Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Heilig boontje.In Justus v. Effen's Spectator IV, blz. 140, zegt een boer uit Noord-Holland, die, in den schouwburg gekomen, zijne besproken plaats ziet ingenomen: ‘Dan wil ik min zes gulden en twaalef stuivers weer hebben, die ik sundag avend veur de lootjes en het bestellen van deuze plaetzen heb motten dokken. Wat of'er die Sinjeurs wel inbeelden? zoeken ze ongs wat te pieren? dat zelder missen. 't Is warentig schande dat ze op zukken wys schatten veur de bontjes zoeken te vergaêren. We binnen niet zot, en we weeten wel dat die de kost rykelyk enog kunnen hebben.’ Met de bontjes kunnen hier niet anders bedoeld zijn dan de weezen, daar, zooals bekend is, de inkomsten van den schouwburg voornamelijk voor 't oudemannenhuis en voor de weezen bestemd waren, en daar deze laatsten een bonte kleeding droegen, kunnen zij met den naam bontjes zijn aangeduid. Vgl. het grauw, de Schieringers en het fr. grisetteGa naar voetnoot1). Voeg hier aan toe eene plaats uit den Spectator X, bl. 51, waar een schilder aan een paar kunstkoopers vertelt, hoe eens Godfried Schalken door een van hun confraters beet genomen was, waarop een der kunstkoopers zegt: ‘Je hoeft niet bang te weezen, dat u zulke laagen gelegd zullen worden, daarom heb je ook niet te schroomen dat myn confrater uw zulken slag zal voegen, maar of de burgers verzekerd genoeg zyn voor de listen van sommige schilders, die zulke heilige bontjes niet zijn, als ze wel schijnen willen, laat ik daar.’ Met een heilig bontje kan oorspronkelijk bedoeld zijn een heilig (= schijnheilig) weesje, eene vrome zus (naar het uiterlijk althans) en later in het algemeen ‘iemand die zich als buitengewoon braaf voordoet en zich daarop laat voorstaanGa naar voetnoot2). Toen later dit bontje niet meer begrepen werd, is het, wellicht onder invloed van de Driekoningenboon, veranderd in boontje, zoodat wij nu spreken van een heilig boontje, eene uitdrukking, die wij eerst bij Harrebomée aantreffen, en waarvan ons geen vroegere bewijsplaatsen bekend zijn. Deze verklaring komt mij waarschijnlijker voor, dan die door mij gegeven is in het Nieuws v.d. Dag, 6 Januari 1897Ga naar voetnoot3). Amsterdam, Februari '97. F.A. Stoett. |
|