| |
| |
| |
Kantteekeningen bij de Nederlandsche taalkunde, door T. Terwey.
v. Tweede boek.
De woordsoorten in den volzin.
§ 100. ‘De woorden, die in den volzin voorkomen, worden deels naar hunne beteekenis, deels naar den dienst, dien zij verrichten, in tien soorten verdeeld.’
‘Mag ik u eens wat vragen?’
Wel zeker, vraag maar op!
‘Ja, maar u zal zeggen, dat ik met eene verbazend domme vraag voor den dag kom, ik durf niet.’
Och kom, zoo erg zal 't wel niet zijn, en al was het nu al, dat je werkelijk met iets heel doms kwam aandragen, dan zou 't je wel vergeven worden; geloof mij, er is niemand, of hij heeft wel eens alle vijf niet bij elkaar, je weet immers, dat zelfs een Homerus wel eens sliep.
Dit was het begin van een gesprek, dat ik eenigen tijd geleden met een onderwijzer had.
Ik had hem een hart onder den riem gestoken, en nu vervolgde hij: ‘ja, ziet u, ik begrijp eigenlijk niet het abc der grammatica; 't is mij b.v. niet recht duidelijk wat zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, enz. zijn; de onderscheiding der woorden in soorten is mij niet helder; ik begrijp om maar iets te noemen, niet, waarom hoog in: de toren is hoog een bijvoeglijk naamwoord en in: de vogel vliegt hoog een bijwoord is.’
Dat is anders nog al duidelijk, dunkt mij; hoog is toch in 't eerste geval eene bepaling van een zelfstandig naamwoord en in 't tweede geval van een werkwoord.
‘Dus u wilt zeggen, omdat hoog in beide zinnen niet denzelfden dienst doet, behoort hoog in den eenen zin tot eene andere woordsoort dan in den anderen; 't is dus de dienst, die beslist; maar, waarom is dan morgen in: ik hom morgen een bijwoord en Zaterdag in: ik kom Zaterdag een zelfstandig naam-
| |
| |
woord? Morgen en Zaterdag doen toch denzelfden dienst; 't zijn bijwoordelijke bepalingen van tijd.’
Ja, maar je moet ook letten op de beteekenis.
U zegt dus, dat ik bij 't classificeeren der woorden op twee dingen heb te letten, op den dienst en op de beteekenis; maar, neem me niet kwalijk, zouden dan toch nog Zaterdag en morgen niet dezelfde rededeelen moeten zijn? Morgen is voor mijn bewustzijn hetzelfde als de dag van morgen, d.i. omdat het nu Zaterdag is, Zondag; ik zou ook kunnen zeggen: ik zal morgen, n.l. Zondag komen, waarin Zondag eene bijstelling van morgen is. Mij dunkt, dat hieruit met logische noodzakelijkheid volgt, dat morgen en Zondag tot dezelfde woordsoort behooren; beide woorden wekken dezelfde voorstelling, beide doen denzelfden dienst; of hebben we hier misschien een voorbeeld, dat de woordsoort bepaald wordt door den vorm?’
Eerlijk gezegd, ik weet het niet. Honderden malen heb ik mij afgevraagd, waardoor de woordsoort bepaald wordt, menig collega heb ik met die vraag aan boord geklampt, alles tevergeefs, en ik ben tot de overtuiging gekomen, dat de vraag niet opgelost kan worden. - Bewijs: ‘De woorden, die in den volzin voorkomen, worden, deels naar hunne beteekenis, deels naar den dienst, dien zij verrichten, in tien soorten verdeeld,’ d.i. de classificatie der woorden steunt op twee verschillende grondslagen, vierkant in strijd met den eersten eisch van elke verdeeling, die niet spot met alle logica. De verdeeling naar de beteekenis en naar den dienst zou alleen dan in den haak zijn, wanneer dienst en beteekenis elkaar in alle gevallen volkomen dekten. - Zelfstandige naamwoorden zijn namen van zelfstandigheden, luidt het, en toch noemt men 's morgens, 's avonds, tweede naamvallen van zelfstandige naamwoorden, en dus nog zelfstandige naamwoorden, bijwoorden. De toren is hoog, hoog bijv. nw. De vogel vliegt hoog, hoog, bijwoord, hoewel hoog in beide zinnen dezelfde beteekenis heeft: de dienst beslist; terwijl deze weer niet geldt bij het benoemen van wandelen in: wandelen is gezond of van leerende in: het leerende kind, en ook niet bij de onderscheiding der bijvoegelijke woorden in bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, telwoorden en bijvoeglijke voornaamwoorden - op den dienst wordt niet gelet, hij geldt niets; terwijl hij weer het schibboleth is bij de
| |
| |
onderscheiding van de voorzetsels en de voegwoorden.
De tafel, waarbij ik zit, waarbij bijwoord, omdat, leeren de spraakkunsten, waarbij eene bijwoordelijke bepaling is, hoewel het naar de beteekenis een voornaamwoord is, door een voorzetsel geregeerd; maar ook wordt waarover in: de vraag, waarover ik nadenk, een bijwoord genoemd, terwijl het toch èn naar den dienst - 't is een oorzakelijk voorwerp - èn naar de beteekenis tot de voornaamwoorden behoort. In dit geval let men dus noch op den dienst, noch op de beteekenis, maar - misschien - op den vorm.
Treurig, niet waar? - inconsequentie hier, inconsequentie daar; en 't is een hopeloos pogen in deze wanorde orde te brengen, zoo men niet bij de verdeeling van één standpunt uitgaat. 't Is mij dan ook een raadsel, hoe een zoo scherpzinnig man, als Den Hertog, kan schrijven, dat, daar èn de dienst èn de beteekenis der woorden den grondslag uitmaken van hunne onderscheiding in tien soorten van rededeelen, elke definitie van eene woordsoort uit twee deelen moet bestaan; neen - uit het feit, dat in onze tegenwoordige grammatica's bij de onderscheiding der woordsoorten op de beteekenis en den dienst beide wordt gelet, volgt niet, dat elke definitie tweeledig moet zijn, maar dat het een onbegonnen werk is, de woordsoorten te definieeren, de woorden te groepeeren, zonder met de logica overhoop te liggen. - Maar, heb ik mij wel eens afgevraagd, zou Terwey, als hij schrijft, dat de woorden deels naar hunne beteekenis, deels naar den dienst, dien zij verrichten, in tien soorten verdeeld worden, wel bedoelen, dat men bij één en hetzelfde woord op tweeërlei zaken moet letten: of zou hij niet veeleer willen zeggen, dat men bij de eene woordsoort moet letten op de beteekenis, bij eene andere op den dienst. 'k Ben te eerder geneigd, dit te gelooven, zoo ik de definities, die Terwey geeft, nader beschouw. Die van de zelfstandige naamw., bijvoeglijke naamw., voornw., telw., lidw. en werkw. omschrijven de beteekenis dezer woorden, terwijl die van de bijwoorden, voorzetsels, en voegwoorden den dienst dezer rededeelen te kennen geven. - Is deze gissing juist, dan wordt de zaak echter niet veel beter, maar wellicht nog hopeloozer. - Wat zou men van eene indeeling der bewoners van ons
vaderland zeggen, waarbij de een ingedeeld werd naar zijne afkomst, de ander naar het kerkgenootschap, waartoe hij behoort? b.v.
| |
| |
A. | Fries. |
B. | Christelijk-gereformeerd. |
C. | Groninger. |
D. | Ned. Hervormd. |
Zo niet ieder - laat mij maar zeggen - de krankzinnigheid van zulk eene indeeling in 't oog vallen? En toch, goed beschouwd, is deze indeeling dwazer dan onze indeeling der woorden in verschillende soorten, door aan het eene woord te vragen: Wat beteeken je? en aan het andere: Wat doe je? - Ik kan mij de minachting verklaren, die velen gevoelen voor de grammatica, eene zoogenaamde wetenschap, vol tegenstrijdigheden, vol inconsequenties.
‘Is 't dan niet beter, dat we de heele grammatica over boord gooien?’
Dit zou wel wat heel ver gaan, maar wel geloof ik, dat we verstandig doen, zoo we zeer weinig, slechts een minimum grammatica geven.
§ 100. ‘Zelfstandige naamwoorden (substantieven) zijn de namen van werkelijke zelfstandigheden, of van datgene, wat als eene zelfstandigheid wordt gedacht.’
Bijna veertig jaar is 't geleden, dat Dr. L.A. Te Winkel zijne opstellen schreef: Over de natuur der woorden en Over de noodzakelijkheid der toepassing van de stelling: een woord staat onmiddellijk alleen in betrekking tot eene voorstelling en nog altijd noemen onze grammatica-schrijvers, - Den Hertog maakt eene gunstige uitzondering - de zelfstandige naamwoorden namen van zelfstandigheden. - En toch is 't betoog van Te Winkel zoo glashelder; slechts zeer zelden, misschien nooit, dekken voorstelling en zelfstandigheid elkander volkomen. Wanneer A zegt: God is liefde en B: God is een verterend vuur, dan verkondigen beiden eene subjectieve waarheid: 't praedicaat: is liefde past bij de voorstelling, die A zich van God vormt, evenals is een verterend vuur bij die, welke B van 't Hoogste Wezen heeft.
‘Men onderscheidt ze daarom in:
a) namen van werkelijke zelfstandigheden (concrete substantieven) d.i. de naam van alles, wat een eigen bestaan heeft, onafhankelijk van iets anders, als: Jan, vader, huis, mond, ijzer. Als concrete substantieven worden ook beschouwd:
| |
| |
1e. de namen der windstreken: oosten, westen;
2e. de namen der deelen van den tijd: eeuw, jaar, dag, lente, oogenblik;
3e. de namen van hoeveelheden, als de namen van maten en gewichten en die verzamelnamen, welke eene nadere bepaling behoeven: el, kop, kan, pond, ons, dozijn, gros, menigte, koppel, vlucht, enz.
b) begripsnamen (abstracte substantieven) d.i. de namen van hoedanigheden, toestanden of werkingen, die als zelfstandigheden worden voorgesteld.’
‘Men onderscheidt ze daarom’ d.i. omdat zelfstandige naamwoorden de namen zijn van werkelijke zelfstandigheden, of van datgene, wat als eene zelfstandigheid wordt voorgesteld, in concrete en abstracte. - Maar is dit juist, dan zouden nimf en kaboutermannetje in de Middeleeuwen concreet genoemd zijn, terwijl wij ze abstract zouden moeten heeten; de strenge Calvinist zou duivel concreet noemen en de aanhanger van de evangelische of moderne richting zou medelijdend het hoofd schudden over zoo'n bekrompenheid en antwoorden: ‘neen, niet concreet, maar abstract.’ - Het bestaan of niet bestaan doet bij de onderscheiding der woorden in concreet en abstract niets ter zake.
De vraag, die beslist, is deze: wordt door het zelfstandig naamwoord eene voorstelling gewekt van iets, dat voor ons bewustzijn een eigen bestaan heeft; van iets, dat niet is de substantiveering eener openbaring van bestaan, ja of neen. Ja - het woord is concreet, neen - 't is abstract.
Daarom zijn ook de namen van onze geestelijke vermogens concreet, omdat zij voor ons bewustzijn deelen zijn van ons ik, evenals eene deur, een gevel deelen zijn van een huis; - wij spreken van zijn geheugen verzwakt, zijn geweten verwijt hem geen kwaad. zonder beeldspraak te gebruiken. Punten, lijnen, vlakken stel ik mij voor als stippen, strepen, vellen papier en zijn daarom concreet.
Uren, dagen, maanden, jaren zijn niet alleen voor ons taalbewustzijn zelfstandigheden, zij zijn het ook in werkelijkheid, omdat zij begrensd zijn, ruimte beslaan, of het eene plaatselijke of tijdelijke is, doet niets ter zake. Wanneer echter deze tijdruimten als maten worden gebezigd, houden ze m.i. op concreet te zijn. Zeg ik: een jaar is spoedig voorbij, dan vertegenwoordigt het woord jaar voor mij een complex van kenmerken, ik denk aan de afwisseling
| |
| |
der jaargetijden, aan het korten en lengen der dagen, enz.; zeg ik echter: zijn verblijf te A duurde een jaar, dan denk ik bij jaar slechts aan een tijdduur, alle andere kenmerken zijn verduisterd. - Wat voor de namen van tijden geldt, geldt ook voor de namen van maten, gewichten en munten: el, kop, pond, gulden zijn als voorwerpsnamen concreet, als namen van eene lengte of hoeveelheid, van een gewicht of waarde niet. Aan de zinnen: Dit stokje is een voet lang; deze steen is een pond zwaar; dit boek kost een gulden, liggen de vergelijkingen ten grondslag: dit stokje is lang, als een voet lang is; deze steen is zwaar, als een pond zwaar is; dit boek kost, is waard, wat een gulden waard is. Hierin zijn voet, pond, gulden concreet, maar niet in de uitdrukkingen: een voet lang, een pond zwaar, een gulden waard, daar ze dan slechts de namen zijn van abstracte lengte-, zwaarte- en waardebegrippen. - Uit het bovenstaande blijkt dat men om te beslissen, of een woord concreet of abstract is, moet letten op de beteekenis, die het in den zin heeft. - Persoonsnamen worden in alle leerboeken concreet genoemd, maar ik aarzel ze ook concreet te noemen, zoo ze als soortbepalingen optreden, terwijl de zelfstandige naamwoorden, die den dienst doen van naamwoordelijk deel van 't gezegde, misschien nooit zuiver concreet zijn. - Een paar weken geleden, trok het mijne aandacht, dat een vader, die met zijne beide kinderen wandelde, tot een voorbijganger zei: ik ben kindermeid. Kindermeid zal in den mond van den zwaargebaarden man zeker wel niet de naam van eene werkelijke
zelfstandigheid geweest zijn.
Ten slotte laat ik hier volgen, wat het Woordenboek van concreet en abstract zegt.
Afgetrokken. Eigenlijk van op zich zelve staande voorstellingen en begrippen. Door aftrekking of afscheiding verkregen; overgebleven van eene meer of minder zinnelijke voorstelling, nadat men al het overige heeft weggedacht; afgetrokken van of, juister gezegd, getrokken uit eene meer volledige voorstelling. Het begrip van zwaarte is een afgetrokken begrip, ontstaan uit de voorstellingen van zware voorwerpen (als b.v. een zwaren, dikken, vierkanten balk, enz.) door daaruit de voorwerpen zelve en hunne overige hoedanigheden (den balk, zijne gedaante, de dikte, lengte, enz.) weg te denken, zoodat alleen het begrip der hoedanigheid, die zwaar heet, overblijft.
Het tegengestelde van afgetrokken (abstract) in dezen zin is
| |
| |
samenvattend (concreet), dat, van eene voorstelling gebezigd, te kennen geeft, dat de voorstelling niet slechts uit een of meer abstracte begrippen (van werkingen of hoedanigheden) bestaat, maar ook het begrip der zelfstandigheid omvat, die werkt, lijdt, of de hoedanigheid bezit. Zoo drukt b.v. schoonheid, genomen voor eene vrouw, die schoon is, eene samenvattende voorstelling uit. - Men ziet, dat de redactie van het Woordenboek - m.i. ten onrechte - slechts let op de etymologische beteekenis der woorden concreet en abstract.
Ԥ 102. De concrete substantieven worden onderscheiden in:
1. | voorwerpsnamen, d.i. de namen van die zelfstandigheden, welke men zich niet anders voorstelt dan als binnen bepaalde grenzen besloten. |
2. | stofnamen, die stoffen beteekenen, d.i. zelfstandigheden, die zonder bepaalde grenzen worden gedacht: klei, goud, fluweel, zout. |
3. | verzamelnamen (collectieven), die eene verzameling van gelijksoortige zelfstandigheden noemen, als: woud, volk, leger, schoof, kudde, enz.’ |
't Bevreemdt mij, dat nog in den negenden druk de verdeeling der concrete zelfstandige naamwoorden in drie groepen gevonden wordt. Bij een weinig nadenken blijkt het toch aanstonds, dat deze verdeeling foutief is. Immers, zoodra men spreekt van voorwerpsnamen moet de vraag gesteld zijn: noemt het zelfstandig naamwoord eene zelfstandigheid - ik gebruik dit woord in navolging van Terwey - welke men zich voorstelt binnen bepaalde grenzen besloten, ja of neen; waaruit noodwendig eene verdeeling in twee, maar niet in drie groepen moet volgen: Voorwerpsnamen en stofnamen. Spreekt men van verzamelnamen, dan ligt de vraag tot grondslag: wekt het woord in den vorm van het enkelvoud de voorstelling op aan eene enkele eenheid, of aan eene grootere of kleinere hoeveelheid gelijksoortige eenheden; de verdeeling wordt dan: niet-verzamelnamen en verzamelnamen. Logisch zou dus m.i. de verdeeling der concrete zelfstandige naamwoorden moeten zijn:
a |
1. |
voorwerpsnamen. |
2. stofnamen. |
b |
1. |
niet-verzamelnamen. |
2. verzamelnamen. |
| |
| |
De tafel is een huismeubel. tafel a 1 b 1.
De Worp is een bosch. bosch a 1 b 2.
Het ijzer is een metaal. ijzer a 2 b 1.
Op de Veluwe is veel bosch. bosch a 2 b 2.
De voorwerpsnamen worden onderscheiden in:
‘a. | eigennamen, die men aan ééne zelfstandigheid geeft, ten einde die van alle andere derzelfde soort te onderscheiden: De Ruyter, Amsterdam, de Rijn, de Betuwe. |
b. | soortnamen, welke alle zelfstandigheden eener zelfde soort met elkander gemeen hebben: huis, stoel, vader, koe.’ |
Dat door bovenstaande definities het kenmerkende verschil tusschen eigen- en soortnamen niet wordt uitgedrukt, is mij herhaalde malen gebleken, door aan kweekelingen en onderwijzers te vragen: Wat is nu het woord hel, eigen- of soortnaam? Deze zegt: ‘eigen, want 't is de naam, die slechts aan één ding gegeven wordt,’ ‘neen,’ beweert een ander, ‘niet eigen, maar gemeen; want door het woord hel onderscheidt men niet ééne zelfstandigheid van andere van dezelfde soort,’ terwijl een derde redeneert: ‘'t is geen van beide, 't is geen eigennaam, omdat door dit woord niet ééne zelfstandigheid van alle andere van dezelfde soort wordt onderscheiden, en 't is geen soortnaam, omdat het woord soort altijd doet denken aan meer dan één ding.’
Bij 't benoemen van een woord als soortnaam of als eigennaam, doet de vraag, of één of meer voorwerpen dien naam dragen, niets ter zake: er is slechts ééne aarde, en toch is aarde in de gewone beteekenis, dus niet als naam eener planeet, een soortnaam, terwijl Oudega, alhoewel in Friesland meer dan een dorp van dezen naam is, een eigennaam is, en wellicht zijn de Smids (eigennaam) talrijker in ons vaderland dan de smeden (soortnaam). - Wat is dan het kenmerkende verschil tusschen eigen- en soortnaam?
'k Herinner mij nog als den dag van gisteren, hoe mijn onderwijzer ons, schooljongens, het onderscheid tusschen eigen- en soortnamen verklaarde. ‘Zie’, zei hij, ‘als hier een vreemde komt, dan behoeft hij niet te vragen, of hij in eene stad of in een dorp is; aan alles kan hij zien, dat de plaats onzer inwoning geene stad is; maar hij kan onmogelijk weten, zonder dat het hem verteld wordt, dat ons dorp Gorredijk heet. Dit nu is 't verschil tusschen een soortnaam en een eigennaam; de soortnaam is den dingen, als
| |
| |
't ware, op het voorhoofd geschreven, de eigennaam niet.’ Ik geloof niet, dat wij later eenige moeielijkheid hadden met de onderscheiding der zelfstandige naamwoorden in eigen- en soortnamen, en ik ben verzekerd, dat, zoo ons gevraagd was: wat woord is hel, een eigen- of soortnaam?... wij zonder weifeling soortnaam geantwoord zouden hebben; immers dit woord riep voor onze verbeelding een hol, een zwavelpoel, waarin millioenen maal millioenen zielen de wreedste martelingen ondergingen. - Daar elke naam oorspronkelijk duidt op een kenmerk, moet de naam van een voorwerp, waarvan maar één bestaat, noodzakelijk een soortnaam zijn: de soortnaam gaat den eigennaam vooraf. - Iedere eigennaam is oorspronkelijk soortnaam. - Gorredijk, koppeling uit gor of goor = vuil, en dijk. Wanneer echter het gevoel voor de beteekenis van den naam verduistert, wanneer we geen verband meer gevoelen tusschen den naam en de zaak, wanneer de naam, als 't ware, dood is geworden, dan kan een soortnaam eigennaam worden. - Omgekeerd kan een eigennaam, zoo die weer teekenend wordt, weder tot de soortnamen overgaan. Caesar, oorspronkelijk soortnaam - de lang-, woestharige, - later eigennaam, thans weer soortnaam, als hoogste titel van het oppergezag, en, wie weet, of er niet eens een tijd komt, dat de naam mijner geboorteplaats, de gemeenschappelijke naam wordt voor alle plaatsen, waar het socialisme den boventoon voert?
‘§ 102. 1. Opmerking. De namen van volken, gebergten en eilanden groepen, als Franschen, Engelschen, Alpen, Pyreneeën, Cycladen, enz. zijn mede soortnamen. Immers Franschen enz. zijn meervouden van een Franschman, terwijl de namen van gebergten en eilandengroepen moeten beschouwd worden als het meervoud van een niet bestaand enkelvoud, evenals dit met gebroeders, gezusters, enz. het geval is.’
Uit hetgeen ik boven gezegd heb, volgt, dat m.i. deze opmerking geen hout snijdt. - In eene klasse zitten vier jongens, die Jan heeten. Wanneer nu iemand mij naar de namen der leerlingen in die klasse vraagt, dan kan ik antwoorden: deze heet Jan, daar zit nog een Jan, en ginds zitten er nog wel twee; vier Jannen, en toch zal het zeker niemand in het hoofd komen Jan een soortnaam te noemen. Om soortnaam te zijn moet de naam ons doen denken aan één of meer dingen, die door zekere kenmerken onderscheiden zijn van alle andere dingen. Vraagt gij mij, wat
| |
| |
een stoel is, dan antwoord ik: een stoel is een ding, dat..... volgt eene opsomming van dat, wat volgens mijne meening tot het wezen van een stoel behoort; evenzoo kan ik u ook een antwoord geven op de vraag naar eene begripsbepaling van een Franschman, een Fries, een Groninger. Kortom, Franschen is geen soortnaam, omdat dit woord het meervoud is van een Franschman; maar 't is soortnaam om dezelfde reden, waarom de woorden stedelingen en dorpelingen het zijn. De Franschen, en niet Franschen, een naam, waardoor een volk van andere volken wordt onderscheiden, heeft echter min of meer het karakter van een eigennaam.
Het gaat, dunkt mij, niet aan, de namen van eilandengroepen en gebergten gelijk te stellen met die van volken: Alpen, Pyreneeën, Cycladen zijn ongetwijfeld eigennamen, zij dienen alleen ter onderscheiding van andere dingen van dezelfde soort; Brill toonde dit in te zien, toen hij de namen van volken eigensoortnamen, dus soortnamen, die van bergketenen en eilandengroepen collectieve eigennamen, dus eigennamen noemde.
| |
II. Bijvoeglijke naamwoorden.
‘§ 105. Bijvoeglijke naamwoorden (adjectieven) drukken meestal hoedanigheden der zelfstandigheden uit: het blad is groen, het groene blad.’
'k Heb zelden eene definitie gelezen, die mij minder voldoet, dan bovenstaande. - Eene definitie moet zoo kort en bondig mogelijk zeggen, waarvoor men eene zaak houdt, wat men als haar wezen beschouwt; niet wat iets meestal, d.i. misschien van de honderd zestig keer is, maar wat het altijd is. - Maar geen enkel bijvoeglijk naamwoord drukt uit, d.i. noemt eene hoedanigheid eener zelfstandigheid. De jongen is vroolijk, vroolijk drukt niet uit eene hoedanigheid; dit doet het zelfstandig naamwoord vroolijkheid. - Volkomen terecht schrijft Prof. Van Helten, Nederlandsche spraakkunst ten behoeve van onderwijzers en belangstellenden, II stuk, pag. 38:
‘De gewone definitie, welke men voor het adjectief opgeeft, namelijk een bijvoeg. n.w. noemt “eene eigenschap of betrekking in ruimte en tijd”, is geheel en al onjuist. Noemde een adjectief eene eigenschap of betrekking in ruimte of tijd, dan zou bv. een zin als: hij is goed, de oogst is dit jaar zeer vroeg, beteekenen: “hij is
| |
| |
eene goede eigenschap, de oogst is eene zeer vroege betrekking in tijd”, en niet, wat wij er onder verstaan: hij, de oogst, is eene zelfstandigheid, die goed, vroeg is. Reeds hieruit zien we, dat een bijvoeglijk n.w. niet de eigenschap zelve aanwijst, maar eene zelfstandigheid, welke zich door eene eigenschap kenmerkt. Zegt men n.l.: die man is braaf, die hond is vlug, dat huis is bouwvallig, de oogst is van 't gaar vroeg, enz., dan bedoelt men: “die man is iemand, die zich door braafheid, die hond is een dier, dat zich door vlugheid, dat huis, die oogst is iets, dat zich door bouwvalligheid, vroege rijpheid kenmerkt”, of “iem., die braaf, een dier, dat vlug, iets, dat bouwvallig, vroegtijdig is”. Evenzoo bedoelt men met die brave man, die vlugge hond, dat bouwvallig huis, de vroege oogst, enz., “een man, die een braaf persoon, een hond, die een vlug dier, een huis, dat een bouwvallig voorwerp, een oogst, die iets vroeg is.” Had Terwey geschreven: Bijvoeglijke naamwoorden wijzen zelfstandigheden aan, als zich door eene hoedanigheid kenmerkende, de definitie was, ja, wel onvolledig, maar niet beslist foutief geweest.
“§ 109. Sommige bijvoeglijke naamwoorden kunnen alleen praedicatief voorkomen; zij zijn: bedacht, beducht... klaar, handgemeen, leed en onpasselijk.”
“Opmerking 1. Zooals men ziet, gaan deze adjectieven, met uitzondering der vier laatste, vergezeld van een oorzakelijk voorwerp. Dit zal dan ook wel de reden wezen, dat de bedoelde adjectieven niet attributief gebruikt worden. Immers het taalgebruik vermijdt liefst uitdrukkingen als: de voor den afloop der zaak beduchte man; een met de kwaal zijns vaders behept kind, enz.”
Ik betwijfel of, wat door Terwey de reden van bovengenoemd verschijnsel genoemd wordt, wel de reden is. Immers, dat het taalgebruik liefst uitdrukkingen als bovenstaande vermijdt, behoeft niet ten gevolge te hebben, dat ze nooit ofte nimmer gebruikt worden, terwijl ook door Terwey niet verklaard wordt, waarom men niet zegt: de daarop bedachte jongen, de daarvoor beduchte man, de zich geen kwaad bewuste beschuldigde, de zijn lot getrooste den, maar wel: de daarvoor vreezende man, de daaraan denkende jongen, “aanschouw die vóór den ouderdom gekromde gestalte, zie, dien vóór den winter besneeuwden baard.” M.i. moet wat opgemerkt wordt in § 109 aldus verklaard worden. Niet juist is het, wat,
| |
| |
voor zooverre mij bekend is, in alle grammatica's geleerd wordt, dat er objectieve bijvoeglijke naamwoorden zijn: een object kan alleen komen bij bestaansopenbaringen: werkwoorden, verbale substantieven en uitdrukkingen, die werkwoordelijke beteekenis hebben. Ik ben beducht voor den afloop der zaak, De dijk was tegen den aandrang van het water niet bestand, Hij was het geld kwijt. In deze zinnen zijn de oorzakelijke voorwerpen, niet de voorwerpen van de bijvoeglijke naamw.: beducht, bestand, kwijt, maar van het gezegde: beducht zijn, bestand zijn, kwijt zijn, en van daar, dat we niet spreken van: een voor den afloop der zaak beduchten man, een niet tegen den aandrang van het water bestanden dijk, een het geld kwijten persoon, maar dat we wel zeggen: een voor den afloop der zaak beducht zijnde man, een tegen het water bestand zijnde dijk, een zijn geld kwijt zijnde jongen.
§ 111. Er zijn ook bijvoeglijke naamwoorden, die alleen attributief voorkomen. Dit is namelijk het geval met alle bijvoeglijke naamwoorden, die geen eigenlijke hoedanigheden uitdrukken.’
Opmerking. Behalve de door Terwey genoemde, worden ook de participate adjectieven, dat zijn die deelwoorden, welke hunne werkwoordelijke beteekenis geheel hebben afgelegd, uitsluitend attributief gebruikt: een wakend oog, een zittend beeld, een vallende ster, rijdende artillerie, brekende waar, roerend goed, een gezeten burger, enz., tenzij uit het accent blijkt, of het woord in kwestie een deelwoord of een bijvoeglijk naamw. is, derhalve wel: dat antwoord is uitstékend, naast een uitstékend antwoord, die man is opstúívend, naast een opstúívende man.
Vraagt men, hoe verklaart gij, dat bijvoeglijke naamwoorden, die geen eigenlijke hoedanigheden uitdrukken, niet praedicatief gebruikt kunnen worden, dan is het antwoord, van de jongens, die nadenken althans: daar een bijvoeglijk naamwoord als naamwoordelijk deel van het gezegde eene zelfstandigheid aanwijst, als zich kenmerkende door eene hoedanigheid, kan natuurlijk een bijvoeglijk naamwoord, dat ons niet doet denken aan eene hoedanigheid, nimmer praedicatief gebruikt worden. M.i. is dit antwoord volkomen juist; maar als van zelve volgt dan als tweede vraag: hoe verklaart gij het uitsluitend attributief gebruik, daar het praedicatief gebruik aan het attributief is voorafgegaan: de zin Jan is lui, toch is gevormd vóór de uitdrukking: de luie Jan.
Ziehier, hoe m.i. bovenstaand verschijnsel verklaard kan worden:
| |
| |
a) Stoffelijke bijvoegelijke naamw.: een gouden horloge. 't Is bekend, dat in het Middelnederlandsch de stoffelijke bijv. n.w. zoowel praedicatief als attributief gebruikt werden:
‘Al sine gewaden waren diere ende zidijn.’
Uit dit voorbeeld blijkt, dat onze voorouders de betrekking van de stof tot het daarvan vervaardigde voorwerp, als eene hoedanigheid hebben opgevat. Hieruit zou derhalve het attributief gebruik der stoffelijke bijvoeglijke n.w. verklaard kunnen worden.
b) Achterwaartsche beweging, zijdelingsche sprong en niet de beweging is achterwaartsch, de sprong is zijdelingsch, omdat achterwaartsch, zijlingsch, enz. bijvoeglijke naamwoorden geworden zijn, doordat het werkwoord, waarvan zij oorspronkelijk eene inherente bepaling waren, zelfstandig naamwoord geworden is; de betrekking, welke er is tusschen het werkwoord en het bijwoord, blijft natuurlijk tusschen het gesubstantiveerde werkwoord en het bijvoeglijk naamwoord.
Eene vraag. - In Taal en Letteren, 5e jaargang, pag. 170, lees ik: ‘Maar bijv. n.w., die “de wijze der werking” aanduiden, kunnen ook prediekatief worden gebruikt; b.v. 't Eksamen was mondeling, niet schriftelik. De opklimming is trapsgewijs. De voordracht, zijn manier van spreken was natuurlik. Terwey en Koenen kennen zulke adj. alleen in attriebutief gebruik.’
Zou 't wel waar zijn, dat in bovenstaande zinnen bijv. n.w., die ‘de wijze der werking, aanduiden,’ praedicatief gebruikt worden; zijn die zinnen inderdaad hoedanigheidszinnen, of zijn ze het niet, in welk geval mondeling, schriftelijk, enz. geen bijvoeglijke n.w., maar bijwoorden zijn? - Om dit uit te maken, heb ik aan één mijner kennissen, die van grammatica weinig of niets weet, maar die een goed ontwikkeld taalgevoel heeft, iemand, die begrijpt, wat hij leest, gevraagd: wil je eens een paar zinnen voor mij ontleden, als ik je er een paar voor doe? B. v. De kachel is warm, de kachel onderwerp, is warm gezegde, De sneeuw is wit, de sneeuw onderwerp, is wit, gez., doe jij nu zoo eens met: Het examen is moeilijk, en als van een leien dakje ging het: ‘Het examen, ondemerp, is moeilijk, gezegde.’ Nu ook eens: Het examen is mondeling. Nu kreeg ik tot antwoord: ‘Het examen onderwerp, is mondeling, gezegde,’ maar onmiddellijk daarop zei hij: ‘neen, dat is niet waar, het examen is wel moeilijk of gemakkelijk, maar niet mondeling, het wordt mondeling
| |
| |
afgenomen.’ Ook eens: De opklimming is trapsgewijs. ‘Neen, dat kan ook niet, want de opklimming geschiedt trapsgewijs, maar is het niet.’ Wat dunkt je dan van: De voordracht, zijn manier van spreken was natuurlijk? ‘In dien zin is was natuurlijk het gezegde, want de voordracht, zijn manier van spreken, ja, geschiedt wel natuurlijk, maar is het ook.’ De antwoorden van mijn vriend zijn voor mij een bewijs, dat mondeling, schriftelijk, trapsgewijs
bijwoorden en geen praedicatief gebruikte bijvoeglijke naamwoorden zijn, maar dat natuurlijk in bovengenoemden zin een bijvoeglijk naamwoord is: de spraakmakende gemeente gevoelt het als een woord, 't welk een kenmerk aanduidt van eene zelfstandigheid.
c) Woorden, die eene betrekking van tijd en plaats inhouden: huidig, toenmalig, wekelijksch, bovenste, enz.
Jaarlijksch schoolfeest, bovenste zolder. Aan deze zinnen liggen ongetwijfeld zinnen als: het schoolfeest, dat elk jaar, jaarlijks, gevierd wordt, de zolder, die zich het bovenst bevindt, ten grondslag; zij zijn er, als 't ware, de verkortingen van.
Jaarlijksch schoolfeest, bovenste zolder kan men plaatsen naast samenstellingen als: jaarmarkt, bovenkamer.
d) De woorden, die de plaats noemen, waar eene zelfstandigheid thuis behoort, of den persoon, van wien eene zelfstandigdigheid afkomstig is.
Waarom kan men niet zeggen: de koek is Deventer, of liever: waarom kan het bijvoeglijk naamwoord Deventer alleen als attributieve bepaling van een zelfstandig naamw. gebruikt worden? - Het bijvoeglijk n.w. Deventer doet ons denken aan eene zelfstandigheid, die tot de stad Deventer in eene zekere betrekking staat.
Deventer burgemeester |
genitiefsbetrekking. |
Deventer koek |
ablatiefsbetrekking. |
Deventer kweekschool |
betrekking van te. |
Deventer beurtman |
betrekking van op. |
Deventer straatweg |
betrekking van naar. |
Deventer tolhek |
betrekking van bij. |
Alleen uit de innige verbinding van het bijvoeglijk naamw. met het volgende substantief blijkt de betrekking.
Opmerking, 't Spreekt van zelf, dat bijvoeglijke naamw., afge- | |
| |
leid van plaatsnamen, enz., wel praedicatief gebruikt kunnen worden, zoo ze een bepaald kenmerk aanduiden; b.v.: dat is echt Russisch, Friesch, Haagsch, enz.
e) Een vallende ster, een zwervende volksstam, een gezeten burger, rijdende artillerie, brekende waar, enz.
Naast deze uitdrukkingen plaatse men woorden als hoogeschool, hoogepriester, oudejaar.
Opmerking. ‘Een woord is eene eigenlijke samenstelling, wanneer de onderlinge betrekking der vereenigde woorden of deelen zoodanig is, dat de zin verbroken wordt, als men de woorden scheidt. Wanneer men eene eigenlijke samenstelling in hare deelen oplost, dan moet men, om eenen goeden zin te behouden, òf één der deelen van vorm veranderen, òf nieuwe woorden bij of tusschenvoegen, en bovendien de deelen meestal omzetten. Een woord is eene oneigenlijke samenstelling, eene samenkoppeling, wanneer het uit eene vereeniging van woorden bestaat, die ontbonden wordende, dezelfde volgorde behouden, en alsdan wel een ander begrip dan het bedoelde uitdrukken, doch evenwel zonder bij- of tusschenvoeging van andere woorden geen onzin opleveren.’ - Uit deze aanhaling blijkt, dat de uitsluitend attributief gebruikte bijv. nw. met de volgende zelfst. nw. inderdaad eene samenstelling vormen en wel die onder a, b, c, d eene eigenlijke, die onder e eene oneigenlijke. Mij dunkt, dat men daarom ook zou moeten schrijven: jaarlijkschschoolfeest, vallendester, Deventerkoek, bijvoeglijke nw. en zelfstandige nw. aaneen en niet gescheiden; of, dat door een koppelteeken tusschen het bijvoeglijk n.w. en zelfstandig nw. zou moeten worden aangeduid, dat het samenstellingen zijn.
Deventer.
M.K. de Jong.
|
|