandoeningen, voorstellingen, denkbeelden. Iedere eigenaardigheid van den vorm beantwoordt bij hem aan een aandoening of denkbeeld. Begint men daarentegen met een vorm te kiezen of aan een ander te ontleenen en zoekt men eerst dan naar gedachten om die daarin uit te drukken, dan ontstaat er licht een wanverhouding tusschen vorm en inhoud. Dat is onbewuste parodie. Een der sprekendste voorbeelden hiervan is de dichtbundel ‘Paraas’ van Willem van Swaanenburg (1724). De aanhef van ‘Chaos of Swaanenburgs overstulpte digtluim’ luidt als volgt: Het lust mij op een bas met hard gespannen snaaren,
Van stijven wind gezweept, den aardbol om te vaaren.
En in dit chaotische poëem vind men verder verzen als: Mijn ader, sterk geport, braakt rotzen uit haar kaken,
Sta vast, o ruigt van zout, uw snuit zal starren raken.
.......................
Hij, die van onstof, stof; van niet, de ieten stampt,
En d'aardbol, als een wigt, aan zijne teepels prampt,
Het nat met droogte voedt, de zon doet pekel slikken,
Laat vuile negers toe, dat zij zijn kroost verstikken.
Ook het streven naar eenvoud en naïviteit kan tot onbewuste parodie leiden. Zoo vindt men in de ‘Zanglievende Uitspanningen’ van O. Porjeere, een der navolgers van Bellamy, coupletten als: O Tuinsalaadje! Beur 't kruintjen in top!
O Lindeblaadje! Zwel uit uw knop!
O Boerenboontje! Draag 't poeslig kroontje! kruip, kievits zoontje,
Kruip uit den dop!
Dergelijke onbewuste parodieën lokken licht opzettelijke parodieën uit. Zoo vindt men bij Feith in ‘Alrik en Aspasia’: Haar koontjes waren elk een roos,
Haar lipjes twee morellen
En onder 't luchtig bovenkleed
Scheen blank albast te zwellen.
| |
[pagina 456]
| |
Hetgeen Kinker parodieerde als volgt: Haar koontjes waren elk een roos,
Haar lipjes twee morellen
En onder 't luchtig bovenkleed
Scheen blank albast (de Drommel weet
Op welk een wijs) te zwellen.
Schoon 't niemand weet (bis).
Het slotcouplet van deze romance luidt bij Feith: Hij lei de lans voor altijd af,
Om nu, met kalme zinnen,
Ten zegen van het heilig graf,
Weer Ridders aan te winnen.
en bij Kinker: Het paar trad samen hand aan hand,
Trap op, trap op, naar binnen;
Trap op, trap op, en arm in arm,
Om fluks in 't bedje, zacht en warm,
Klein riddertjes te winnen.
Ook Tollens' vertaling van Goethe's Fischer aarzelt Schr. niet gedeeltelijk onbewust-parodistisch te noemen. Men oordeele zelf: Maar wijl hij loert en wijl hij zit,
Daar splijt de vloed in twee,
Daar stijgt een vrouw met haar als git
En blank als schuim uit zee.
Nog krasser is A. v.d. Hoop's vertaling van Heine's ‘Wallfahrt nach Kevlaar’: De moeder stond aan 't venster,
De zoon lag in zijn bed,
Kijk, Willem, de processie!
Kom hier, daar is ze net!
Parodie te goeder trouw vindt men ook in een elegie van F.C. de Greuve, gedicht ter gelegenheid van Borger's overlijden in 1820 en getiteld: ‘Verhooring van Borger's klagte aan den Rijn’. Het slot daarvan is: ‘En telkens als ik af kom zakken,
Ontslagen van de waterboei,
En wijd en zijd mijn vruchtbre takken
Versprei en rustig zeewaarts vloei,
Zal ik uw ramp en roem vermelden.’
Zoo sprak de Rijn en dook in 't zand,
Doch hief het hoofd in Zwitserland
En zakte tusschen heuvelvelden
| |
[pagina 457]
| |
Op nieuw weer naar zijn rustplaats voort.
En eer de ruwe winter nadert,
Ziet hij reeds Borgers asch vergaderd
Bij 't overschot, dat hem behoort.
Dat ook de huiselijke poëzie licht parodistisch kan worden, is licht te begrijpen. Men behoeft er slechts een tintje van hoogdravendheid aan te geven, of 't is dadelijk mis. Men leze er slechts Tollens' ‘Op den eersten tand van mijn zoontje’ op na. Op vermakelijke wijze zijn de gedichten in dezen trant geparodieerd door Cornelis Paradijs in ‘Grassprietjes’, bijv.: Bange nacht.
Ach hemel, wat moet ik beginnen!
Dat God zich nu mijner erbarm!
De dokter ging flusjes naar binnen
En reeds is de luiermand warm.
O, ure van angst en verrukking!
Hoe is mij de ziele vervaard.
Doch denk, zonder 's Hemels beschikking
Valt immers geen muschje ter aard....
Men leze ook ‘Het middagmaal’ van den zelfden dichter. Natuurlijk verzuimt Schr. niet, ook melding te maken van Piet Paaltjens, wiens ‘Snikken en Grimlachjes’ ons verlosten van de Weltschmerz-poëzie der muzen-almanakken. Bevreemdend is echter, dat hij onder de staaltjes van onbewuste parodie heeft vergeten te noemen: Helmers' ‘Hollandsche Natie’. Mij dunkt, er is geen overtuigender bewijs, dat er ook parodie te goeder trouw bestaat, dan het gedicht, waarin tirades voorkomen als: Dat hij verga, die, diep verbasterd,
Den vaderlandschen grond miskent,
Den grond van zijn geboorte lastert
En 't heilig graf der vaadren schendt!
Hij leev', maar leve een slaaf der slaven!
Zijn rif, verworpen, onbegraven,
Zij 't aas, waarop 't gevogelt' brast!
Zijn naam zij elk een vloek in de ooren,
En 't kroost, den onverlaat geboren,
Zij eeuwig met dien vloek belast!
Op de vraag, hoe eigenlijk uitdrukkingen als ‘'s werelds heeren’, ‘'s werelds loon’ te verklaren zijn, daar wereld toch vrouwelijk is en altijd geweest is, geeft Schr. ten antwoord, dat dit woord hier als persoonsnaam werd opgevat en als zoodanig vóór een ander subst. den genitief-s kon krijgen, vergel. Anna's boek, moeders | |
[pagina 458]
| |
stoel. Hiermede wordt niets verklaard, daar men dan weer dezelfde vraag aangaande de persoonsnamen kan doen, en bovendien kan deze abnormale vorm geen gevolg van personificatie zijn, daar hij bijv. bij Vondel ook voorkomt bij woorden als gramschap, wijsheid, deugd, stad (vergel. nog stadstimmertuin, ondershands). Het is een zeer oud verschijnsel, voor een deel daaruit te verklaren, dat de sterke vrouwel. woorden in de Oudgerm. dialecten in den 2en nv. op een s uitgingen, voor een ander deel door analogie met zulke of met mannel. of onz. woorden (v. Helten, Vondels Taal § 65). Op een andere vraag, naar de regeering van ontmoeten, antwoordt Schr.: Oorspronkelijk zei men: ik ben hem ontmoet, en dacht dus aan den toestand, door de beweging ontstaan. Dat men het ww. later met hebben is gaan vervoegen, bewijst, dat men toen aan de werking zelf is gaan denken. Hierdoor veranderde de verhouding tot het object, dat men nu opvatte als den persoon, met wien iets gebeurd was. Het ww. is dus, blijkens het hulpww., overgankelijk geworden, en daarom is ik heb hen ontmoet beter dan hun; maar dat het voor ons gevoel toch nog niet geheel gelijk staat met gewone trans. werkww., blijkt uit het vermijden van den lijdenden vorm. In ‘Enkele opmerkingen over lidwoorden en bijwoorden’ handelt dezelfde Schr. over de demonstratieve en de determinatieve kracht, die het lidw. v. bep. nog veelal heeft. Over de eerste heeft L.A. te Winkel uitvoerig geschreven in N. Ned. Taalmagazijn I, de laatste blijkt uit zinnen als: ‘Hij had de zekerheid gekregen, dat zijn broeder gelogen had.’ ‘Het spreekwoord, dat nieuwe bezems schoon vegen, wordt dikwijls bewaarheid.’ Dat zelfs een demonstr. beteekenis kan hebben, blijkt uit zinnen als deze: ‘Dat was me een weertje!’ ‘Is me dat een leven!’ ‘In dien winter was er een ijs om een schaatsenrijder gelukkig te maken.’ Van de bijwoorden geeft Schr. de volgende definitie: ‘Bijwoorden zijn (gewoonlijk) onbuigbare woorden, die in den zin als afzonderlijke bepalingen dienst doen.’ Hij vindt deze definitie de beste, ofschoon hij zelf den term ‘afzonderlijke bepalingen’ niet onberispelijk acht. Wellicht had hij met zijn eigen definitie meer vrede gehad, als hij had geschreven: die op zich zelf een bepaling vormen. En waarom voegt hij bij ‘onbuigbaar’ tusschen twee haakjes: gewoonlijk? Zijn er dan ook bijwoorden, die verbogen worden? | |
[pagina 459]
| |
School en Studie, 1 April-15 Juni.H. Scholten behandelt in een lang artikel ‘De naamvalsbuiging van het zelfst. nw. en zijn begeleidingen’, waarin datgene, wat de spraakkunsten hierover geven, hier en daar wat wordt uitgebreid of historisch toegelicht. Zoo verklaart hij de onverbuigbaarheid van het bezitt. voornw. voor een saksischen genitief op de volgende manier. Men zegt: mijn vader heeft uw (in pl. v. uwer) moeders huis gekocht, om het samenkomen van niet overeenstemmende vormen (de r en de s als uitgang voor den 2en nv.) te verhinderen, en naar analogie daarvan wordt ook in het mann. en onz. het bez. vnw. gewoonlijk onverbogen gelaten: ‘Dat won zijn brave Bruidjes hart’. Mij dunkt, ook zonder den invloed van het vrouwel. geslacht zou men er toe gekomen zijn om uit het pedant en stijf klinkende ‘zijns braven bruidjes’ de twee eerste uitgangen weg te laten, daar de s van het znw. de betrekking voldoende aanwijst. Op blz. 147 wordt gezegd: ‘Alleen de 2e nv. (van het sterke zelfst. nw.) onderscheidt zich van den onveranderden vorm. De 2e nv. moet dus nog een betrekking aanwijzen tusschen het znw. en een ander deel van den zin’ (En de andere naamvallen dan? Wijzen die géén betrekking aan?). ‘En waar onze hedendaagsche 2e nv. geen overblijfsel vormt uit een vroegere periode van de taal, zooals de partitieve, de causale en de absolute genitief, daar geeft hij ook thans nog wel degelijk een betrekking aan.’ Dus in een bete broods, de vreeze des Heeren, blootshoofds wijst de 2e nv. niet op een betrekking met een ander deel van den zin! Waartoe dient hij dan? Blz. 197: ‘Zonder sterk verbogen begeleidend woord hebben (de bijv. nw.) dus altoos dezelfde vormen als met zulk een woord.’ Men behoeft slechts aan goedsmoeds, blootshoofds, zaliger nagedachtenis, te goeder ure, van ganscher harte te herinneren, om het onware hiervan aan te toonen. P.H. Mulder, ‘Bilderdijks Ode aan Napoleon’. B. noemt deze ode in een briefje aan Dupré een lierzang, waaruit zou blijken, dat hij deze twee benamingen als van gelijke beteekenis beschouwde; maar in de voorrede van Nieuwe Mengelingen zegt hij: ‘De lierzang in het algemeen kan alle soort van ernstigen stijl velen en zeer wel met een zekere kalmte bestaan, die zich in haren statigen tred niet verhaast. De ode, zoo ik haar onderscheide, is nooit statig of kalm, maar neemt eene vlucht, die, of hooger of lager, | |
[pagina 460]
| |
door het klateren der kleppende vleugelen onder 't doorsnorren der wolken wordt afgebroken en niet altijd zich duidelijk na laat gaan’. Om de bedoelde ode zelf in verband met B's latere gedichten over Napoleon in het juiste licht te plaatsen, zegt Schr.: ‘Vooreerst moeten we er aan denken, hoe Bilderdijk steeds den grooten krijgsman had bewonderd: zelf eenmaal een beroemd man van het zwaard te zijn, is de liefste droom van zijn kinderjaren geweest, die zonder het ongemak aan zijn voet wellicht vervuld zou zijn geworden, - zooals hij nu, juist door die voetwond in zijn kamer en bij zijn boeken gehouden, een beroemd man is geworden met de pen, die hij vaak als een zwaard hanteerde. En verder, toen Napoleons voorbeeldeloos geluk hem al nader en nader scheen te brengen tot de heerschappij over Europa, toen begon Bilderdijk in hem te zien het werktuig door Gods hand bestuurd: den grooten held, die het lang en vurig verwachte vrederijk op aarde zou voorbereiden. Dien Napoleon zag hij nog voor zich, toen hij zijn ode dichtte. Later kwam de ontgoocheling: Napoleon viel, de uitvoerder van de raadsbesluiten der Voorzienigheid had niet kunnen vallen; zoo bleek het dan, dat de groote Keizer slechts was een geweldenaar, door eigen kracht zoo hoog geklommen, door eigen onmacht zoo diep gevallen. Dié Napoleon is de Napoleon van Bilderdijks latere gedichten. Veel bittere woorden tegen zijn vroegeren halfgod kunnen misschien verklaard worden uit de grievende teleurstelling van den dichter.’ Volgt een afdruk van het dichtstuk met een paraphrase en verklarende aanteekeningen na elke strophe. J. Wolthuis handelt over eerstdaags en eerdaags. Eerst werd vroeger en wordt nog in sommige dialecten gebruikt voor onmiddellijk, evenzoo metten eerste(n), voor dadelijk, weldra. Dus is eerstdaags = op een weldra volgenden dag. Eerdaags is daaruit ontstaan onder invloed van eerlang (= eer iet lanc, voordat het lang wordt of duurt), eertijds (= in vroeger tijd, voor dezen tijd). Wanneer eerstdaags oorspronkelijk was, zou het vóór dezen dag moeten beteekenen. Vernielen, afgeleid van het Mnl. niel = voorover, beteekent dus eigenl. ondersteboven gooien, maar kreeg door bijgedachte aan niet zijn tegenw. beteekenis. Volgens Schr. is die in de meeste gevallen gelijk geworden aan die van vernietigen, maar dat is niet zoo. Vernielen beteekent: geheel en al bederven, onbruikbaar | |
[pagina 461]
| |
maken; vernietigen daarentegen beduidt: het bestaan van iets opheffen. Een kind vernielt zijn speelgoed, een wilde jongen zijn kleeren, een storm de dijken; een brief, een contract, een legerafdeeling kan men vernietigen, men kan iemand een vernietigenden blik toewerpen. In geen dier gevallen kan men de beide woorden met elkander verwisselen, dus is er wel degelijk verschil tusschen. | |
Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, zestiende deel, derde afl.Verdam, Dietsche Verscheidenheden. Bordelen. Het Mnl. (op)bordelen, ons (op)borrelen, heette ook bortelen en misschien bortenen. Nijdnagel. De beide beteekenissen klinknagel en nagelwortel, zouden tot een teruggebracht kunnen worden. Walm beteekende het koken; wel, damp; stroobos, toorts. Het laatste is een ander woord en komt van wallen in den zin van ‘rollen’. Doem (dom) is naaf van een wiel, het woord is verwant met duim en komt ook voor in dommekracht. Verdam, Over werkwoorden op -ken -en -iken (-eken). Behalve de werkwoorden ginniken, greniken, zaneken, zieriken, veziken, door De Jager in zijn Woordenboek der Frequentatieven opgeteekend, bespreekt Prof. Verdam nog grinniken, hinniken, slabbakken en vele andere en zonder den toonloozen klinker balken, bulken, pronken, graken, hurken, lonken, lurken, naken, nurken, ronken, snerken, snorken, spalken, walken, zwalken en andere meer of minder bekende worden. Ze zijn alle gevormd met het k-suffix, dat oorspronkelijk een verkleiningsuitgang is en met l afwisselt (bv. in mnl. luttic naast luttel). Deze werkwoorden zijn dus eigenlijk verba diminutiva, later ook frequentativa, terwijl tegenwoordig bij vele noch de diminutieve noch de frequentatieve beteekenis meer voelbaar is. Kalff, Ontstaan en groei van Vondels gedichten. De meeste van Vondels werken zijn ontstaan uit zuivere aandrift; dat geldt in de eerste plaats van zijne bijbelsche drama's en die werken, welke aan geloofsijver het aanzijn te danken hebben. Duidelijk blijkt dit uit de opdracht der Gebroeders: lust om een bijbelsche stof te verwerken, deed hem daarnaar zoeken. Andere werken ontstonden door de inwerking van de wereld en het leven rondom hem op zijn gemoed, zooals de Hekeldichten. De treurspelen over David zijn geschreven onder den indruk van het verdriet over zijn | |
[pagina 462]
| |
zoon. Nog andere gedichten, zooals zijn Bruiloftspoezie, werden op verzoek of wensch gemaakt. Soms ligt een plaat er aan ten grondslag, bv. Joseph in Dothan. - De kiem van de Maeghden ligt reeds in den Olijftak en in den Rijnstroom; die van den Lucifer in den Gulden Winckel en de Brieven der Heilige Maeghden, enz. - Een dichterlijke gedachte bleef lang bij hem hangen, zoo bv. de vergelijking tusschen het graan en 's menschen lichaam, die in 't Pascha en de Altaergeheimenissen is uitgewerkt. De Warande der Dieren is een voorraadschuur o.a. voor sommige Hekeldichten. - Dezelfde motieven en toestanden vindt men in verschillende drama's terug: een engel, of God, of geestverschijning komt onder invloed van Seneca, in het 5e bedrijf ten tooneele in Gijsbreght, Samson, Palamedes, Leeuwendalers, Maeghden, enz. Vooral Salmoneus en Batavische Gebroeders, twee van zijn zwakste stukken, hebben herhalingen van vroeger motieven. Kluyver, Moeskoppen beteekent misschien oorspr. ‘een geldkist openbreken.’ Schorrimorrie, reeds Perzisch-Turksch, is door het schorrimorrie van allerlei natiën naar het Westen overgebracht. | |
Taal en Letteren, 7e jg., afl. III.Salverda de Grave, Over de fransche tweeklanken ai, oi, ui in onze uit het Fransch overgenomen woorden (vervolg). Als ei naast ai, oo naast oi voorkomt, is dit traditioneele schrijfwijze; fonteine, fontaine bv. zijn geen twee ontleeningen: beide werden als ei uitgesproken. Fr. ai is gewoonlijk hier aa, aai (in auslaut en voor s), ei; fr. oi is hier gewoonlijk oo, ooi (in auslaut en voor s); fr. ui is hier gewoonlijk uu. Deze ai, oi, ui hebben in 't Mnl., gelijk in noordelijke fransche dialecten, het i-element opgegeven, behalve in auslaut en voor klinker. Woorden met ei (paleis) kunnen later overgenomen zijn, toen in 't Fransch ai reeds ei was geworden of zijn uit een ander dialect: in 't Picardisch bleef ai langer als tweeklank en kon dus in 't Wmnl. a geven (palaes), terwijl meer oostelijk ei werd gehoord (paleis), evenals roke uit het noordwestelijk naast rootse uit een oostelijker dialect is overgenomen. In auslaut en hiatu is in 't Fransch de tweeklank langer gebleven. De oi heeft in 't Picardisch en Waalsch langer de oude uitspraak behouden dan in Francië en Oostfrankrijk: vandaar bij ons woorden als voys. Wambas is waarschijnlijk Oostfr., | |
[pagina 463]
| |
wambuis en fornuis zijn niet duidelijk. Poi en vernoien zijn Waalsch. Basine, bazuin, is te verklaren uit het oostelijk Fransch of Waalsch, waar de a protonique gewoon is. In bepaalde uitgangen: arie, avie enz. heeft de i de voorafgaande consonant gemouilleerd en deze gemouilleerde consonant ontwikkelde dikwijls een i, waardoor de tweeklanken ai, oi, ui ontstonden; in 't Picardisch viel deze i weer weg. Vgl. contrarie, historie, memorie, ivoor, glavie, malie, balie. Feilen, pleister zijn mogelijk oostelijk, falen, plaaster westelijk Fransch. De behandelde woorden zijn in de 12e eeuw en later overgenomen, deels uit een westelijk, deels uit een oostelijk dialect. Kluyver, Het examen in het Nederlandsch voor Middelbaar Onderwijs. De candidaten dienen iets te weten van historische taalkunde, dwalingen en wanbegrippen van waarheid te kunnen onderscheiden, iets te weten van Fransch, Engelsch en Duitsch, de Nederlandsche Syntaxis uit meer dan een handboek te kennen, eenige kennis te hebben van het Gotisch in verband met het Nederlandsch, eenige begrippen van het oudere Germaansch in het algemeen, een gemakkelijk stuk Mnl. te kunnen lezen en naar de vormen verklaren. Met de taal der 17e eeuw moeten ze meer vertrouwd zijn en de geschiedenis van Nederlandsche woorden binnen de grenzen van het Nederlandsch kunnen nagaan. Ze moeten zich met een zeker gemak kunnen uitdrukken. Ze moeten behagen vinden ook in vroegere litteratuur en gevoel hebben voor de vormen der taal en voor de redeneeringen der taalwetenschap. W. van der Heyde, Hertog Willems bedevaart. Hierin wordt de tekstverklaring vervolgd. J. Koopmans, Een paar bruiloftszangen van Vondel. Men dient verband te houden tusschen de symbolische beteekenis, die in de 17e eeuw nog aan 't huwelijk algemeen werd gehecht en Vondels bruiloftszangen. De schrijver bespreekt er twee: een schriftuerlijck Bruilofts-Refrein van 1604 en de bruiloft van Cana van 1636. Het laatste getuigt van meer klassiciteit, het eerste is ‘didaktieser’, het wringt zich in het tyranieke kleed van de kunstige refereinen, een vorm, die ‘komen moest in een periode, waarin de zedelik-didaktiese richting de boventoon voerde’. Het groote verschil tusschen Protestant en Katholiek bestond toen nog niet. Lutheranen en Calvinisten dagteekenden de verbastering der kerk van den tijd, dat de Roomse bisschop zich de supremasie had aan- | |
[pagina 464]
| |
gematigd en de scholasten hun sententiae ten zijnen behoeve hadden vervaardigd, terwijl in 't oog van den Katholiek te Trente evengoed de ware leer in 't licht was gesteld als te Nicea.’ Voor 't overige stonden zij tegenover de heiligheid der Schrift op hetzelfde standpunt. Daarna geeft de schrijver een toelichting tot de beide gedichten. F.A. Stoett, Een en ander over den Warenar van P.C. Hooft en S. Coster, uitgegeven door P. Leendertz Jr. Hij verdedigt de stelling, dat Hooft alleen de auteur van den Warenar is en verbetert verschillende verklaringen, maar zwaait voor het overige aan de methode en de bibliographie, aan den ijver en de nauwkeurigheid van den uitgever grooten lof toe. Kleine mee-delingen over boekwerken. Dr. W. Streitberg, Urgermanische grammatik, aanbevolen, door Prof. Uhlenbeck. | |
De Gids, Juni.Aanteekeningen en Opmerkingen luidt de titel van een artikel van Prof. A.G. Van Hamel. Schr. stelt zich ten doel enkele kantteekeningen te maken bij het opstel waarmee Van Deyssel zijne bespreking der vertaling van Akëdysséril beantwoordde. (Tweemaandelijksch Tijdschrift III. 5 blz. 361 vgg.). In ons vorig overzicht hebben wij enkele der aangehaalde vergissingen vermeld; nu blijkt dat Van Deyssel ze opzettelijk beging ‘omdat een niet letterlijke vertaling aan de bedoelingen van dat proza (het proza van de Villiers) zuivender te gemoet komt dan een geheel letterlijke zou vermogen.’ - Toch blijft Prof. Van Hamel zijn eenmaal uitgesproken oordeel handhaven. Hij doet dit op de volgende gronden: ‘De beteekenis te verwaarloozen of haar - zooals de Heer Van Deyssel, blijkens zijne toelichting gedaan heeft - opzettelijk te wijzigen ter wille van zuiver aesthetische eischen, acht ik bedenkelijk. Den klank zijner taal zuiver te willen teruggeven houd ik voor een ilusie. Zijn Franschen zinbouw na te volgen, komt mij voor een dwaling te zijn.’ De Letterkundige Kroniek bespreekt de Nederlandsche Bibliotheek onder redactie van Ida Heyermans en vooral het eerste werk dier reeks Levensernst door Anna de Savornin Lohman. Niet onaardig is de greep, de voorrede van den uitgever te vergelijken met de ‘Toespraak tot de Nederlandsche Juffers’, die Wolff en Deken in 1783 voor den eersten druk van hare Sara Burgerhart plaatsten. Deze laatste is te bekend dan dat wij | |
[pagina 465]
| |
haar, zij het ook fragmentarisch zouden afschrijven; alleen herinneren wij aan de opmerking der beide schrijfsters, dat het vertalen van vreemde werken goed is, maar dat het schrijven van een ‘niet vertaalden’ roman verre daarboven staat. Welnu, de uitgever van 1897 zegt: ‘Ofschoon er zeer veel boeken in dezen tijd geschreven worden, bestaat er toch een dringende behoefte aan goede meisjeslectuur, waarin tot nu toe slechts zeer onvoldoende is voorzien geworden. Zij nemen haar toevlucht tot ‘vertaalde romannetjes.’ ‘En nog in een ander opzicht - gaat de beoordeelaar in De Gids voort - is de overeenkomst tusschen nu en toen opvallend. In 1783 bedoelden de dames Wolff en Deken met haar oorspronkelijken roman voor de jonge meisjes hunner dagen eene waarschuwing te doen hooren tegen “overmaat van levendigheid”, tegen het zich ten prooi geven aan “onbedachtheid”, en het eerste boek, dat in 1897 in deze Nederlandsche Bibliotheek verschijnt, draagt den titel van Levensernst en heeft ten doel de Nederlandsche meisjes in een tegenstelling tusschen de oppervlakkige, luchthartige Julie Rendell en hare degelijke, slechts voor anderen levende zuster Helene, een les in levensernst te geven, niet minder nadrukkelijk dan die in de Sara Burgerhart gelegen was.’ En wat nu den roman zelven betreft, ‘hij speelt niet in een onmogelijke boekenwereld, maar poogt een greep te doen in het leven onze dagen.... Toch heb ik den indruk dat de schrijfster niet door een voorval door haar waargenomen, noch door spontanen scheppingsdrang tot het schrijven van Levensernst is gekomen, maar dat zij, daartoe aangezocht, zich er toe gezet heeft om een lief en niet al te onbeduidend verhaal voor jonge meisjes te verzinnen Dat haar dit niet slecht gelukt is, dat het boek, ondanks veel conventioneels in den vorm, zich aangenaam laat lezen, dat de liefdesroman, die er in wordt afgespeeld, met tact en niet zonder menschenkennis is opgezet en ontwikkeld, kan zonder bezwaar worden toegegeven. Maar aan de nadeelen van het genre heeft de schrijfster niet weten te ontsnappen. Om toch vooral goed te doen uitkomen dat zij, voor wie zij schreef, uit haar verhaal ook iets moeten kunnen leeren, geeft zij herhaaldelijk lessen en ontboezemingen’.... De beoordeelaar heeft zijn taak niet voltooid geacht vóór hij de redactrice opwekte ‘voorzichtig te zijn, zoo angstvallig, zoo nauwgezet mogelijk te wegen en te keuren’. | |
[pagina 466]
| |
De Nederlandsche SpectatorLezenswaardig is in het van 12 Juni het artikel Diepe Wateren door W.G. van Nouhuys naar aanleiding van den jongsten bundel van Helene Lapidoth-Swarth. Sprekend van den laatsten tijd zegt schr. dat hij is ‘een gezegende tijd voor onze letteren, dien een na ons komend geslacht ons zal benijden. Nu de laatste weken weer: Van Eeden's Lioba met zooveel ongemeen schoone verzen, Couperus' Metamorfose, met het “Boek van Nirwana”, waarin de schrijver van Extaze, wat ik een onmogelijkheid zou geacht hebben, zich zelven nog overtreft en in enkele hoofdstukken een proza geeft, ontroerend mooi met de subtielste voelingen de innigste ziele-kern aanrakend, - en thans Helene Lapidoth-Swarth weer met een bundel gedichten: er is reden te over voor groote erkentelijkheid’.... ‘Ik heb haar vroeger de dichteres van de Liefde genoemd. Mij dunkt dat zij in dezen laatsten bundel meer is: dichteres van het Leven, van het groote, dat alles en dus ook de Liefde omvat’.... Na deze algemeene kenschets volgt een vrij volledig overzicht van den nieuwen bundel, die zooals bekend is, grootendeels werd samengelezen uit vroeger in De Gids geplaatste verzen; en daarop gaat schr. voort: ‘Als we nu vooropstellen dat in Helene Lapidoth Swarth leeft met krachtig leven wat het allereerst noodige is voor een dichter: de fijn-bewerktuigde, aandoenlijke ziel, reageerend op alles wat haar beroert, de ziel die zich uiten móet in klank en rhytme, waarin de onweerstaanbare drang heerscht tot het in schoonheid omscheppen van ervaring en emotie, tot ordenen en licht brengen in de geheimzinnig chaotische gevoelswereld, als we dit vooropstellen, mogen we zeker in de tweede plaats bewonderen want de dichteres als kunstenares toont gedaan te hebben om haar kunst zoo volmaakt mogelijk te doen zijn.... Want zij bereikt in het hanteeren van onze taal voor haar verzen voor mij het hoogste: geen onzer dichters staat hierin met haar gelijk.... Als een vorstin heerscht ze over haar taal, en gedwee als trouwe onderdanen gehoorzamen haar de woorden, scharen zich op haar bevel bijeen, nemen in vers en strofe een plaats geheel naar haar welbehagen, maar altijd zoo dat ze alle samen een geheel van orde vormen en harmonie’. Dit laatste poogt schr. door eenige treffende voorbeelden, dte trouwens maar voor 't grijpen zijn, aan te tonen. In het nummer van 26 Juni komt onder de Berichten en | |
[pagina 467]
| |
Mededeelingen de volgende, zeer verdiende terechtwijzing voor: ‘Zoo wij een woord wijden aan Ons Vaderland door J.J.L. ten Kate Jr., dan is het om te waarschuwen tegen de gelegenheidspoëzie, waarvan dit het eerste golfje is en die, nog 15 maanden tot een Oceaan aangroeiend, ons zal bespatten. De maker van Ons Vaderland had moeten bedenken dat hij een dichternaam draagt, wien in eere te houden hem plicht is, in plaats van ons 'n dun grogje te geven van ongevoeld patriotisme en would-be oranje-achtigheid.’
De Gids, Juli. De letterkundige kroniek behandelt Lioba van Van Eeden: .............
.............
Kennst du das alte Liedchen
Es klingt so süss, es klingt so trüb!
Sie mussten beide sterben.
Sie hatten sich viel zu lieb!
‘Het oude liedje, waarvan Heine in zijne ballade spreekt is door Frederik van Eeden opnieuw in taalmuziek gezet. De oude koning heet Harald, de jonge vrouw Lioba, en de page Ridder Tancolf. Maar het drama is er niet minder om, al is het thema bekend. Van Eeden wist het te vernieuwen, er een dieperen zin in te leggen en het die mystieke kleur te geven, waaraan wij den dichter van De kleine Johannes en van Ellen herkennen’. Overigens bestaat het geheele stuk slechts uit een uitgebreide inhoudsopgave, hier en daar gestoffeerd met een woord van waardeering of bewondering. De Bibliographie bevat het volgend oordeel over De Jonge Gids (onder redactie van Herman Heyermans Jr.): Nieuwe Gids, Jonge Gids, gelijk men ziet
Schrijven hun naam net als wij - maar familie is 't niet.
‘En wat dezen Jongen Gids betreft, zeggen wij: gelukkig. Want hadden wij een lid in onze familie, dat zich zoo onhebbelijk aanstelde, zoo zijn fatsoen te grabbelen gooide als dit tijdschrift in zijn eerste nummer doet, wij zouden ons over zulk een parentage diep schamenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 468]
| |
Nederland.In de Kroniek worden verschillende schrijvers besproken; wij vestigen echter alleen de aandacht op de aankondiging van drie werken van Helene Lapidoth-Swarth. Van Vrouwenlot, Van Vrouwenleed en Diepe Wateren. ‘Mevrouw H. Lapidoth-Swarth - lezen wij - is dichteres en tot geluk voor de bewonderaars van haar heerlijk talent, verschijnt te gelijk met de novellen-bundels ook een bundel gedichten. Sonnetten als die uit de beroemde bundels Rouwviolen, Blauwe Bloemen, en hoe verder hun lieflijke namen mogen zijn, liedekens, gedichten in allerlei vorm zijn hier weer bijeengebracht, het een al mooier dan het ander. Het sonnet schijnt ons altoos Helene Swarth's volmaakte vorm, maar haar dichterlijke gedachte is niet juist aan de veertien regels geboeid’...... En verder: ‘Daarbij als tegenstelling al de zacht grijze, rose-mauve en seringenpaarse gedichten van melancholie en lente- of herfstweemoed, waarin Helene Swarth's meesterschap onbetwist is’. | |
De Tijdspiegel.De liefde tot de letterkunde der klassieke oudheid, zich uitend in het vertalen van haar poëzie en proza, en die ook onzen letteren zulke gewichtige diensten bewees - ik denk b.v. aan Vosmaer's Ilias - bracht Mr. G.H. Betz er toe het bekende blijspel van Aristophanes De Acharners in Hollandsche verzen over te zetten. Deze moeielijke en vaak ondankbare arbeid werd door den vertaler op een voor hem vereerende wijze voltooid; echter niet zóó of zijne vertolking is op vele plaatsen voor groote verbetering vatbaar. | |
De Nederlandsche Spectator.In het nummer van 3 Juli wijdt Wolfgang zijne Letterkundige Kroniek aan de volgende werken: Levensernst door Anna de Savornin-Lohman. ‘De wijsgeerige grondgedachte is dat de levensernst vroeg of spade voor ieder aanbreekt en zijn dikwerf zoo duur gekochte lessen in de opgedroogde tranen achterlaten een “gouden spoor van wijsheid” een gevolge waarvan nu al “versterft wat kleinzielig is en alledaagsch”..... Zoo is dan het geheel zacht gemoedelijk en van inhoud solide. Een ernstig boek, doorhonigd met het zoet van bereikbaar en toekomstig geluk’..... | |
[pagina 469]
| |
Gecompromitteerd door De-Lilah. ‘Kortom, deze Indische roman maakt een goed figuur. De stijl is eenvoudig en de woordenkeus weinig afwisselend. Doch het werk is vrij van longueurs en zóó oprccht en eerlijk geschreven dat wij Dé-Lilah de hand toesteken en zeggen: ‘geluk er mee.’ Vergelding en De grot van Rochefort door G. Kepper. Het gevelde oordeel is gunstig, maar wordt uitgesproken op eenigszins ironischen toon. 10 Juli. Uit de Berichten en Mededeelingen trekt het volgende de aandacht: ‘In Engeland is ter perse een vertaling van Hooft's Historiën, onder den titel van: History of the Revolt of the Netherlands 1555 to 1587 by Pieter Cornelis zoon Hooft. 17 Juli. In de Letterkundige Kroniek vinden wij o.a. besproken: Zonderlingen door Maurits Smit. ‘Het is een voorrecht in dezen tijd van “beweging”, van evolutie ook op het gebied van kunst en letteren een censor te hebben, die meer dan de zeden de “richtingen” volgt met vermanende stem. Maurits Smit waarschuwt in woord en beeld. Hij is er zijn litteraire werkkring mee begonnen en koos den moeilijksten vorm: den humor en zijne verschillende broertjes en zusjes, de fijne ironie en de doorzichtige charge’. Loulou door Jafir. ‘Het doel was een moreel boek te schrijven..... Er is in dit werk veel moois te waardeeren.’ Op 't Blauwhuis door Cyriël Buysse. ‘Een boeiend verhaal waarin vooruitgang is in techniek en taal..... Dat het moeilijk is altijd correct Hollandsch te schrijven als men veel in het Fransch denkt, bewijst o.a. het gallicisme: ‘'t is gij zelve, die gek wordt’..... of het bastaard-dialect: ‘sensatie van immensiteit’. Doch er is ook menige bladzijde fraai van stijl en poëtisch gekleurd. |
|