Kolen vuurs op iemands hoofd hoopen
werd ontleend aan Rom. XII: 20, en iets dergelijks vindt men Spr. XXV: 22, het beteekent: kwaad met goed vergelden, edele wraakoefening houdend; door zijn vijand te spijzigen en te laven, noopt man hem tot het besef van zijn ongelijk en dit besef is even pijnlijk, verwekt even groot hartzeer alsof men gloeiende vuurkolen opstapelde op zijn hoofd; want dit besef brandt hem in zijn geweten, op zijn gemoed.