| |
| |
| |
Bloemlezing uit het woordenboek der Nederlandsche taal.
Derde Deel. - Vijfde Aflevering.
Bosch. Onder de verschillende spreekwijzen, waarin dit woord voorkomt, behoort ook om de boschjes loopen, te Zwolle en te Kampen voor: heimelijk schoolverzuim plegen. Vergelijk Kaapsch-Hollandsch iemand om de bos loop, in den zin van: beetnemen, om den tuin leiden, of: een vlieg afvangen. Evenzoo in West-Vlaanderen busschen maken, buschje kappen, voor: heimelijk de school verzuimen. Vergelijk het Fransche faire l'école buissonnière.
Boschgeus. Schimpnaam, gegeven aan de benden Onroomschen, vermengd met allerlei geboefte, die voornamelijk in het voorjaar van 1568, om Alva's vervolging te ontwijken, zich in bosschen en wildernissen schuil hielden en ter wraakoefening vandaar uit het platteland, vooral van West-Vlaanderen, afliepen, kloosters en kerken plunderden, geestelijken mishandelden en vermoordden, en eindelijk door Alva vogelvrij verklaard, vervolgd en gefnuikt werden. Deze naam, ontleend aan de bosschen, waarin zij zich onthielden, en tevens dienende ter onderscheiding van de Watergeuzen, komt slechts bij enkele Nederlandsche schrijvers uit den ouden tijd voor. Zoo worden zij o.a. bij Wynckius in een uitvoerig verhaal hunner wandaden Silvestres Geusii genoemd, onder uitdrukkelijke vermelding, dat zij in een bosch in hutten hun verblijf hielden. Het Latijnsche silvester kan echter evengoed de vertaling zijn van den anderen, meer gewonen naam Wilde Geuzen (vergelijk silvaticus met het daaruit ontstane Fransche sauvage). Omgekeerd beteekende wild toenmaals niet zoozeer: woest, ruw van aard, als wel: in de wildernis, d.i. in het lage hout, in de bosschen levende; beide namen drukken dus volkomen hetzelfde uit. In allen gevalle is de benaming Wilde Geuzen vanouds meer gebruikelijk geweest; alleen deze wordt gevonden bij Bor, Van Meteren, Hooft, Brandt en Wagenaar. De naam Boschgeuzen komt in onze eeuw wellicht het eerst weder voor bij Van Groningen en verder bij de meeste latere geschiedschrijvers.
Boschjesman, veelal Bosjesman, soms ook in den Kaapsch-Hol- | |
| |
landschen vorm Boesman, of zelfs in de vervormde Engelsche spelling daarvan Bushman geschreven, is de historische naam, door de Hollandsche kolonisten in de 17de eeuw gegeven aan een volksstam in Zuid-Afrika, die in holen en bosschen wonende, een zwervend jagersleven leidt en op een zeer lagen trap van lichamelijke en geestelijke ontwikkeling staat; vanouds door Hottentotten, Kaffers, Hollandsche en Engelsche kolonisten vooral als veedieven gevreesd en gehaat, als redelooze dieren beschouwd, gedurig vervolgd en thans bijna geheel uitgeroeid.
Evenals boschmensch heeft boschman oorspronkelijk alleen beteekend: een in bosschen, en de wildernis levend (en dus wild, woest, onbeschaafd) mensch, een wildeman. Vervolgens werden beide woorden ook toegepast op die fabelachtige wezens, half mensch, half aap, waarvan reeds in oude Punische verhalen over de binnenlanden van Afrika en bij Plinius, in zijn beschrijving der Garamanten, gewag wordt gemaakt, en die men in de later ontdekte, hooger ontwikkelde soorten van apen meende teruggevonden te hebben. In dezen zin noemt Van Riebeek in 1654 een Kaapschen baviaan een boschmanneken of orang-oetang. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de naam Boschjesman in deze beteekenis van: aapmensch door de kolonisten is overgedragen op den verachten volksstam, dien zij inderdaad hielden voor wezens van veel lager orde, nauwelijks van apen onderscheiden. Doch ook zonder deze bijgedachte kunnen zij dezen in de boschjes, d.i. in het lage kreupelhout levenden stam, dien zij immers als struikroovers en veedieven leerden kennen en haten, zeer goed Boschjesmans genoemd hebben. Hoe dit zij, reeds in 1685 schijnt de naam Boschjesman door hen te zijn gebezigd om den volksstam aan te duiden, dien zij vroeger meest met den Hottentotschen naam Soaqua of Sonqua, of ook wel Vischmans genoemd hadden. In de 18de eeuw wordt Boschjesman gaandeweg de gewone naam, die uit het Nederlandsch, of liever uit het Kaapsch-Hollandsch, dan ook in andere talen werd overgenomen: Fransch Boshiman, Duitsch Buschmann, Engelsch Bushman (hetzij een andere spelling hetzij een vertaling van het Kaapsch-Hollandsch Boesman.
Boschneger. Naam, in Suriname gegeven aan de afstammelingen der in de 17de en 18de eeuw van de plantages naar de bosschen ontvluchte negerslaven, die in de 18de eeuw herhaaldelijk de afgelegen plantages afliepen, na een langdurigen, bloedigen strijd bij
| |
| |
verdragen, voornamelijk in 1760 en 1762, bevredigd zijn, en thans, onder bestuur van door het Nederlandsche gouvernement benoemde kapiteins en onder toezicht van Nederlandsche posthouders, maar voor het overige onafhankelijk, in de hoogerop aan de rivier gelegen bosschen van het binnenland leven. Voorheen ook Marrons en Wegloopers genoemd, met welken naam in deze eeuw alleen de na de bevrediging der Boschnegers ontvluchte slaven worden aangeduid.
Bosschage. Dit woord, vroeger ook wel bosschagie en boscagie geschreven, was voorheen vrouwelijk, maar door de bijgedachte aan bosch onzijdig geworden. Naar den vorm is het afgeleid van bosch met age; maar eigenlijk is het rechtstreeks ontleend aan het Oudfransche boscage, Nieuwfransch bocage; daarna is het weder in onze taal in uitspraak en spelling in overeenstemming met bosch gebracht.
Boston. Naam van zeker kaartspel, aldus (naar 't schijnt, in Frankrijk) genoemd naar de Amerikaansche stad Boston, door de Engelschen in den onafhankelijkheidsoorlog belegerd, waarop de termen van het spel betrekking hebben.
Botanie. Een woord voor: kruid- of plantkunde, dat in lateren tijd op onregelmatige wijze - naar analogie van andere namen van wetenschappen op ie, waarnaast bijvoegelijke naamwoorden op isch staan, zooals zoölogie, astronomie - afgeleid is uit de oudere woorden botanisch, botanist, en in de plaats is gekomen van een op zich zelf juister zelfstandig naamwoord botaniek, dat in overeenstemming zou zijn met het Fransche botanique, het Hoogduitsche Botanik, het oudere Engelsche botanics (thans eveneens door botany vervangen). Vergelijk in de spreektaal paedagogie naast paedagogiek, gymnastie naast gymnastiek.
Boter. Dit woord, dat reeds omstreeks het jaar 700 in het Angelsaksisch en eerst omstreeks het jaar 1000 in het Duitsch voorkomt, is van Griekschen oorsprong; wellicht echter is het eigenlijk een door de Grieken vervormd woord van barbaarsche, mogelijk van Scythische herkomst. Immers het gebruik van boter, hetzij als spijs, hetzij als geneesmiddel of als haarzalf, was blijkens de berichten der ouden wel bij verschillende barbaarsche volkeren, waarschijnlijk ook bij de Germanen, doch bij de Grieken en Romeinen niet of nauwelijks bekend. Om te verklaren, dat de Germanen een vreemde benaming hebben overgenomen voor iets, dat hun reeds bekend was, gissen sommigen, dat de inheemsche wijzen van boter
| |
| |
maken door een andere vervangen is, tengevolge waarvan ook de oude benaming verdrongen werd. Inderdaad bestaat er een oudere naam, te weten het Oudduitsche ancho, terwijl ook in de Skandinavische talen het woord boter onbekend is, en men daarvoor in het Zweedsch en Deensch smör, ons smeer, zegt.
Onder de vele spreekwijzen waarin boter voorkomt, behooren: boter bij de visch, botert(je) tot den boôm, en dat is boter aan de galg gesmeerd.
De eerste uitdrukking, die totnogtoe niet genoegzaam verklaard is, beteekent thans hetzelfde als geld bij de visch. Wellicht heeft zij vroeger een andere beteekenis gehad, doch door analogie met de tweede, denzelfden zin gekregen.
Boter(tje) tot den boôm, gezegd van voorspoedige omstandigheden, welvaart, overvloed, is ontleend aan de botervaten, die tot op den bodem toe met goede, vette boter gevuld zijn, hetgeen door middel van de boterboor onderzocht werd.
Men heeft de derde uitdrukking dat is boter aan de galg gesmeerd op allerlei wijzen zoeken te verklaren. De analogie der uitdrukking van de galg gedropen doet het eerst denken aan eenig (vergeefsch) middel om van de galg af te glijden en zoo de straf te ontkomen. Anderen denken aan een soort van galg om de karn in beweging te brengen. Het beste is het misschien er niet meer achter te zoeken dan een tegenstelling tusschen boter, als zinnebeeld van welvaart en geluk, en de galg, als zinnebeeld van hopelooze ellende: al strijkt men daar nog zooveel boter aan, zij is en blijft een galg.
Boterbiesje. Naam van zekere soort van dunne, kleine koekjes, thans veelal rond of in den vorm van sterretjes, kransjes, hartjes, enz., met boter gebakken. De beteekenis van het tweede lid is onzeker. Mogelijk is biesje de gewestelijke (Noordhollandsche) uitspraak van beestje en zullen de koekjes oorspronkelijk den vorm van allerlei dieren gehad hebben. Ook denkt men van zelf aan biesjesdeeg, den naam van het welbekende St.-Nicolaasgebak.
Boterham. Van dit woord, dat bij ons tegenwoordig vrouwelijk is, maar dat voorheen en thans nog in Zuid-Nederland mannelijk wordt gebruikt en veelal als boteram wordt uitgesproken, is de oorsprong nog niet met zekerheid bekend. Het komt alleen in het Nieuwnederlandsch voor en wel, naar 't schijnt, hoofdzakelijk in de oorspronkelijk Frankische streken (Vlaanderen, Brabant, Limburg, Gelderland en Zeeland), vanwaar het in de algemcene schrijf- en
| |
| |
spreektaal doorgedrongen moet zijn; in de Friesche streken is van ouds stik, stuk, in de Saksische gewesten brugge, brogge het gewone woord. Dat het tweede lid een verbastering van een ander woord of suffix, en de spelling boteram (die inderdaad reeds in de oudste voorbeelden gevonden wordt) derhalve oorspronkelijker zou zijn, is niet te bewijzen en ook niet waarschijnlijk. In welke betrekking dit tweede lid ham staat tot ham, vrouwelijk, knieboog, tot ham, mannelijk, hoek, tot ham, deel van 't varken en verder tot het Oostfriesche ham, hamp, ons homp, dit alles verdient een nader onderzoek.
Botermelk. Een in de zuidelijke gewesten vanouds gebruikelijke benaming voor de karnemelk. Daar deze beteekenis (melk, waar de boter uit is) eenigszins vreemd schijnt voor een samenstelling met boter, zou men kunnen meenen, dat het eerste lid de stam van het werwoord boteren was; het woord zou dan beteekenen: geboterde melk. Doch deze gissing is onhoudbaar, nu in dezelfde beteekenis ook het Hoogduitsche Buttermilch en het Engelsche buttermilk voorkomen, terwijl in deze talen het werkwoord boteren niet of nauwelijks in deze beteekenis voorkomt; vergelijk ook het Fransche lait de beurre. Het woord moet derhalve wel zijn samengesteld uit boter en melk.
In de Kantteekeningen op Richteren 5:25 daarentegen wordt botermelk gelijkgesteld met: ‘melck daar de boter noch in was.’
Botje. Zilveren muntstukje gedurende de middeleeuwen (tot ongeveer 1490) in verschillende gewesten in omloop, meestal gelijk aan 4 duiten of 2 grooten of een halven stuiver. Naar het schijnt. vooral in Friesland nog lang van zekere waarde bekend gebleven, ook toen de muntstukjes reeds lang niet meer in omloop waren (vergelijk thans daalder, schelling enz.); thans alleen een historische term. Het woord komt nog voor in de zegswijze botje bij botje leggen, elk zijn aandeel in de gemeene kosten, zijn inleg storten, en zoodoende gezamenlijk het gelag betalen. Bij uitbreiding toegepast op allerlei uitgaven, die met gemeenschappelijke (kleine) bijdragen bestreden worden.
De lage kaarten uit een kaartspel, van de twee tot en met de zes, die in vele spelen niet gebruikt worden, worden hier en daar ook wel botjes genoemd, wellicht bij vergelijking met de botjes, als kleine muntstukjes, zooveel als pasmunt.
Boud. Dit woord in onderscheidene Germaansche talen bekend, beteekende oorspronkelijk en beteekent nog tegenwoordig: koen, stout,
| |
| |
driest, flink, wakker. Reeds in het Oudsaksisch en Middelhoogduitsch beteekende het echter: snel, welke beteekenis nog in het Duitsche bijwoord bold bewaard is. Zoo had dapper oudtijds niet alleen den zin, dien het nu heeft. maar ook dien van: snel, vlug, terwijl snel ook beduidde: koen, ferm, krachtig. Men vindt boud terug in den naam van het Westgotische koningsgeslacht Balthi en volgens sommigen ook in den naam van den Germaanschen god Baldr. Het woord is ook overgenomen in het Romaansch, onder anderen in het Oudfransche baud, en voorts bewaard in eigennamen als Baudouin, Boudewijn, enz.
Boud, met de bijvormen bold, bald, werd in de Oudgermaansche talen veelvuldig gebezigd om eigennamen te vormen; hetzij als eerste lid in Boldewin, enz., hetzij vooral als tweede lid, als in Leopold, Theobald, enz. Naar het voorbeeld van dergelijke namen zijn in het Middelhoogduitsch qualificatieve persoonsnamen, meest van ongunstige beteekenis ontstaan, als trunkenbold, raufbold, enz. Ook in het Nederlandsch zijn er, reeds in de middeleeuwen, enkele dergelijke woorden, hetzij uit het Duitsch nagevolgd of zelfstandig gevormd (tengevolge eener verkeerde opvatting veelal ook in het meervoud met t geschreven) dronkenbout, stamerbout, schuifelbout, enz. Uit die samenstellingen schijnt vervolgens ook een zelfstandig naamwoord bout in den ongunstigen zin van: verloopen kerel, te zijn afgeleid, welk woord o.a. bij Houwaert voorkomt.
Bougie. Dit woord is één met het Fransche bougie, waskaars, en is ontstaan uit Bugia, een stad in Algerije, waar deze kaarsen oorspronkelijk gemaakt werden. Hier te lande thans vooral in hotels, enz. gebruikelijk.
Bouwen. Mansvoornaam, uit het Middelnederlandsche Boudere, den zuiveren Nederlandschen vorm van het Oudgermaansche Baldwini, terwijl Bondewijn uit het Fransche Baudouin is overgenomen. Vanouds in de Nederlanden een gewone naam, later in de 17de eeuw, gaandeweg verouderend of alleen nog onder den boerenstand voortlevende, en hetzij juist hierom, hetzij omdat hij in zekere vaste, spreekwoordelijke verbindingen bekend was, in de kluchtspelen van dien tijd gebruikt om zeker vast type aan te duiden, evenals dit b.v. het geval was met Fobert, Gijs, Goosen, Govert, Jan, Jorden, Klaas, Piet, enz. Zoo is Bouwen lang-lijf de naam van een personage in Bredero's Griane het type van een lompen, onhebbelijken boer.
Bouwen. In de uitdrukking zee bouwen heeft, blijkens analoge
| |
| |
voorbeelden uit oudere Germaansche talen, dit werkwoord den zin van: zijn verblijf houden, met het bijdenkbeeld van: zich mede bezighouden. Een andere verklaring, alsof bouwen een overoude dichterlijke toepassing der beteekenis: ploegen, zou zijn, schijnt steun te vinden in menige Grieksche uitdrukking, alsook in het Nederlandsche pekelveld voor: zee; maar zij wordt gewraakt door het gebruik des woords in het Oudduitsch.
Bouwkunde, bouwkunst. Van deze twee synoniemen geeft het eerste eigenlijk de theoretische wetenschap, het tweede de practische bekwaamheid te kennen. De onderscheiding dezer woorden is later meer en meer in acht genomen Vroeger werd bouwkunde ook gebruikt voor hetgeen juister bouwkunst zou geheeten hebben. Thans heet het vak van onderwijs in de wet bouwkunde; daarentegen spreekt men meestal van de gewrochten der bouwkunst, en altijd van de schoone bouwkunst, omdat het scheppend vermogen en de smaak hieraan grooter aandeel hebben dan aan de andere afdeelingen.
Tusschen de woorden bouwkundig en bouwkunstig, die trouwens ook een vrij ruime beteekenis hebben, wordt welnig onderscheid gemaakt: bouwkunstig is niet zeer gebruikelijk, en bouwkundig wordt als zelfstandig naamwoord in denzelfden zin gebezigd als bouwkunstenaar of architect.
Bouwman. Synoniemen van dit woord zijn akkerman, boer, huisman, landbouwer, landman, veehoeder, veeman.
Het meest gewone, alledaagsche woord is thans boer, de naam voor iederen plattelandsbewoner, die zich met akkerbouw of met veeteelt (hetzij voor de zuivelbereiding, hetzij voor de vetweiderij) geneert. Hoewel meer algemeen in gebruik dan vroeger, heeft het echter toch nog altijd iets behouden van den ongunstigen zin, waarin het vanouds gold. Vandaar dat voorheen, en ook thans (in hoogeren, dichterlijken of ambtelijken stijl) nog wel, bouwman of landbouwer, die eigenlijk alleen op de bouwboeren toepasselijk zijn, in dien ruimeren zin worden gebezigd; bouwman is echter vrij wel in onbruik geraakt. Hetzelfde geldt van huisman, voorheen in dezelfde ruime beteekenis gebruikelijk, doch thans in de algemeene taal verouderd; de plaats dezer woorden wordt thans ingenomen door het voor ons gevoel juistere landman. In bijzondere toepassing op de beide hoofdafdeelingen van het boerenbedrijf waren voorheen akkerman en veeman niet onbekend; thans is het eerste tot een
| |
| |
dichterlijken stijl beperkt, het tweede geheel verouderd en in de algemeene taal vervangen door veehouder.
| |
Derde Deel. - Zesde Aflevering.
Bouwval. Dit woord is niet, gelijk Bilderdijk, Geslachtlijst der Naamwoorden, II. 436 ten onrechte aanneemt, in lateren tijd ingedrongen uit het Hoogduitsch - waarin althans een zelfstandig naamwoord Baufall onbekend is - en daarom af te keuren (hoewel hij het zelf in zijn Dichtwerken, V. 108 gebruikt heeft); maar reeds voor de 17de eeuw is het in gebruik gekomen, hetzij afgeleid van bouwvallig, hetzij samengesteld uit bouw en val, eerst met abstracte beteekenis, waaruit dan bij overdracht de hedendaagsche, concrete beteekenis ontstaan zou zijn. In allen gevalle vanouds geldende als vertaling van het Latijnsche ruina.
Bouwvallig. De vorming en herkomst van dit woord zijn niet geheel duidelijk. Van bouwval kan het niet wel zijn afgeleid, daar het in vroeger tijd en in ruimer kring dan dit bijvoegelijke naamwoord bekend is. Eerst en alleen in het Nieuwnederlandsch en het Nieuwhoogduitsch is het woord gewoon geworden. Bouwvallig kan in beteekenis niet vergeleken worden met schroomvallig, wisselvallig, enz., nog minder met angstvallig; en de woorden, met voorvoegsels van werkwoorden afgeleid, als aan-, af-, be-, ge-, toevallig kunnen voor de vorming van bouwvallig kwalijk tot voorbeeld gestrekt hebben. Ook in het Hoogduitsch, waar woorden op fällig veel talrijker zijn, staat toch baufällig vrij wel op zich zelf, en wijkt het in vorming of beteekenis af zoowel van bann-, busz-, straf-, zinsfällig en van fusz-, kniefällig, als van schwerfällig en van hin- en rückfällig. Wel echter kent het Middelhoogduitsch een zelfstandig naamwoord gevelle, val, instorting van een gebouw, streek, door omgevallen boomen, enz. onbegaanbaar, en ook een bijvoegelijk naamwoord vellec, dat reeds in het Oudduitsch en ook in het Nederlandsch vanouds bestaat; bij Kiliaan: ‘Valligh. Procliuis in ruinam, caducus, ruinosus.’ Heeft men de bijzondere toepassing van dit woord op gebouwen, als vertaling van het Latijnsche ruinosus, willen verduidelijken door er bouw voor te voegen, zonder veel te letten op de juiste betrekking der beide verbonden woorden? In allen gevalle
was het woord reeds in de 16de eeuw in meer dan één beteekenis hier te lande bekend, o.a. blijkens Kiliaan: ‘Bouwvalligh. Ruinosus. Et Valetudinarius.’
| |
| |
Boven. Dit woord is gevormd uit be en een vorm, beantwoordende aan het Angelsaksische ufan, Hoogduitsch oben. Dit oben of oven is afgeleid van het Oudgermaansche uf, Hoogduitsch ob, en het achtervoegsel en, van ana, dat oorspronkelijk een richting van een plaats af te kennen geeft.
Van het vele belangrijke, dat het Woordenboek omtrent dit woord vermeldt, kan hier slechts het voornaamste worden medegedeeld. De ruimte van dit tijdschrift vergunt niet alles over te nemen.
Hoewel boven oorspronkelijk zeker een bijwoord is geweest met de beteekenis: van een hoogere plaats af, wordt het woord in de eerste plaats als voorzetsel beschouwd.
1e. Als voorzetsel. Boven regeerde van ouds den 3den naamval, later is in het Middelnederlandsch daarnaast de - in vele gevallen trouwens hiervan niet meer onderscheiden - 4de naamval in gebruik gekomen, die in het Nieuwnederlandsch regel is geworden. De oude datief wordt thans nog gevonden in bovendien.
Wanneer boven de bijwoorden van plaats daar, hier, waar, er, enz. vergezelt, is het zelf insgelijks een bijwoord, doch heeft syntactisch de waarde van een voorzetsel; b.v.: Hoe begint die brief, wat staat er boven? d.i. boven den brief.
Boven drukt in zijn verschillende beteekenissen de betrekking uit van een voorwerp (persoon of zaak), dat zich, eigenlijk of figuurlijk, op eene hoogere plaats bevindt, ten opzichte van een ander voorwerp, dat er onder of beneden is, zonder dat beide elkander aanraken. Het is derhalve het tegengestelde van onder en van beneden, meer bepaaldelijk van het laatstgenoemde, in zooverre dit eveneens een aanraking uitsluit, terwijl onder hieromtrent niets stelligs zegt. In ditzelfde opzicht bestaat er verschil tusschen boven en op: beide woorden drukken dezelfde plaatselijke betrekking uit; doch op onderstelt daarbij een aanraking, die bij boven is uitgesloten.
Bij enkele hedendaagsche Zuidnederlandsche schrijvers vindt men soms een gebruik van boven in gevallen, waarin op of boven op naar ons hedendaagsch taaleigen alleen gepast zou zijn. Zoodanig gebruik komt inderdaad ook in de oudere taal enkele malen voor.
Doch het is niet waarschijnlijk, dat dit in de Zuidnederlandsche volkstaal stand gehouden heeft en daaraan door Conscience ontleend is; veeleer mag men aannemen, dat deze het onderscheid tusschen boven en op, dat niet alleen in de tegenwoordige algemeene schrijftaal, maar ook alom in de volkstaal wordt gemaakt, niet gevoeld
| |
| |
of althans niet in acht genomen heeft. Als voorbeeld van dit verkeerd gebruik van boven diene o.a. deze plaats uit genoemden auteur, Werken, I. 268b: Boven de wallen stonden eene menigte schildwachten.
Onder de vele, hoewel met elkander samenhangende beteekenissen, zijn de volgende bijzonder opmerkelijk.
Woorden, die een hoogte of diepte uitdrukken, worden ook gebruikt om afstanden in de vlakte aan te duiden: wat verderaf gelegen is, wordt dikwijls hooger of dieper genoemd. Vergelijk, b.v. diep, van een kamer gezegd, 't Duitsche hoch in denzelfden zin; ob en oberhalb, en Middelnederlandsch boven ende beneden in den zin van: verderaf en dichterbij, overal. Boven staat hier dan gelijk met: voorbij, aan gene zijde van het genoemde punt, gerekend van de plaats, waar de spreker zich bevindt; het wijst in dit geval dus geen bepaalde windstreek aan. Zoo beteekent boven stad in het Groninger Oldambt (in het zuiddoostelijk deel der provincie): benoorden de stad Groningen; in het Hoogeland (het noordelijk deel der provincie) daarentegen: bezuiden Groningen. Evenzoo bedoelt men b.v. te Mijdrecht met boven Zevenhoven: voorbij, dat is verder zuidwestelijk dan het dorp Zevenhoven ten opzichte van Mijdrecht gelegen is. En ook in de volkstaal van Zuid- Nederland is boven in dezen zin algemeen in gebruik.
In lateren tijd echter heef't het meer algemeen geworden onderwijs in de aardrijkskunde, voornamelijk door middel van doorgaans aan den wand hangende landkaarten, in de alledaagsche spreektaal het gebruik doen opkomen van boven voor: ten noorden van. Immers, wat noordelijker gelegen is, staat op de kaart hooger, nader bij het boveneinde afgebeeld. Te Leiden b.v. zal men tegenwoordig eer hooren boven Haarlem (waarmede dan bedoeld wordt: ten noorden van, en niet: voorbij Haarlem), dan boven Rotterdam (dat is: voorbij, aan gene zijde van Rotterdam), al is dit laatste, vooral in de volkstaal, ook nu nog niet onbekend.
Boven (den) wind (stroom) beteekent: hooger aan den wind (stroom); hetzij absoluut, hetzij met een genitiefbepaling, het punt aanwijzende, ten opzichte waarvan men hooger aan den wind (stroom) en dus voordeeliger gelegen is. Een schijnbaar onjuiste uitdrukking, misschien ontstaan uit boven aan den wind (stroom). Zoo worden de Kleine Antillen met betrekking tot den noordoostpassaat onderscheiden in eilanden boven den wind, dat is: die noord- | |
| |
oostelijk, dus hooger aan dien wind gelegen zijn, en eilanden onder den wind, die zuidwestelijk, nabij de kust van Zuid- Amerika liggen.
2o Als bijwoord.
Boven als bijwoord wordt dikwijls gevolgd door een andere plaatsbepaling, bestaande uit een voorzetsel (vooral aan, in, om, op, over, uit) met zijn beheersching. Alsdan vullen de twee bepalingen elkander aan, hetzij de door het voorzetsel reeds aangeduide plaats door boven nader wordt aangewezen, zoodat boven te kennen geeft, dat zeker voorwerp zich bevindt aan de bovenzijde van hetgeen in de beheersching van het volgende voorzetsel genoemd is, hetzij omgekeerd de algemeene aanduiding boven, omhoog, nader bepaald wordt door het voorzetsel met zijn beheersching.
Hierbij behooren ook de gevallen, waarin de beheersching vervangen wordt door de voor boven geplaatste voornaamwoordelijke bijwoorden hier, daar, waar, er. Boven wordt dan noch met dit voorafgaande noch met het er op volgende bijwoord tot één woord verbonden; immers juist de door boven gescheiden woorden behooren bijeen: een kast met een lade er boven in; hij is daar (of: er) boven in; hij is daar (of: er) boven op geklommen, evenals: die doos ligt boven in de kast; hij is boven op het dak geklommen. In beteekenis, schrijfwijze en tendeele ook in uitspraak zijn deze gevallen derhalve onderscheiden zoowel van de hieronder te noemen gevallen, als van die, waarin eenerzijds boven en het voorafgaande voornaamwoordelijke bijwoord bijeenhooren en ook (althans indien dit laatstgenoemde hier, daar of waar is) aaneengeschreven worden, en anderzijds het op boven volgende bijwoord met het werkwoord een samenstelling vormt: de zon is daarboven (boven dien berg) opgegaan; die jongen is zoo lang, dat, als hij met zijn kameraden loopt, hij wel een hoofd er boven uitsteekt.
Wanneer de bepaling, door het voorzetsel beheerscht, geheel wordt verzwegen, en uit den zin opgemaakt moet worden, smelt boven met dit voorzetsel, dat dan een bijwoord wordt, samen tot een koppeling, die ook als zoodanig aaneengeschreven wordt (bovenaan, bovenin, bovenom, bovenop, bovenover, bovenuit), doch die niet met een daarop volgend werkwoord tot een samenstelling worden verbonden.
In de bovengenoemde gevallen behooren boven en de volgende plaatsbepaling bijeen. Iets anders is het, wanneer boven wordt
| |
| |
gevolgd door een daarvan onafhankelijke plaatsbepaling, die dan ook in de uitspraak door een korte pauze, in het schrift door een komma van boven gescheiden wordt: Zoo beteekent de zin: Berg die glazen maar boven, in de kast, dat is: op de bovenverdieping, in de kast (onverschillig op welke plank), iets anders dan: Berg die glazen maar boven in de kast, dat is: op een der hoogste planken van de kast (zonder aanduiding of die kast zich op de beneden- dan wel op de bovenverdieping bevindt.
Zoo ook beteekent hier boven iets anders dan hierboven. Het eerste beteekent: hier op de bovenverdieping, waar ook de spreker zich bevindt. Het tweede: boven dit, boven de plaats, waar de spreker zich bevindt.
Boven wordt ook gezegd van een hoogere plaats eener bladzijde; meestal, bij uitbreiding, van wat op een voorafgaande bladzijde staat, bij verwijzingen daarnaar in het vervolg. Het is een vertaling van het Latijnsche supra, dat misschien oorspronkelijk van staande boeken gezegd is of wel van de geschreven boekrollen, waarin het begin van een boek werkelijk bovenaan stond. Veelal verbonden met een volgend, attributief gebezigd verleden deelwoord, als aangehaald, bedoeld, gemeld, genoemd, waarvan de meest gebruikelijke, als koppelingen, thans aaneengeschreven worden.
Ook elliptisch: als boven (te weten: genoemd, enz.), om aan te duiden, dat de daaraan voorafgaande woorden, op dezelfde wijze opgevat, nader verklaard of aangevuld moeten worden, als dit reeds op een vroegere plaats in hetzelfde geschrift is geschied; in het Latijn ut supra. Daarnevens ook als voren.
Boven komt ook voor in leuzen en uitroepen, achter den naam van een persoon, van een partij of van een zaak, die als partijleus gebruikt wordt, en in tegenstelling van een anderen naam, door onder gevolgd, om uit te drukken, dat men de zege, het bovendrijven der eerste, den ondergang der laatste partij wenscht. Zoo althans luidt de gewone verklaring, die ook steun schijnt te vinden in de analogie van 't Fransche à bas. Volgens sommigen echter is Oranje boven, de eenige algemeen bekende uitdrukking van dezen aard, ontstaan uit het gebruik van boven aan den grooten mast van het admiraalschip, dus boven de nationale vlag en de andere vlaggen en wimpels, den standaard van den vlootvoogd of van den vorst te voeren.
Behalve in enkele afleidingen, als bovenst, bovenwaarts, komt
| |
| |
boven ook voor in ettelijke samenstellingen, die echter veel geringer in aantal zijn dan die met onder, niettegenstaande als tegenstelling van boven ook beneden dient; in vele gevallen staat er als eerste lid eener samenstelling tegenover onder of beneden niet boven, maar opper of over. In eenige der samenstellingen heeft boven de waarde van een voorzetsel, in de meeste die van een bijwoord; in alle, uitgezonderd daar-, hier- en waarboven, daarenboven en de koppeling onderst(é)boven, staat het als eerste lid.
In sommige dezer samenstellingen, als bovenstrooms, bovenswinds, staat tusschen boven en het tweede lid een s, die er eertijds in gevoegd is naar analogie van bijwoorden, als blootshoofds, waarin beide leden in den sterken genitief staan. Met de bovengenoemde samenstellingen zijn te vergelijken buitenslands, binnensmonds, ondershands, enz. In de 17de eeuw schreef men zulke woorden vaak niet aaneen, in de meening, dat boven, enz. hier den tweeden naamval regeerden. Dit gaf weder aanleiding tot een verkeerde opvatting van boven-s-riems als bovens riems, alsof bovens een bijvorm ware van boven. Vandaar dat men dien bastaardvorm bovens ook buiten zulke samenstellingen een enkele maal gebruikt vindt. Zeer vreemd is het gebruik van bovens kin bij Six van Chandelier, Poësy, 431:
Veel volks versuipt, in 't waater, boovens kin.
De dichter schijnt te bedoelen, dat het water tot boven de kin, dus over de lippen komt.
Wanneer boven ter bepaling bij een werkwoord staat, vormen deze twee woorden nog geen samenstelling. Deze heeft eerst plaats, zoodra de beteekenis van het bijwoord of van het werkwoord bij de verbinding zoodanig wordt gewijzigd, dat er een nieuw begrip ontstaat. Zoo is b.v. boven komen voor: op de bovenverdieping komen, geen samenstelling; bovenkomen voor: boven water komen daarentegen wel; omdat komen in het eerste geval zijn eigenlijke beteekenis behouden heeft; in het tweede daarentegen, met boven vereenigd, aanduidt: naar de oppervlakte van het water komen drijven.
Bovenal. Dit bijwoord is een koppeling van boven en al. Uit de eigenlijke beteekenis van boven al: boven (voor) alle dingen, meer dan (liever dan) al het andere, is allengs de beteekenis ontstaan van: in de eerste plaats, vooral, inzonderheid. Alleen in deze beteekenis behoort men bovenal, als één woord, aaneen te schrijven; anders boven al. De grens tusschen deze beide opvattingen is ech- | |
| |
ter niet altijd met zekerheid te trekken, zoodat in vele gevallen een weifeling tusschen deze beide natuurlijk is.
Bovendien. Voegwoordelijk (aaneenschakelend) bijwoord, gevormd uit boven en dien, derden naamval onzijdig enkelvoud van het aanwijzend voornaamwoord die. Evenzoo voorheen boven dat en boven dezen, Hoogduitsch überdies. Eigenlijk beteekent bovendien: behalve dat (te weten: het voorafgaande); het dient dus om aan het vroeger vermelde nog iets toe te voegen, dat van eenig gewicht wordt geacht en in aanmerking behoort te komen, en dat daarom afzonderlijk genoemd wordt.
De oorspronkelijke beteekenis: behalve dat, blijkt nog duidelijk, wanneer de derde naamval dien terugwijst naar een of meer vooraf genoemde zelfstandige naamwoorden, als subject of object van den zin gebezigd. In den ouderen tijd werden de beide woorden dan ook gewoonlijk nog niet aaneen geschreven.
Gewoonlijk echter slaat bovendien tegenwoordig terug op den geheelen inhoud van den voorafgaanden zin; het staat dan gelijk met daarenboven, ook, enz.
Van beide gevallen volgt hier een voorbeeld.
Gij geniet gezondheid, voorspoed, welvaart, geluk; wat verlangt gij nog bovendien?
Sinds vier jaren had hij boven een hoeden- en pettenwinkel gewoond welks eigenaar... nog bovendien kamers verhuurd had aan den theologischen student Walhout.
In plaats van de na voegwoordelijke bijwoorden gebruikte woordschikking van den vragenden zin, kan op bovendien ook de gewone van den hoofdzin volgen, er staat dan achter bovendien, als 't ware, een dubbele punt. Ziehier een voorbeeld uit Multatuli's Werken, VIII: 80: Ik mag je z'n naam wel noemen, omdat-i dood is, en bovendien ik heb niets dan goeds van hem te zeggen
Bovendrijven. Evenals andere bijwoorden heeft boven in samenstelling met duratieve werkwoorden soms de kracht om de beteekenis van die werkwoorden in zooverre te wijzigen, dat het begrip van voortduring er geheel of ten deele uit verdwijnt. Drijven beteekent: op een vloeistof zweven; bovendrijven daarentegen aan de oppervlakte van een vloeistof komen en daar blijven drijven. Hetzelfde geldt voor bovenliggen, bovenstaan, bovenzwemmen, enz. Deze beide opvattingen, de duratieve en de perfectieve of inchoatieve, zijn echter niet overal scherp van elkander onderscheiden.
| |
| |
Bovennatuurkunde. Een uit het begin der vorige eeuw dagteekenende benaming voor de theoretische of bespiegelende wijsbegeerte in engeren zin, de zoogenaamde metaphysica, welker taak, volgens de definitie van prof. Land bestaat in ‘het onderzoek der algemeene onderstellingen omtrent de inrichting (of constitutie) van het zijnde.’ Dit woord, als Nederlandsche samenstelling niet te verklaren, noch als bovennatuur-kunde, noch als boven-natuurkunde, is dan ook niets anders dan een plompe vertaling - naar analogie van bovennatuurlijk, en in tegenstelling van natuurkunde, als vertaling van physica - van het Middellatijnsche metaphysica. Bovennatuurkunde moet beteekenen: kunde van het bovennatuurlijke, dat is, kennis der dingen, die niet uit de gewone natuurwetten verklaard kunnen worden. Ook overnatuurkunde is daarnaast in gebruik geweest. Het origineel dezer beide woorden, het Middellatijnsche metaphysica, werd inderdaad in dien zin gebruikt, doch was zelf door een misverstand ontstaan.
Braaf. Dit adjectief is voor het midden der 16de eeuw overgenomen uit het Fransch en is waarschijnlijk afgeleid van het Latijnsche barbarus, wild, woest. Uit deze beteekenis is voortgevloeid die van: dapper, en verder die van: handig, bekwaam, voortreffelijk in zijn soort; terwijl het woord in 't Fransch bovendien den zin heeft van: fraai uitgedost, prachtig gekleed, en: rechtschapen goed. Al deze jongere beteekenissen vindt men in het Engelsch, waar brave, reeds in de 15de eeuw uit het Fransch overgenomen, en in onze taal, waar de beteekenis gaandeweg zoozeer werd gewijzigd, dat ons braaf nagenoeg het omgekeerde uitdrukt van hetgeen het woord oorspronkelijk beduidde. Vergelijk voor 't overige de ontwikkeling der beteekenissen in ons vroom en die van het Latijnsche virtus tot het Fransche vertu. In het Hoogduitsch schijnt het woord eerst in de 17de eeuw en wel als soldatenterm te zijn overgenomen.
Het Nederlandsche woord komt in zijn oudere, vaak in elkander vloeiende beteekenissen met geen ander woord beter overeen dan met flink, dat het, althans in Noord-Nederland, in die beteekenissen thans nagenoeg vervangen heeft.
Oorspronkelijk beteekende het, van personen gebezigd: dapper, stoutmoedig, onversaagd in den oorlog of in het gevaar; veelal met het bijdenkbeeld van fierheid, uittartenden trots. In dezen zin wordt het woord nog alleen in dichterlijke taal of in den
| |
| |
historischen stijl gebezigd. Nog lang heeft deze beteekenis stand gehouden bij qualitatieve persoonsnamen: een braaf officier, krijgsman, soldaat enz., later in beteekenis verzwakt tot: flink, goed in zijn soort. In het meervoud de braven voor: de dapperen, de helden. Bij overdracht gebezigd, gold het voor daden, uitingen, eigenschappen, enz., die blijk geven van dapperheid. In de 16de en 17de eeuw had het woord ook den zin van: fraai, sierlijk, van kleeding en opschik, van het lichaam en zijn deelen gebezigd; een beteekenis, die met de vorige nauw samenhangt, en voorts en bovenal van personen, in den zin van flink, kloek, wakker, met het bijdenkbeeld, dat deze eigenschappen zich ook in gestalte en houding openbaren, doch zonder de gedachte aan oorlog ofgevaar. Van de menschen ging deze beteekenis over op de dieren en verder op daden, eigenschappen, enz.; bij verdere uitbreiding kreeg braaf den zin van: 't in hooge mate aanwezig zijn eener goede eigenschap.
Uit de laatst vermelde beteekenis heeft zich in de 18de eeuw gaandeweg, door uitsluitende toepassing op het zedelijke, het denkbeeld van: deugdzaam en zedelijk ontwikkeld, waarin braaf tegenwoordig nagenoeg uitsluitend gebezigd wordt. Het begrip van: kloekheid en kracht, dat bij dit woord oorspronkelijk op den voorgrond stond, is hier alleen nog in zooverre te herkennen, dat braaf in dezen zin, in onderscheiding van deugdzaam, bepaaldelijk wordt toegepast op iemand, die zedelijke kracht heeft, die zich bewust is van zijn plichten en ze nakomt, op wien men dus vertrouwen kan.
Het woord wordt ook in een verzwakte opvatting gebruikt, waarbij het edele op den achtergrond treedt, en meer de afwezigheid van slechte dan de aanwezigheid van hoogere zedelijke eigenschappen wordt uitgedrukt. Eerzaam, niets verkeerds doende, de zoogenaamde ‘burgerlijke braafheid’ betrachtende. Veelal gebruikt met zekere geringschatting of meewarigheid. Vergelijk het Fransche brave homme, braves gens, zooveel als honnête. Inzonderheid in toepassing op lieden uit den kleinen burgerstand, en in de jongere taal veelal in ironische toepassing.
De Brave Hendrik is de titel van een in het begin dezer eeuw in de scholen veel gebruikt leesboekje van N. Anslijn, waarin aan de jeugd de gedragingen van een zeer zoeten jongen ten voorbeeld worden gesteld. Als vervolg verscheen later De Brave Maria, dat minder opgang maakte.
| |
| |
De brave Hendrik is alzoo de verpersoonlijking geworden van die buitengewone zoetheid, welke later, bij veranderde denkwijze, niet langer het ideaal was; vandaar dat een brave Hendrik thans gelijk staat met een jongen, die niets durft, een sufferd. Het is opmerkelijk, dat braaf hier zoodoende juist het omgekeerde gaat beteekenen van hetgeen het oorspronkelijk uitdrukte. Zoo wordt braaf dan ten slotte in bepaald ongunstigen zin gebezigd, in toepassing op suffe, soms ook op schijnheilige jongens, die het achter de mouw hebben, en de kat in donker knijpen.
In de 17de en 18de eeuw komt braaf in verschillende verdichte persoonsnamen voor, in overeenstemming met het toen geliefkoosd gebruik om de personen in herderszangen, Arcadia's, tooneelstukken en andere geschriften, van namen te voorzien, die het hun toegekende karakter uitdrukken, als: Braafhart, Braafmoed, en dergelijke meer.
Braak. In de hedendaagsche rechtstaal beteekent dit woord: het verbreken eener afsluiting, met het doel zich wederrechtelijk toegang te verschaffen, te weten: het verbreken van muren, wanden, vensters, deuren, enz., waardoor een huis, hetzij van buiten, hetzij van binnen, wordt geschonden; ook gezegd van groote meubels, die deuren of gesloten laden hebben, als kasten, lessenaars, enz. In tegenstelling met verbreking, waaronder men thans in het Wetboek van Strafrecht verstaat: het openbreken van trommels, doozen, kistjes, enz. Meestal als verzwarende omstandigheid bij misdrijven, inzonderheid bij diefstal. Als rechtsterm eerst in onze eeuw in gebruik gekomen; hoewel het woord in dergelijke opvatting in de 16de eeuw niet geheel onbekend moet geweest zijn, mag men toch uit het ontbreken van voorbeelden en het zwijgen der woordenboeken uit de 17de en 18de eeuw wel opmaken, dat het woord toen in dezen zin niet bekend was. (Marin vermeldt braak alleen als tweede lid van huis-braak). Ook de vertaling van het Code pénal van 1810 kent braak nog niet. Het woord schijnt derhalve in den loop dezer eeuw door de rechtsgeleerden te zijn afgeleid uit het meer bepaalde huisbraak, dat sinds de middeleeuwen de gewone benaming was voor hetgeen nu inbraak heet.
In gansch anderen zin komt braak voor in de uitdrukking de braak (van braken, uit misselijkheid overgeven) steken van iets, ergens misselijk van worden, er van walgen; bij uitbreiding, ook figuurlijk: genoeg van iets of iemand hebben, er niet meer van willen weten. Oorspronkelijk zeker met de braak als onderwerp;
| |
| |
later is de persoon, het logisch onderwerp, ook grammatisch als zoodanig opgevat, en de constructie derhalve omgekeerd, evenals dit geschied is bij de moord steken en de walg steken.
In de uitdrukking braak liggen staat het zoo goed als vast, dat braak een zelfstandig naamwoord is. Het is echter niet zeker, dat deze uitdrukking ontstaan is uit te (in) brake liggen, daar eerstgenoemde lang reeds in gebruik was voor den tijd, waarin van de laatste een voorbeeld bekend is. Braak liggen is op gelijke wijze gevormd als stukmaken, zoekraken, schoolliggen, zakloopen en andere. Dergelijke verbindingen komen ook in het Duitsch voor, als Beichte sitzen, Kopf stehen, enz.
Braakmaand. De oude, reeds ten tijde van Karel den Grooten bestaande naam voor Juni of Zomermaand, daaraan gegeven, omdat in deze maand de braak, het omploegen van het bouwland, plaats had. Thans is deze naam verouderd. Ten tijde van Cats was zij nog in gebruik
Rotterdam.
A.M. Molenaar.
|
|