Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Staring's De Vampyr.Van de vele vertelsels, welke denzelfden ondergrond hebben als De Vampyr, is - voorzoover ik weet - de dichterlijke inkleeding van Staring de jongste en - naar mijne opvatting - de mooiste. Men kan het stramien, waarop Staring en zoovele anderen geborduurd hebben als volgt voorstellen: Tengevolge van (in de onderscheiden verhalen verschillende) omstandigheden zijn er in eene woning drie dooden, welke iemand, die door hunne aanwezigheid in moeite kon geraken, weggeruimd wil hebben. Aan een persoon, die dat doen kan en wil wordt slechts één der drie dooden getoond, alsof er geen meer zijn. Hij zal hem doen verdwijnen. Dat geschiedt. Als hij terugkomt om zijne belooning te ontvangen, toont men hem op dezelfde plaats van waar hij den eersten heeft weggedragen, een' tweeden doode, aan den eersten volkomen gelijk. De doode is dus teruggekeerd. Deze tweede wordt nu ook weggebracht en hetzelfde geschiedt met den derden doode. Bij zijn terugkeer ontmoet de opruimer een echt levend mensch, die op die dooden lijkt. Hij ruimt dezen levende ook uit den weg, om geen last meer van hem te hebben. Uit lang vervlogen tijden zijn er minstens veertien vertellingenGa naar voetnoot(1) bekend, die naar deze gegevens zijn gemaakt. De variaties gaan voornamelijk over de mogelijkheid, dat de eene doode voor den anderen kan worden aangezien en dat ze gelijken kunnen op den werkelijk levende, die ten slotte het slachtoffer wordt van die noodlottige gelijkenis. Voorts over de vraag wat voor man het is, die zich met de nare taak der lijkenopruiming belast; verder: hoe ontdoet hij zich van die dooden? De hoofdvraag blijft echter: hoe komen die drie lijken in hetzelfde huis? hoe vonden die drie mannen den dood? Zes der vertellers verhalen van drie minnaars, die bij het hofmaken aan dezelfde vrouw samen ten haren huize door den echtgenoot verrast en gedood zijn. De acht anderen verhalen van drie bultenaars, die bij eene vrouw aan huis komen; zonder hare minnaars te zijn, hebben zij goede redenen liever door den man niet gezien te willen worden; bij zijne thuiskomst verschuilen zij zich en sterven in hunne schuilplaats. Dat omkomen van die drie personen - hetzij dan door doodslag of door toeval -, dat wegmoffelen der lijken is vermeden in een | |
[pagina 164]
| |
der talrijke Oostersche vertelsels, welke de verheerlijking der trouw van de gehuwde vrouw beoogen. Wie het werk van Bédier niet gelezen heeft, kan licht in verzoeking komen, dit Oostersche vertelsel te beschouwen als de prototype van al die veertien vertelsels. Hij maakt trouwens van dit verhaal, dat verkort als volgt luidt, geen gewag. De oude koopman Banoe te Damaskus, echtgenoot van de wonderschoone Aroeja, is door zijne mildheid van rijk arm geworden. Zij gaat naar den geleerden Danischmend, om hem de duizend zechinen te vragen, die haar man hem geleend heeft. Hij biedt haar tweeduizend voor hare liefde. Zij wil daar niets van weten en gaat zelfs naar den Kadi, om hem aan te klagen. De rechter wil haar dadelijk de betaling doen geworden en biedt haar bovendien nog vierduizend zechinen, als ze zijne liefde wil beantwoorden. Weenend gaat zij naar den stadhouder, die haren man ook nog geld schuldig is; hij belooft haar voor hare liefde recht Troosteloos begeeft zij zich naar huis terug; haar man is wanhopig. Daar valt haar iets in; zij kleedt zich prachtig en gaat weder achtereenvolgens naar den geleerde, den kadi en den stadhouder en spreekt met elk den tijd af waarop zij hem den volgenden nacht zal ontvangen Met hare oude slavin maakt zij een lekker maal gereed en wacht keurig uitgedost hare gasten af. De geleerde verschijnt, geeft haar een buidel met tweeduizend zechinen, zet zich aan tafel, doch... daar wordt gerucht gehoord; de oude slavin komt zeggen dat de broeder van Aroeja onverwachts uit Caïro is overgekomen; de geleerde vlucht in eene belendende kamer en verstopt zich in een der drie groote kisten welke daar staan. Evenzoo gaat het met den kadi en den stadhouder, die achtereenvolgens zich in de andere kisten verstoppen. Den volgenden morgen gaat Aroeja naar de troonzaal; zij verhaalt den Koning de geheele toedracht en staaft de waarheid door de kisten die, gehaald en geopend, de drie minnaars in hun benepen toestand toonen. De geleerde wordt veroordeeld tot het betalen van vierduizend zechinen; de kadi en de stadhouder worden afgezet. De Koning beveelt daarop Aroeja zich te ontsluieren en wordt zelf door hare verblindende schoonheid zoo getroffen dat hij de bestrafte minnaars niet meer zoo schuldig vindt. Hij wil haar tot koningin maken en biedt haar' man rijkdom en de schoonste slavin uit zijn harem, indien hij haar wil verstootenGa naar voetnoot1). Banoe slaat | |
[pagina 165]
| |
dit aanbod af, doch laat de beslissing aan Aroeja. Zij wil haar' man niet verlaten en haalt hem over om met hetgeen hun rest nog denzelfden dag naar Caïro te vertrekken. De Koning verneemt alles dadelijk door de oude slavin, belet hun heengaan evenwel niet, wat hem gemakkelijk zou zijn gevallen en sedert is hem de even deugdzame als mooie vrouw zoo onvergetelijk, dat hij elke andere versmaadt. Hier is geen sprake van moord of doodslag; ongedeerd aan den lijve, hoewel niet ongestraft, kunnen de minnaars naar huis gaan. Niet alzoo in de gegevens, hierboven vermeld als getrokken uit de veertien overeenstemmende verhalen. Leest ge na dit Oostersch vertelseltje bijv. dat hetwelk de zesde ‘wise meester van romen’ doet in de Dietsche proza-bewerking van de Historia Sapientium of in de daarmee overeenkomende FranscheGa naar voetnoot1), dan wordt ge aangegrepen door een gevoel van af keer voor dat roofzuchtige moordenaarspaar, man en wijf, en haalt pas weer ruim adem, als ge aan het slot ziet, dat beiden hun gerechte straf niet ontloopen. Al wordt in Staring's gedicht niet iemands dood beraamd, er vallen toch dooden en kan het als het vijftiende van de bedoelde vertelsels worden aangemerkt. Er doet zich hier in de geschiedenis der vertelsels een zelfde verschijnsel voor, dat men ook vaak in de geschiedenis van woorden of uitdrukkingen aantreft, namelijk de contaminatie. Twee of meer verhalen, die oorspronkelijk elkaar geheel vreemd zijn en ten slotte een geheel verschillend verloop hebben, hechten zich aan elkaar vast; de gebeurtenissen worden vermengd en met elkaar verward. Zoo is het met deze vertelsels ook gegaan. In het eene zijn het drie ridders, in het andere drie monniken, in een derde drie studenten, weer in een ander drie bultenaars enz. die als slachtoffers vallen hetzij van de hebzucht van den echtgenoot, hetzij uit vrees voor den echtgenoot. Staring zelf teekent aan: ‘De grond van mijn Vertelsel is een oud Fransch Fabliau, in de Verzameling van Le Grand.’ We slaan dus dat werk opGa naar voetnoot2) en vinden het volgende onder het opschrift ‘Les trois Bossus’ of ‘De drie Bultenaars’. De verteller is aan het woord. | |
[pagina 166]
| |
Mijne heeren, als ge een oogenblik naar mij wilt luisteren (eerst moet ik u nog zeggen dat ik nooit lieg), zal ik u een avontuur vertellen, dat eertijds in een kasteel is voorgevallen. Dit kasteel was gebouwd aan den oever van eene rivier, tegenover eene brug en op zeer korten afstand van eene stad, waarvan mij de naam ontschoten is. Veronderstellen we voor een oogenblik dat het Douai was. Te Douai dan leefde een vroom en vroed burger, die om zijne rechtschapenheid door al die van de stad geacht werd. Ongelukkig was hij niet rijk; maar hij had eene dochter zoo mooi, zoo mooi dat men daarheen ging om het pleizier van haar te bekijken, en om u de waarheid te zeggen, ik geloof niet dat de natuur ooit een volmaakter schepsel gevormd heeft. De heer van het kasteel, waarvan ik u gesproken heb, was een bultenaar. De natuur had er schik in gehad ook dit juweeltje te vormen. Weliswaar was hij niet geheel naar hetzelfde model als de mooie burgerdochter; maar ter vergoeding had zij het gedrocht een dik hoofd geschonken, en dat hoofd, dat schuil ging tusschen twee hooge schouders, had ze gewapend met een dichten haarbos, met een korten nek en met een gezicht om van te schrikken. Dat was in het kort het portret van den burchtheer. Misschien zult ge in uw geheele leven zoo een niet zien. In weerwil van zijne gedrochtelijkheid kreeg die molik het in zijn hoofd het meisje te beminnen. Nog meer; hij dorst haar ten huwelijk vragen, en daar hij de rijkste uit de streek was, want hij had zijn heele leven doorgebracht met potten, werd de rampzalige hem prijsgegeven. Maar hij werd er niet gelukkiger door. Afgrijselijk jaloersch en bovendien ten zeerste overtuigd van zijne leelijkheid, had hij rust noch duur meer. Onophoudelijk liep hij af en toe, heen en weer, speurde, spionneerde overal en liet niemand binnenkomen dan wie wat bracht. Op een der Kerstdagen, dat hij weer zoo schilderde voor zijn slot, zag hij zich onverwachts door drie gebochelde meistreelen aangeklampt. Zij hadden afspraak gemaakt met hun drieën hem een kool te stoven en te zijnen koste pret te maken. Zij begroetten hem als hun' confrater, verzochtten hem als zoodanig, dat hij hen zou onthalen en toonden te gelijker tijd, als om hun confraterschap te bewijzen, hun' bochel. Deze grap, die naar allen schijn zeer slecht opgenomen moest worden door het heerschap, liep vrij | |
[pagina 167]
| |
wel van stapel. Hij bracht de meistreelen naar zijn keuken, zette hun erwten met spek en een kapoen voor en gaf hun zelfs bij het heengaan twintig stuivers, maar toen zij bij de deur waren, zeide hij: ‘Bekijkt dit huis nu goed en hebt het hart niet er ooit van je leven weer de voet te zetten, want als ik je er soms betrap, je ziet die rivier daar, nu daar zal ik je laten drinken.’ Onze speellui lachten hartelijk over die woorden van den slotheer en zij sloegen den weg naar de stad weer in, op een koddige manier dansende en uit alle macht zingende om met hem den draak te steken. Doch hij ging, zonder hun de minste aandacht te schenken, zich buiten wat vertreden. De burchtvrouw, die hem de brug zag overgaan en die de meistreelen gehoord had, riep ze binnen, daar ze zich een oogenblik verstrooiing wilde verschaffen met ze te laten zingen. Zij kwamen. Men sloot de deuren en onze luitjes gingen dadelijk om het hardst het beste, dat zij wisten, uitkramen, om haar op te vroolijken. Reeds was ze een beetje opgeflikkerd, toen men plotseling iemand als heer en meester hoort aankloppen. Het was inderdaad haar man. De bultenaars achten zich verloren, de vrouw wordt bevangen van schrik: trouwens allen hadden evenveel te duchten. Gelukkig ziet ze in eene kamer daarnaast drie leege kisten. In elk doet ze een bultenaar neerliggen, sluit het deksel en gaat haar man opendoen. Hij kwam enkel naar huis om zijn vrouw als gewoonlijk te bespieden. Zoodra hij derhalve een poosje bij haar geweest was, ging hij weer uit en ge begrijpt wel dat ze daarover geen traan liet. Dadelijk liep zij naar de kisten, om hare gevangenen te verlossen, want de avond begon te vallen en haar man kon dus elk oogenblik terug komen. Maar hoe groot was hare smart, toen zij ze alle drie dood en gestikt vond. Het scheelde weinig, of zij wenschte zelve ook te sterven. Doch wat zouden alle mogelijke weeklachten baten? Zoo dra mogelijk moest zij zich van de drie lijken ontdoen en er was geen oogenblik te verliezen. Zij ijlde dus naar buiten en een stevigen klant ziende voorbijgaan, zeide ze tot hem: He, vriend, wil je wel rijk zijn? - Wel zeker, lieve vrouwe, probeer het maar, ge zult zien of ik het kan verdragen. - Goed, ik vraag daarvoor slechts den dienst van een oogenblik en beloof je dertig livres in goede geldige munt, maar je moet me vooraf bij God zweren het geheim niet te verklappen. - De boer, dien de geldsom verlokte, zwoer alle mogelijke eeden. De | |
[pagina 168]
| |
burchtvrouw bracht hem toen binnen, opende de eerste kist en zeide dat hij dezen doode in de rivier moest werpen. Hij vraagt om een' zak, stopt den bultenaar er in, gaat hem van de brug in het water smijten en komt vervolgens hijgende zijn loon halen. ‘Ik zou niets liever doen dan je betalen, zeide de burchtvrouw, maar je zult wel toegeven dat je dan eerst aan onze afspraak moet voldaan hebben. Je hebt er in toegestemd mij van dit lijk te verlossen; hier is het nog, kijk maar zelf.’ Met toont ze hem de tweede kist, waarin de andere bultenaar lag. Op die gezicht staat de kinkel verbluft. ‘Te drommel! is hij dan teruggekomen? zeide hij. Ik had hem er toch wis en zeker in gesmeten. 't Is zeker een toovenaar, maar verduiveld dit zal hem uit de gis loopen; hij zal nog eens den duikelsprong doen,’ Hij stopt dadelijk den tweeden bultenaar in den zak, gaat hem zooals den anderen in de rivier smijten, en kijkt goed toe, of hij valt. Ondertusschen verschikte de vrouwe de kisten, zoodat de derde, die nog gevuld was, vooraan stond. Toen onze klant terugkwam, vatte zij hem bij de hand, leidde hem naar den nog overblijvenden doode en zeide: ‘Je hadt wel gelijk; het moet een toovenaar zijn; nooit heeft men zoo iets meer beleefd; zie maar, daar is hij weer!’ De man knarsetandt van woede. ‘Wat, bij alle duivels van de hel, zal ik den heelen dag niets doen dan dien vermaledijden bultenaar sjouwen en zal die schelm niet willen verzuipen! Gans dood, dat zullen we eens zien!’ Hij pakt hem op met ijselijke vloeken, bindt hem een grooten steen aan den hals en gaat hem in het midden van den stroom slingeren, terwijl hij dreigt, hem onder zijn' knuppel te doen crepeeren, als hij hem voor den derden keer terugziet. Het eerste, wat hij naar het slot teruggaande ziet, is de burchtheer zelf die zich naar huis begaf. Op het gezicht van den bultenaar is onze vent zijne woede niet meer meester. ‘Jou hondsvot van een bult, ben je daar weer, kan ik jou dan niet kwijt raken! Nu zal ik je dan toch voorgoed naar de andere wereld helpen.’ Met dat hij dit zegt, loopt hij op den slotheer toe, slaat hem met zijn' knuppel dood en om hem te beletten terug te komen, smijt hij hem, in den zak geknoopt, in de rivier. ‘Ik wed dat ge hem dezen keer niet teruggezien hebt’, zeide de kinkel tot de vrouwe, toen hij weer bij haar was. Zij antwoordde van neen. ‘Gans bloed, het heeft maar weinig gescheeld, ging | |
[pagina 169]
| |
hij voort, de toovenaar was hier al vlak bij de deur. Maar ik heb er orde op gesteld; wees maar gerust; ik sta er voor in, hij zal niet terugkomen.’ Het was niet moeilijk te gissen wien die woorden golden. De vrouwe begreep het inderdaad maar al te wel; doch het ongeval was geschied; zij moest daarin berusten. Overigens gaf zij den ruwen kwant nauwgezet wat ze hem beloofd had en nooit had misschien noch de een, noch de andere een gelukkiger dag. In het vertelsel uit De Zeven Wijzen van Rome is het een argelooze ridder, in de andere vertelsels een onschuldige monnik of kanunnik, die door den onbehouwen klant gedood wordt, hier integendeel is het de jaloersche, hatelijke echtgenoot zelf, die het slachtoffer wordt van zijne gelijkenis met de in de kisten verscholen liggende ongelukkigen. Al dadelijk hebben we medelijden met het mooie, jonge vrouwtje, dat door haar wanstaltigen, tyrannieken man zoo van de wereld afgezonderd wordt gehouden en wij wenschen onwillekeurig dat zij van hem verlost moge worden. Een inval van het oogenblik noopt haar drie bultenaars in huis toe te laten en hun dood (dien zij niet gewild heeft) brengt haar in de grootste verslagenheid. Zij raakt ze heel gemakkelijk kwijt en haar' man op den koop toe en tevens op de onschuldigste wijze. Het geheele vertelsel schijnt bedacht voor dit slottooneel, dat toch zoo onvoorzien, zoo logisch isGa naar voetnoot1). Doch hoeveel lof men ook geve aan het Fransche fabliau, het moet in de motiveering der toestanden en in geestigheid van inkleeding en trouwens in allerlei aardige zetten en uitdrukkingen onderdoen voor Staring's De Vampyr. In het fabliau is van geen vampyr sprake. Dit is een uitmuntende vinding van Staring, om den kinkel, die al is hij nog zoo lummelachtig achterdocht kon krijgen, niet verbaasd te doen staan over het weer verschijnen van den in het water gesmetene. Het geloof aan vampyrs, aan lijken die 's nachts het graf verlieten om levenden het bloed weg te zuigen, was in de middeleeuwen vrij algemeen. Dooden, die voor Vampyr dreigden te spelen - verklaart de dichter zelf in eene aanteekening - behielden meer kleur dan lijken plegen te hebben en waren aan geen verrotting onderworpen. Vandaar dat Laurette tot onzen onverschilligen kwant zegt: | |
[pagina 170]
| |
Een Doô - al is hij zoo beknopt als mooglijk - ligt
Ons hier tot hinder; men verlangde hem geborgen
In 't wed der Arno - niet in de aard'!
Hij kleurt te veel als een vampyr; wij zorgen,
Dat hem geen Graf sekuur genoeg bewaart.
Ook dit kameniertje, het kwikje is eene vinding van Staring. In het fabliau is het de slotvrouw zelve die de meistreelen binnenroept, om zich eenige oogenblikken verstrooiing te bezorgen. Staring geeft haar een levenslustig kameniertje tot gezelschap; zij is het die de dwergen ziet en wie het invalt ze in huis te brengen; met moeite krijgt ze de toestemming van hare meesteres, of liever - zwijgend, schouderophalend berust deze in het binnenlaten der dwergen. Zeker, niet voor eigen genoegen doet zij het, doch voor dat van haar vroolijk kwikje, dat op het eenzame landhuis niet veel opwekkends beleeft. Hoe zou Izabella afleiding kunnen vinden, zij die door haar huwelijk met Pandolf, een man ‘verdraaid naar lichaam en naar ziel’ voorgoed gescheiden was van haar neef Carlo, dien zij vaak zuchtend herdacht! Het zou gestreden hebben met het gevoel van betamelijkheid onzer dagen, als Izabella, evenals de slotvrouw in het fabliau, op de gedachte was gekomen de speellui in huis te roepen, als zij zich in hun spel had kunnen vermeien, als zij de dooden had laten wegscharrelen; zij moet in alles eene lijdelijke rol spelen, vooral omdat zij het is, die bij het slotbedrijf zooveel zal winnen. Dergelijke wijzigingen in een vertelsel kunnen hulp aanbrengen bij de bestudeering van de geschiedenis der zeden en gewoonten. Elk verhaal is een microcosmus, waarin met hunne talrijke schakeeringen de denkbeelden van den verteller en die van de menschen tot wie hij zich richt, weergegeven worden. Ook heeft onze dichter het drietal ongelukkigen, die zoo ongedacht den dood vonden, tot een tweetal ingekort; de waarschijnlijkheid kon hierbij niet anders dan winnen en de griezeligheid er iets bij verliezen. Ook neef Carlo ontbreekt bij den Franschen dichter. Evenmin als bij Laurette betoont Staring's vindinggeest zich zoek. Het kon niet ontkend worden dat de gewelddadige dood van Pandolfo, al heeft hij geen ziertje sympathie bij ons gewekt, ons wel een weinig hard voorkomt. Hoe zwarter hij derhalve geteekend wordt, hoe minder onverdiend zijn lot ons zal toeschijnen. In het fabliau leeren we den bultenaar enkel kennen als een molik en als jaloersch. | |
[pagina 171]
| |
Doch Staring teekent den dwerg Pandolfo zoo dat wij een' rechtmatigen afkeer van hem en innig medelijden met zijne vrouw krijgen. Izabella en haar neef Carlo beminnen elkaar. Dat weet Pandolfo. Toch vraagt hij het lieve meisje aan haar' vader ten huwelijk. En spijt zijn kale kruin en kogelronde gestalte krijgt hij dat ‘piepjong vrouwtje, de koop, waaraan hij voor zijn oude schijven kwam.’ Even voor Pandolfo heeft Carlo de hand van zijn nichtje gevraagd en - ‘zijn zaken stonden wèl in 't boek der schoone.’ Doch in 't oog van haar vader had Carlo een leelijk gebrek. Slechts één gebrek was 't, maar alle andere sloot het in,
't Gebrek dat Carlo had! Fortuin liet hem ontberen,
Wat schooiers uit het slijk verheft tot heeren -
Wat, zonder krijgsrumoer, Gibraltars nemen kan!
Vier letters spreken 't uit: Geld! Geld ontbrak den Man.
Pandolfo huwt dus met haar en opgegeten van jaloezie, maakt hij haar het leven tot een voortdurende marteling. Ziet ze slechts ééne minuut, in het leege starend voor zich, of welt er iets, dat naar een' zucht lijkt, uit hare borst, onmiddellijk breekt hij uit in schimpwoorden en stormt zoo, dat hij van gramschap het stikken nabij is; het schuim staat hem dan op de lippen. Voorzeker, de Dichter heeft goed gezorgd dat we Pandolfo niet erg beklagen, als hij door eene verklaarbare vergissing de beide speellui in hun nat graf volgt. Niet alleen toch heeft de dwerg het levensgeluk van twee jonge menschen vernietigd, van wie de eene volgens een loopend gerucht, ook reeds een eervollen dood op het slagveld gezocht en gevonden heeft, doch bovendien doet hij zijn uiterste best door aanhoudend grievende bejegening het levenseinde van de andere te verhaasten. Gelukkig heeft het gerucht ten aanzien van Carlo geen waarheid gesproken. Toen Pandolf dood en 't vrouwtje uit de knel was, had niemand van hen, die 't voorval vernamen, scherper oor dan hij. Mettervlucht
Kwam hij springlevend aan. De Paus gaf dispensatie,
En na elf maanden, zag het Huis een Bruiloftstatie.
Als we zoo het geheele gedicht van den guitigen eersten regel Een Landhuis stond aan de Arn'. Het mag er nòg wel staan!
tot die even aardige slotregels doorlezen - en hoeveel geestige uitdrukkingen en goedgeteekende tafereelen hebben we onvermeld gelaten, als bijv. de radeloosheid der beide vrouwen bij het ontdekken | |
[pagina 172]
| |
dat de twee dwergen dood zijn, het optreden van den onverschilligen kwant Een knuppel zwaaiend; zijn bonnet naar ééne zij'
Geschoven, -
als we zoo Staring's werk van nabij bekijken en naast het fabliau leggen dat zijne bron geweest is, dan bemerken we eerst goed hoe oorspronkelijk onze dichter is, zelfs als hij navolgt, hoe hij dat doet met volle behoud zijner zelfstandigheid; hoe hij herschept. Te meer valt dit in het oog, als we het gedicht ‘Die Buckligen’ lezen, dat in het laatst der vorige eeuw door den Duitschen dichter Von NicolayGa naar voetnoot1) gemaakt is in navolging van het Fransche ‘Les trois Bossus’. De Duitscher volgt den Franschman nagenoeg op den voet en levert aldus geen onaardig, maar niettemin geen oorspronkelijk werk. Onze Gelderschman neemt de stof in zich op, verwerkt ze op zijn eigen trant en met zijn juiste woordenkeus, zijn meesterschap van taal, zijn verrassende wendingen, zijn aanschouwelijkheid van voorstelling en fijne, geestige opmerkingen schept hij een dichtstuk, dat steeds onder zijne beste zal gerekend worden. Utrecht, Nov. 1896. P.H. van Moerkerken. |
|