Beleken.
Beelen werd oudtijds en wordt nu nog bij onze zuidelijke taalbroeders gebruikt in de beteekenis ‘een beloofd huwelijk weigeren; een accoord of verdrag breken; zijn woord of belofte intrekken,’ dikwijls van verloofden gebezigd, die de ondertrouw breken. Zie de Bo en Schuermans' Idiot.
Ziehier een voorbeeld aan een vroegeren auteur ontleend.
Ick ben bly om sijn trou, dus bid wilt daer van swijgen
Neel sou licht beelen soo hy 't wist, en ick geen man sou krijgen.
De Bie, Klucht van het Bedriegelyck Mal, 1710, bl. 14.
Ook kwam voor: beel spelen en beel zijn. Bijv.:
Op hope dat gy noot daer naer suit spelen heel
Peerijn ick spelden beel, kost ick daer af geraken,
Het vercken dat gaet groot....
Vaer, ick ben beel gespelt, siet naer u dochter om
Want sy sit inden Thoren.
Lieven. seght Lucas wanneer suld' ons Tanneken hebben.
Lucas. och Lieven ick ben nu 't seffens beel.
G. Ogier, Seven Hooft-Sonden, 1682, bl. 188.
Vergelijk ook nog de volgende uitdrukking:
Gy suit noch Beel-berouw by 't ydel sout vat singen.
Nu vindt men volgens De Bo bij Anna Bijns het vklw. beelken in den zin van: ‘Eene dochter die uit heur klooster geloopen is, of zoo iets,’ die dus haar belofte introk en vandaar dat beleken later meer in 't algemeen de ongunstige beteekenis kreeg van kwaadaardig vrouwspersoon, slecht vrouwmensch. Zoo bij den Zuid-Nederlander De Bie:
Compeer gy hebt gelijck, spiegelt u aen myn meyt
De Bie, Lichtveerdigh Pleuntjen, bl. 11.
Joos. Sou zulcken zoeten schaep noch wesen quaet van wil,
om my te affronteren? Rutt Het is een beleken.
K. Poll.