Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
Meistreel.Op bladz. 29 van dezen jaargang is bovenstaand woord verklaard, waarover Vercoullie en Franck in hunne Etymologische woordenboeken zwijgen. Ook Van Dale (3e druk 1884) noemt het niet; Menestrell of Menestreel ook niet; wel minstreel, dat verklaard wordt als volgt: ‘middeleeuwsche muzikant of speelman, die de zangen der troubadours met de vedel begeleidde of de zangwijzen voor de liederen dezer laatsten maakte, soms ook wel zijn eigen liederen zong. In Vlaanderen werd hij Vedelaar, in Holland vinder, spreker geheeten; later is hij afgedaald tot den rang van straatzanger en potsenmaker of goochelaar.’ We plaatsen gaarne (???) achter die verklaring, waarvan het boek zelf evenmin de waarheid beseft als wij, althans: Vedelaar wordt verklaard: ‘vioolspeler dorpsmuzikant,’ en vinder: ‘dichter, zanger;’ terwijl spreker alleen verklaard wordt met: ‘redenaar (in eene vergadering).’ Dit alles zijn verklaringen lijnrecht in strijd met de schijnbaar uit historische nasporingen geputte mededeeling, dat de minstreel in Vlaanderen den eenen, in Holland den anderen naam droeg. Bij Vercoullie en Franck ontbreekt minstreel; ook zelfs ontbreekt het bij Weiland en bij Bomhoff, bij wie ook meistreel niet voorkomt; zonderling genoeg, als men bedenkt, dat het laatste in 1857, het eerste in 1859 het licht zag, toen Hofdijk 's meest geliefd epitheton ‘de meistreel van Kennemerland’ (zie Braga bl. 49, 148 e.e.) zoo algemeen bekend was. Het woord is dus omstreeks 1840 weer druk in gebruik en waar een samensteller van een woordenboek gevaar mocht loopen het te vergeten, hij moest er wel aan herinnerd worden door Oudemans bij wien we lezen: ‘Ministreel zie menestreel’ en op het laatste woord eene plaats uit den Sp. Hist. en eene uit Nat. Bl. en eene verklaring zeker minder onjuist dan die bij Van Dale ‘sprekers, minnezangers, verhalende dichters, soort van tooneelspelers, die in de middeleeuwen, tot verlustiging van gezelschappen bij de grooten, op hunne kasteelen zongen, en kleine voorstellingen of tafelspelen gaven, goochelden en muziek speelden.’ Hier is de menestreel althans geplaatst in den tijd, waarin hij thuis hoort n.l. de riddertijd en niet zooals bij Van Dale ver- | |
[pagina 433]
| |
ward met den zestiende- en zeventiende- eeuwschen vedelaar, noch met den vinder (?) een naam, die door dezen en genen voor dichter gebruikt, bij Kiliaen alleen beteekent inventor (uitvinder) en gezworen keurmeester van vleesch en visch (z.a. onder vinder, in de noot);Ga naar voetnoot1) ‘in Vlaanderen’ was de vedelaar volgens Kiliaen (zelf een Vlaming), alleen vioolspeler zonder meer. Van Dale heeft zijne verklaring kunnen putten uit HofdijkGa naar voetnoot2), Gesch. d. Ned. letterk. (2e dr. Amst. 1859) blz. 82: ‘De vervaardigers en voordragers (van al deze gedichten) werden in den beginne Minstreels genoemd, naar ministerium, dat in 't middeleeuwsch latijn: handwerk, kunst beteekende; in Vlaanderen naar hun speeltuig ook Vedelaars; in Holland ook vinders of sprekers.’ ‘Eigenlijk: van ministerialis dienaar en dit van ministerium, dienst dit laatste was in het plat Latijn syn. met ars, vanwaar mestier, later métier zoodat ministerialis synoniem werd met artisan en artiste (handwerksman en kunstenaar).’ Er is geen enkele plaats aangehaald, waar het bestaan van het woord vinder, in dien zin, blijkt. Onschuldig voegt Hofdijk er hij: ‘de oorsprong van ons vinder zal wel gelijk staan met dien van Trobador bij de Provençalen,’ hoogstens had er mogen staan, dat de woorden fr. troubadour fr. trouvère, prov. trobador (?), It. trovatore letterlijk dezelfde beteekenis hebben en dat het laatste, althans tegenwoordig, zoowel uitvinder als dichter beteekent. Dit laatste echter alleen synoniem met troubadour of trouvère; terloops zij tevens aangestipt, dat er geen Provençaalsch trobador bestaat, in het Prov. is de uitgang our, de uitgang or is Spaansch. Daar de dichtkunst van den riddertijd zich uit Frankrijk over het overige Europa verbreidde, ligt het voor de hand, dat het Fransche woord menestrel de oude echte en eerste vorm wasGa naar voetnoot3). Bij Kalff Het Lied in de Middeleeuwen hoofdst. VII wordt over | |
[pagina 434]
| |
Dichters en Zangers gehandeld, daaruit vernemen wij, dat er in Maerlant's tijd ‘reeds een bepaalde stand was, welke gevormd werd door dichters van beroep, die gewoonlijk: menestreelen (ministriales) d.i. dienaars of yrauden heetten. Zij droegen dien naam, omdat zij dikwijls in dienst van een edelman waren. Zij moesten hem voornamelijk den tijd korten door spel of gezang, maar werden ook wel gebruikt als gezanten of boden.’ Anderen ‘waren zelfstandig en verdienden den kost met voordragen van gedichten.’ EnGa naar voetnoot1) (bl. 586) ‘dikwijls traden zij in dienst van eene stad.’ Verder wijst de Sch. er op, dat Snellaert in de ‘Oud-Vlaemsche Liederen’ het woord vedelaar gebruikt in den zin van ‘dichter of zanger of iemand, die zich met dichtkunst en muziek bezig houdt.’Ga naar voetnoot2) Verder moet de 14e eeuw andere namen voor hen uitgevonden (hebben), zooals die van: sprekers zeggers;’Ga naar voetnoot3) dus niet vinders of iets van dien aard; en ‘naast deze nieuwe benamingen bleven de oude uitdrukkingen “meistreel” en “yeraut” nog een korten tijd bestaan.’Ga naar voetnoot4) Ze heetten dus yraut, mynstreel, mynistreel, hyeraud, menestreel, en sedert de 14e eeuw werd die naam ‘langzamerhand alleen gebruikt voor de musiceerende meistreels’ en komen de namen ‘spreker, zegger en dichter’ niet vaker voor dan die van meistreel. Verder verklaart Schr., dat de uitdrukking vinden voor dichten algemeen in zwang was, maar dat een zelfst. nw. vinder in den zin van dichter hem nergens is voorgekomen, wèl in den zin van keurmeester.’ (Zie boven). Op het voorbeeld van Klopstock heeft men in het begin dezer eeuw en in het eind der vorige den naam bard ingevoerd en de ongegronde meening ingang doen vinden, dat we hier een afzonderlijken zangersstand gehad hadden; de zucht om het oude nieuw te maken heeft ook denkelijk het oude trouvère in vinder doen vertalen, maar zeker den meistreel of minnestreel uit het stof der eeuwen opgeroepen, terwijl men in de romantische periode, waarbij op het gebied van Nederlandsche taal en letteren wetenschap weinig, studie en onderzoek niets beteekende, zich dien heeft voorgesteld als een smachtenden minnaar in een kleurig opera-pakje, die onder een balcon in de maneschijn smeltende liederen zong, zichzelven begeleidende op een guitaar aan een blauw lint, Er moest eene strenge wetenschappelijke studie der middeleeuwen voorafgaan aan | |
[pagina 435]
| |
den tijd, waarin men uit die dagen de woorden leerde verstaan, de toestanden leerde kennen, de verhoudingen leerde begrijpen. Hoe 't zij, het woord minstreel of meistreel was in de dagen toen van Lennep, Schimmel, de Bull en Hofdijk het meest van zich deden spreken, in gebruik gekomen en mochten de woordenboeken uit de eerste helft dezer eeuw dat woord als ongebruikelijk of verouderd onvermeld laten, weldra moest het weder onder de lijst onzer woorden worden opgenomen, maar aanvankelijk allicht verkeerd verklaard. Die verklaringen meende ik te moeten vervolgen door de verschillende schrijvers heen, die ze hebben opgegeven. Het laatste woord in deze gelijk in zoovele andere gevallen werd gesproken door Verdam. Immers het Mnl. Wdbk. opslaande vinden weGa naar voetnoot1) IV kol. 1382 dat de titel menestreel in de eerste plaats gebezigd werd van ‘iemand, die in dienst van of ook ten gevalle van een vorstelijk of aanzienlijk persoon de een of andere kunst uitoefende, bepaaldelijk zang en snarenspel;’ de drager van dien naam was dus ‘muzikant, speelman’. - De menestreelen waren echter ook ‘acrobaten, goochelaars, potsenmakers’ en derg. Men denke daarbij vooral niet aan den ‘vedelaar’ zooals we dien op zoovele schilderijen onzer Vlaamsche school zien; Verdam gewaagt toch van ‘de schatten, die zij verslonden en de hebzucht en het weelderig leven, waardoor zij zich berucht maakten.’ Verder ‘bij ons te lande waren de menestrelen vooral muzikanten en speellieden.’ Bijzondere vermelding verdient Verdams mededeeling, dat ‘de vormen minstreel en meistreel min of meer onder den invloed der volksetymologie’ staan. Zij zongen van minne, ze zongen op de Meifeesten of in den zomer, in de Mei, ze konden dus minstreel of meistreel heeten. Dat de i, die in het eerste de e verving, de oorspronkelijke klinker was, is een van die toevalligheden, die onnadenkenden er toe brengen, aan de uitspraken van het radende vernuft waarde te hechten; maar die voor de wetenschap hoegenaamd geen waarde hebben, hoe vaak ze ook mogen voorkomen. Amsterdam. Taco H. de Beer. |
|