Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Tijdschriften.De Studeerende Onderwijzer, Dec. en Jan.De heer Kakebeen waarschuwt voor de verkeerde opvatting, dat de epitheta ornantia enkel tot versiering van den stijl zouden dienen, een opvatting, waartoe de naam licht aanleiding geeft. Hij vindt het daarom beter ze teekenende bijvoegingen of wel versterkende epitheta te noemen. Sprekende over de verschillende soorten van tropen, zegt dezelfde schr., dat de persoonsverbeelding niet daartoe behoort, omdat zij niet is ‘de beteekenisverandering van het woord zelf, maar een vorm van ons denken en gevoelen, die zich in de taal openbaart en aan alle beeldspraak ten grondslag ligt.’ Deze woorden munten zeker niet uit door duidelijkheid. Men vraagt onwillekeurig, waar hier de tegenstelling schuilt, omdat men immers ook van de tropen kan zeggen, dat zij bijzondere vormen van ons denken en gevoelen zijn, die zich in de taal openbaren. Duidelijker en juister was het zeker geweest, als de schr. gezegd had, dat men de persoonsverbeelding geen afzonderlijke troop noemt, omdat zij slechts een op bijzondere wijze toegepaste metafoor of metonymia is. Wanneer Bilderdijk zegt: De Winter heeft met kille hand
Den populier ontbladerd
En 't frisch tapeet van 't groenend land,
Met gras en kruid en spruit en plant,
Met rooversklauwen aangerand,
Voor goeden prijs benaderd.
dan bestaat deze personificatie uit een reeks metaforen, en als Tollens zegt: Al nijpt de kou, waar de armoe huist,
dan is de persoonsverbeelding tegelijk een metonymia. Zoo ook is de autonomasia altijd meteen een metaphora, metonymia of synecdoche en is dus evenmin een afzonderlijke troop, gelijk schr. terecht betoogt. Maar waar hij ‘Waratje was knorrig’, ‘Roodhuis was de belhamel’ tot de synecdoche's rekent, kan ik niet met hem meegaan, omdat we hier niet met uitbreiding of inkrimping van begrippen te doen hebben, maar met het innig verband, dat er | |
[pagina 174]
| |
bestaat tusschen den persoon, die het stopwoord pleegt te gebruiken of die het kleedingstuk draagt, en dit stopwoord of dit kleedingstuk zelf, dus met metonymia's. Naar aanleiding van Vondels Decretum horribile staat schr. stil bij het leerstuk der praedestinatie of voorbeschikking. Dit is door Calvijn tot een uiterste gedreven, ver buiten de grenzen der in den Bijbel, in het bijzonder door Paulus, uitgesproken beginselen. Dat intusschen de Dordtsche synode hierin niet met Calvijn instemde, blijkt uit een aanhaling uit het ‘Besluit van 't Dordtsche Synode’, waarin deze ‘met verfoeiinghe verwerpt’ de leer, ‘dat veel onnoozele kinderkens der geloovighe van de borsten der Moeders worden afgeruckt ende tirannighlijck in het Helsche vyer geworpen.’ Vondel had dit kunnen weten, maar hij kende de gomaristische denkwijze vooral uit den mond van ijveraars als Trigland, Smout en Cloppenburg en baseerde daarop zijn oordeel. Woorden als op en uit in ‘het eten is op’, ‘de lamp is uit’, die door Terwey in een zijner laatste artikelen in ‘Taal en Letteren’ bijv. naamwoorden zijn geheeten, blijft schr. met het Wdb. bijwoorden van toestand noemen, omdat ze, ook wanneer ze vóór het zelfst, naamw. staan, onverbogen blijven. Men spreekt wel van een toe deur en toe deuren, maar nooit van een toeë deur of toeë deuren. Men zou daaraan nog kunnen toevoegen, dat deze constructie, die blijkbaar naar analogie van ‘een open deur’ en ‘open deuren’ gevormd is, geheel op zich zelf staat, tenzij bij auteurs, die een taal op hun eigen hand schrijven. Uit het feit, dat niemand spreekt van een uite lamp, een af opstel en derg., blijkt duidelijk, dat deze woorden als bijwoorden gevoeld worden. Samenstellingen als afval, uitgang, opstand zijn niet ontstaan uit de samenvoeging van af met val, uit met gang enz., maar afgeleid van de werkwoorden afvallen, uitgaan, opstaan. Aangaande de koppel-werkwoorden merkt schr. op, dat men bij de verklaring daarvan te rade dient te gaan met de beteekenis van koppeling als oneigenlijke samenstelling. Hij wil bij dat woord niet doen denken aan de samenkoppeling van onderwerp en naamw. gezegde, maar aan ‘een werkwoord, dat in verbinding met andere woorden het gezegde vormt.’ Aangezien deze definitie ook op de hulpwerkwoorden kan worden toegepast en dus het begrip niet nauwkeurig begrenst, verdient zij minder aanbeveling dan die van Den Hertog (Ned. Spraakk. I, 27): koppelwerkw. zijn werkwoorden, | |
[pagina 175]
| |
die met een naamwoord een zijn of komen in een toestand uitdrukken. Ook is er geen bezwaar in de gedachte aan samenkoppeling van onderw. en naamw. gez., wanneer men slechts in het oog houdt, dat hunne werkwoordelijke beteekenis wel verbleekt, maar toch niet geheel ophoudt te bestaan (anders zou er slechts één koppelwerkw. mogelijk wezen) en dat zij bovendien de wijze, den tijd en den persoon aangeven. Het is er mee gesteld als met de meeste voegwoorden, die niet alleen de gedachten of begrippen aaneenvoegen, maar tevens de betrekking aanwijzen, waarin die met elkander staan. Handelende over de werkwoordel. vormen bij de voorn.w. je en jelui, doet de schr. uitkomen, dat er een neiging bestaat, om den 2en persoon gelijk te maken aan den eersten, doch alleen wanneer het voornw. volgt, niet als het voorafgaat. Zoo zegt men geregeld ga je, zie je, ben je, maar niet je ga enz. doch je gaat, ziet, bent. Het is dus in strijd met het taalgebruik, als men schrijft je ben. Verder is opmerkelijk, dat zelfs in het meerv. eenlettergr. werkw., als het voornw. er op volgt, den vorm van den 1en pers. enkv. kunnen aannemen: Ga jelui mee? Zie jelui wel? Ben jelui er al? Bij meerlettergr. werkw. is de 1e of 3e pers. meerv. het gebruikelijkst: Komen jullie ook? Blijven jullie nog wat? Volgens schr. verdienen de laatste vormen geen aanbeveling. Men zou kunnen vragen: waarom niet? En in ieder geval zal men zoo blijven spreken, daar komt jullie, blijft jullie onnatuurlijk klinkt. In het Januari-nummer handelt dezelfde schr. over het verschil tusschen het symbool en de allegorie, die wel eens met elkander verward worden. Een symbool is een voorwerp of een verschijnsel, waaraan men een gedachte of een aandoening verbindt. De hemel, die met wolken betrekt, kan voor iemand een symbool zijn van dreigend onheil, de heldere zonneschijn een zinnebeeld van geluk en vrede. Daarentegen is een allegorie een in beeld gebrachte gedachte. Zij dient om hetgeen wij denken of gevoelen aanschouwelijk te maken. Zoo is een geblinddoekte vrouw met zwaard en weegschaal de allegorie van de gerechtigheid. Een allegorie is dus iets, dat alleen in onze voorstelling bestaat, een symbool iets, dat werkelijk aanwezig is. Het zwaard en de weegschaal op zich zelf zijn de symbolen van de gerechtigheid, evenals de scepter dat van de macht, de kroon dat van de eer of de verhevenheid boven anderen. Op de vraag, waarom Vondel o.a. in het Decretum horribile de | |
[pagina 176]
| |
Dordtsche Synode bij het Concilie van Trente vergelijkt, antwoordt schr. dat dit een hatelijkheid van den dichter was, waarmee hij te kennen wilde geven, dat ook de Synode tegelijk als aanklager en rechter optrad. Naar aanleiding van het woord edelman bespreekt schr. de kwestie van de eigenlijke en oneigenlijke samenstelling. Als men afgaat op het criterium, of een edelman hetzelfde is als een edel man, dan is het bedoelde woord een eigenl. samenst. Maar in den tijd toen het gevormd werd, had edel ook als bijv. naamw. de beteekenis van adel (vergel. Weledele Heer, dat oorspr. alleen op adellijken werd toegepast) en dus is de samenst. wel degelijk door eenvoudige aaneenschrijving ontstaan. Hieruit blijkt dus, dat men niet van iedere samenstelling zoo maar op het eerste gezicht kan zeggen, of zij een eigenlijke of een oneigenlijke is. Daarbij komt nog, dat vele samenstellingen naar analogie van reeds bestaande zijn of worden gevormd. Met een paar aanhalingen uit een Mnl. tekst bewijst schr., dat leliebloem ontstaan is uit der lelien bloem; maar daaruit volgt niet, dat ook leliestengel, leliezaad op deze wijze zijn ontstaan; die kunnen naar analogie van het eerstgenoemde woord zijn gevormd. Het onderscheid tusschen eigenl. en oneigenl. samenstelling is dus bij vele woorden slechts door historisch onderzoek vast te stellen, waaruit volgt, dat het raadzaam is, voor leerlingen, die hiervoor nog niet rijp zijn, de kwestie onaangeroerd te laten. Wat de verhouding der beide leden van een samenstelling aangaat, valt op te merken, dat niet altijd het eerste lid het tweede bepaalt: soms bepaalt het tweede lid het eerste (deugniet, brekespel, klapwieken), soms bepalen zij elkaar wederkeerig (koninginregentes, Sleeswijk-Holstein, zuurzoet). Raadpensionaris, dat door schr. tot de laatste soort wordt gerekend, behoort eigenlijk tot de tweede: Hooft vertaalde het met ‘loontrekkend raad.’ Woorden als wingerd, bongerd, juffer, misschien, ter, ten, worden verholen samenstellingen genoemd, omdat een der beide of beide deelen min of meer verduisterd is of zijn. Vooral onder de eigennamen zijn veel dergelijke woorden te vinden. In de rubriek ‘Boekbeoordeeling’ wordt met ingenomenheid gesproken over ‘Florence, gedicht van Potgieter, in verhaaltrant weergegeven door W.A. Jongman’, Amst. F. v. Rossen. Voor hen, die moeite hebben Potgieters gedicht te begrijpen, en dat zijn er velen, verdient het aanbeveling van eiken zang de paraphrase | |
[pagina 177]
| |
van Jongman te lezen, alvorens zij zich tot de lezing van den zang zelf zetten. Zij behoeven dan niet telkens Potgieters aanteekeningen na te slaan en het aesthetisch genot wordt niet door de talrijke moeilijkheden illusoir gemaakt. | |
School en Studie, 15 Nov.-15 Jan.J. Wolthuis behandelt in een artikel over den ‘Invloed van vreemde talen op het Nederlandsch’ de woorden, die we aan andere talen ontleend hebben. Van Keltischen oorsprong zijn: (de) Rijn, Nijmegen, Loosduinen (zoo dit en niet Leiden het oude Lugdunum Batavorum is), duin, valk, havik, ambacht, ambt, rijk. Een veel grooter aantal is aan het Latijn ontleend; soms zijn daardoor zelfs echt Germaansche woorden verdrongen. Zoo is het gegaan met vrucht, dat voor Germ. akran in de plaats kwam; met paard uit Middeleeuwsch Latijn paraverédus, dat parevrit, parvrit, parrit, paart werd en het Germ. ros bijna geheel verdrong; met muur, waardoor weeg (verg. weegluis) werd vervangen. Evenzoo kwam koken in gebruik voor zieden, spijs voor mats, schrijven voor rijten (Eng. to write) enz. Aan het Grieksch zijn ontleend: kerk, paap, paus, pinkster, duivel, aalmoes. Verreweg het grootste aantal vreemde en bastaardwoorden hebben wij aan het Fransch te danken, maar ook het Italiaansch, het Engelsch, het Duitsch, het Maleisch en andere Oostersche talen hebben bijdragen geleverd. Verder bespreekt schr. uitvoerig de wijze, waarop vele woorden in onze taal zijn gekomen. Daar hij dit voornamelijk door een aantal voorbeelden doet, zou een uittreksel bijna even uitvoerig worden als het artikel zelf. Wie er belang in stelt, hoe woorden als pantalon, crinoline, vaudeville, tramway, ulevel, sjees in de wereld zijn gekomen, moeten wij dus daarnaar verwijzen (bijblad van No. 11 en 12). J. de Vries geeft het vervolg en slot van ‘Vondel ten opzichte van Oldenbarneveldt en diens rechters’, waarin al de hekeldichten, die op de onthoofding van den Landsadvocaat betrekking hebben, achtereenvolgens de revue passeeren. R.J. Kortmulder deelt mee, dat de katholieken onder de metten (in korte metten maken) niet verstaan den morgendienst of vroegmis, maar een der ‘getijden’ of voor iederen dag voorgeschreven gebeden voor de geestelijkheid, welke gebeden in het getijboek te vinden zijn. In de kloosters wordt acht keer in een etmaal de klok geluid om de bewoners aan dezen plicht te herinneren. Het minst | |
[pagina 178]
| |
welkom is natuurlijk het geklep voor de metten, om drie uur 's morgens, dat de kloosterlingen uit den diepsten slaap doet ontwaken, en het kan geen verwondering baren, dat zij zich van dezen plicht wel eens wat vlug kwijten Dat dit ook elders dan in ons land geschiedt, blijkt uit het Fransche spreekwoord: matines bien sonnées sont à demi dites. Wil men dus voor metten een Nederl. woord hebben, dan is niet morgendienst maar morgengebed het ware. Dr. W. Zuidema geeft opmerkingen, meest van taalkundigen aard, over Vondels gedicht op ‘Hugo de Groots verlossing’. In zijn slotwoord wijst hij op de onbillijkheid, dat de vernuftige inval van Maria van Reigersberg hemelhoog wordt geprezen, terwijl van Elsje van Houweningen, die het plan zoo flink ten uitvoer bracht en, zoo het mislukt was, er zeker zwaar voor had moeten boeten, met geen enkel woord wordt gerept. Voor den vorm van het gedicht, de schildering in den aanhef, den overgang van beschrijving tot toespraak, waar het gevoel den dichter meesleept, en ‘bovenal den metalen klank der verzen, waaraan toch nergens de zin wordt opgeofferd,’ heeft schr. niets dan lof. A.G. v. Dijk zegt het een en ander over ‘Beets als dichter.’ Hij begint met hem den lof te geven, waarop hij prijs stelt: dat heel zijn hart in zijne zangen klopt. Weliswaar heeft Beets ‘Bij den dood van vrouwe K.W. Bilderdijk’ in den hoogdravenden stijl van de vorige eeuw geschreven, maar dit voorbeeld staat geheel op zich zelf. Verder is er een tijd geweest, dien hij later zelf zijn ‘zwarten tijd’ heeft genoemd, waarin zijn zangen overvloeiden van ingebeelden weemoed; maar vooral door invloed van Jakob Geel is hij dit te boven gekomen en van dat oogenblik af heeft hij zich gegeven, zooals hij werkelijk was. Een gevolg daarvan is de gevoeligheid, ook van zijn latere gedichten, en de godsdienstige toon, waardoor zijn poëzie zich veelal kenmerkt. De humor, die de Camera Obscura zoo aantrekkelijk maakt, heeft het aanzijn gegeven aan vele geestige puntdichten, en ook de gave om personen en toestanden te schilderen laat zich in vele gedichten niet onbetuigd. - Dit alles is wel waar, maar ver van volledig: van een grondige bespreking van vier deelen poëzie kan natuurlijk in een opstelletje van nog geen vijf bladzijden druks geen sprake zijn. Wanneer de heer Van Dijk niet maar eens in Beets' gedichten gebladerd, doch ze bestudeerd had, zoo hij meer te zeggen gehad hebben, en wanneer hij bovendien kennis genomen had van wat | |
[pagina 179]
| |
anderen reeds over dit onderwerp hebben geschreven, zou hij den lezers van ‘School en Studie’ iets hebben kunnen geven, waaraan zij werkelijk iets gehad hadden. Nu is het niets dan oppervlakkig geknutsel. Dr. W. Zuidema geeft taalkundige opmerkingen over Potgieter's ‘'t Was maar een weesje.’ J. Wolthuis handelt over plasdank, uitentreuren en snoeren. Plasdank komt bij Houwaert voor in den vorm plaesdank, waarom Bilderdijk meende, dat het eigenlijk plaatsdank moest zijn. Bij Kiliaen vindt men echter den nog ouderen vorm playsdank, hetgeen doet denken aan Fr. plaisir, plaisant en Mnl. pleyen = spelen, schertsen, waarvan een afleiding plaayeren met dezelfde beteekenis, en verder aan Mnl. plaren = vleien, fleemen. Volgens Van Dale (Navorscher III, 208) zegt men te Sluis vaak vleidankje. De beteekenis is dus: een dank, dien men tracht te verdienen door iemand te vleien. - Uitentreuren is door Dr. J. te Winkel verklaard in Noord en Zuid II, 203 vlg. Daar deze jaargang niet in ieders handen zal zijn en de verklaring in de ‘Grammatische Figuren’ te kort is om eenig licht te geven, moge zij ook hier nog eens volgen. Uiten is geassimileerd uit uit den, vgl. Utenhove, Utenbroek, Uyttenbogaert. Evenals in ‘Het ghinc hem uten spek’ (het werd ernst voor hem), ‘Het ghinc daer uten spotte’, ‘Ghi maect mi uten sinne’ en in Hooft's ‘uit de kijf’, waarvoor thans ‘buiten kijf’, vergel. ‘buiten en behalve’ en ‘buiten verwachting’, beteekent het zonder, en treuren (Mnl. truren) beduidde vroeger o.a.: in zijn pogingen verflauwen, ophouden: Hy vylde so menichen nacht ende dach,
So menichen stouten uren,
Tot datter den toren ontsloten was:
Hei, men sacher noit lantscnecht truren!
Uitentreuren wil dus zeggen: zonder ophouden, tot vervelens toe. - Snoeren, zooals het voorkomt in De Genestet's ‘De liefste plek’: O lusthof mijner ziele,
Goed plekje mij zoo waard,
Hoe wèl mijn snoeren vielen
Ginds bij mijn hof en haard...
wordt door den heer Wolthuis verklaard met: de koorden, waarmee men den grond opmat, en per metonymiam het opgemetene. Daar voor de laatste beteekenis geen bewijsplaats wordt opgegeven | |
[pagina 180]
| |
en bovendien het vallen van een opgemeten stuk grond in iets geen zin heeft, blijven wij de voorkeur geven aan de eenvoudiger verklaring uit hengelsnoer. Zooals men weet, wordt door vele hengelaars met meer dan één hengel tegelijk gevischt: daardoor is de meervoudsvorm te begrijpen; maar bovendien komt het woord ook in het enkelv. voor, zooals in Huygens' Zeestraat, vs. 68: 'k Hebb jongh en achteloos, nu menigh jaer geleden,
Soo 't kalf treedt in de weg, al daer ick tré, getreden,
Maer sonder gae te slaen in wat een Paradijs
Mijn snoer gevallen was....
De heer W. geeft nog andere plaatsen op, waar de uitdrukking te vinden is, maar deze twee zijn voldoende om de beteekenis te doen begrijpen. | |
Tijdschrift voor Ned Taal- en letterkunde. XV, 4e afl.J.A. Nijland. Onuitgegeven brieven van Jakobus Bellamy. Deze, thans in 't bezit van de Mij. der Ned. Lett., waren eens voor haren intusschen gestorven vader een aanleiding om Bellamy nauwkeurig te bestudeeren, thans voor de dochter. Dan deelt zij met toelichting mede 10 brieven van Bellamy, 2 van elders reeds bekende versjes, het doodbericht van Bellamy's moeder aan den Amsterdamschen uitgever Mens, 2 courantberichten en één brief van Nepveu (1841). P. Leendertz. Het Zutfensch-Groningsch handschrift. (Vervolg). Vijftien gebeden, ook verkort aanwezig in een hs. v.d. Kon. Ak. v. Wet. (zie Konst. en Lett bode 1822), zijnde een vrije vertaling van de ‘Orationes sive precationes XV de passione Domini’, te vinden in een incunabel der Bibl. Casanatense. W.L. de Vreese. Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten. VII. Fragment van een uitgave van het volksboek van Floris ende Blancefloer uit het begin der 16e eeuw, gedrukt bij Jan van Doesborch te Antwerpen tusschen 1508 en 1528. VIII. Twee nieuwe Malegijs-fragmenten, het eene thans op de Universiteits-Bibl. te Gent, het andere bij iemand te Londen. De schrijver vertelt den inhoud van den roman, lascht deze fragmenten er tusschen met de Duitsche vertaling (Heidelbergsch hs.) er naast. Fruin. Over het woord Haagpreek. Dit woord zal door de Sermoenen van Broeder Cornelis van Dordrecht het eerst bekend geworden zijn en door hem naar analogie van haagprediken en | |
[pagina 181]
| |
haagpredikant (vgl. ons hedendaagsch veldprediker) zijn gemaakt. Met een haagpredikant bedoelde Broeder Cornelis een verachtelijk persoon, die zich als prediker opwerpt en eigenwillig het land al predikend afloopt. Cosijn. De Oudnederfrankische psalmen. Hierin bestrijdt hij de conclusie van Van Helten (zie vorige afl), dat de woorden en de taalvormen Opperduitsch zouden zijn: hij houdt vooralsnog aan zijn vroegere beschouwingen vast. F.A. Stoett geeft een voorbeeld, dat schrander scherp beteekent, overeenkomstig de afl. van schrinden = splijten, indertijd door Prof. Verdam gegeven. Het woord heeft dus een verloop van beteekenis als scherp; vgl. ook snedig. Van Helten. Berooid. Vieren. Berooid komt van het Oudwestfriesche verbum roia = Ned. rooven. Vieren (verbonden met bot = vooreind van een touw, schoot = touw a.d. benedenhoek van een zeil, walvisch) is eigenlijk een scheepsterm en den teugel vieren is comparatieve overdracht. Dit vieren is waarschijnlijk af te leiden van het Oudwestfriesche adv. fïr = ver. | |
Taal en Letteren 6e jg., afl. VI.J.B. Schepers, het nieuwe Taalonderwijs en het kunstbegrip der Nieuwe-Gidsschool. Schrijver vertelt, hoe hem eerst nadat hij de vesting van het dogma, Groningen, had verlaten, de oogen zijn opengegaan. Verder, hoe Moltzers laatste arbeid hem heeft verrukt. Hoe een der definities van den Nieuwen Gids ‘kunst is de in woordgeluid weergegeven emotie van een individu’ ook voor het taalonderwijs de grondslag moet zijn. Een nadruk van Starter's Friesche Lusthof (J.F. van Someren), overgedrukt uit De Navorscher afl. 6, 1896, waar volledig verslag is te vinden. J.A.F.L. Baron van Heeckeren. Waarom Tollens populair was? Omdat hij een godsdienst boven geloofsverdeeldheid predikte; vgl. zijn romances Dirk Willemsz. van Asperen en Nanning Koppenszn (te Hoorn). ‘Niet het protestantisme, niet het katholicisme, niet de wetenschap, niet de staatkunde maar de godsdienst boven geloofsverdeeldheid is het ware plechtanker van Nederland.’ Daarom late men zulke verzen van Tollens door de jeugd lezen en herlezen. G.A. Nauta. Spaansche Brabander, vs. 2020. Met de valck | |
[pagina 182]
| |
bet. met den vogel van dien naam op het uithangbord. De vroegere uitgaven hebben met de vlack. Dit vlack nu beteekent volgens den schr. vlag: een vlag op het uithangbord of bij wijze van uithangbord. In een Naschrift zegt B.H., dat met bij deze verklaring raadselachtig is, dat vlack = vlek (in het gezicht?) duidelijker is, dat de tekst van 1618 beter is dan die van 1638 en door Nauta had moeten zijn afgedrukt. Nauta. Straks-terstond. Het eerste woord beteekende (volgens Schr.) vroeger ons terstond, blijkens de 17e en 18e eeuwsche voorbeelden, ook blijkens de afl. Het spits afbijten zou beteekenen het gevaar afwenden en de verklaring in 't Ned. Wdbk. I 860 lijkt den schrijver te gezocht. J. Koopmans. Potgieters Emma, historisch verklaard en de tekst toegelicht. - Beoordeeling van Nauta's uitgave v.d. Spaanschen Brabander. | |
Taal en Letteren, 7e jg. afl. 1.Uhlenbeck, De voorgeschiedenis der Indogermaansche volken. De Kelten woonden het westelijkst; in Spanje kwamen zij met de Iberiërs in aanraking, een volk, waarschijnlijk van Chamitischen stam, uit Noord-Afrika afkomstig en in de Basken voortlevende. De Germanen woonden eens tusschen Weichsel en Rijn, in Denemarken en Scandinavië. De Italiërs en de Grieken in Zuid-Europa. De Illyriërs in het NW. van het Balkan-schiereiland en als Messapiërs in Zuid-Italië; van hen schijnen de Albaneezen af te stammen. Het Oostelijk deel van 't Balkan-schiereiland werd bewoond door de Thraciërs, die een eenheid vormden met de verder noordelijke Geten en Daciërs en de Trojanen en Phrygiërs in Klein-Azië. Ben. de Karpathen en bew. den Weichsel woonden de Slaven tot den Don, verder tot de Pripet de Iraansche Scythen, aan de Oostzee de Balten, in Azië de Armeniërs, Iraniërs en Indo-Ariërs. Vooral op grond van de woorden meer, brak, eik, berk, wilg, den, beer, wolf, otter, bever, haas, hert, egel, ever, muis kan men het stamland zoeken in de gematigde luchtstreek. De mensch is oorspr. vegetariër, wordt weldra jager en temt den hond. Uit de jacht ontwikkelt zich de veeteelt, uit het zoeken naar vruchten en wortels de landbouw. Beide bestaan reeds in het steentijdperk. Men kende toen reeds den wagen, waaraan men wiel, as, naaf, juk onderscheidde, reeds den wagenmaker en den | |
[pagina 183]
| |
timmerman, reeds het weven, spinnen en naaien. - Algemeen Igm. woorden zijn bekend voor rund, schaap, geit, paard en zwijn. - Gerst en graan zijn zeer verspreide woorden. Igm. zijn zeker: akker, arare, aratrum, eg, zaaien, zaad, maaien, sikkel, malen; mogelijk ook wijn. - Goud, zilver en koper zijn zeer zeker algemeen bekend geweest. - Hoezeer de beschaving is vooruitgegaan, het geluk der menschen, dat in gemoedsrust is gelegen, niet. F.A. Stoett. Straks bet. vroeger niet terstond, maar in de 18e eeuw ook ‘aanstonds’ en in de 17e en 18e ‘kort geleden.’ J. G Talen. De comparatie. Vreemde namen zijn soms beter dan de Nederlandse, die tot woordenspel en woorddefinitie aanleiding geven. Zoo spreke men bv. van verbum, van positief, comparatief, superlatief, comparatie. Men heeft comparatie bij bijv. nw., ook in zelfstandig gebruik, mijn meerdere, en in compositie, linkerhand, bij bijw., bij onb. telw., minder geld, bij zelfst. nw. zijn best doen en bij voegw., eer. Comparatie is aanwezig, als de intensieteit van een eigenschap van twee of meer zelfstandigheden of werkingen vergelijkenderwijs wordt opgegeven of de intensieteit van twee eigenschappen van een zelfde zelfst. of werking of de intensieteit van een eigenschap onder verschillende omstandigheden. Comparatie zonder vergelijking is in: beste kerel, hoger onderwijs, Plinius de jongere, linkerhand (intensiefformaties), ten beste van hem (geiëzoleerde intensiefformatie). Soms heeft de comparatief de functie van een positief: eer, weer beter; soms heeft de superl. de functie van den comparatief: van deze twee is de kleinste de vlugste. Swart Abrahams. Multatuli als Indo-Europeaan. De kennis der Europeesche samenleving in Indië is een eerste vereischte om de persoonlijkheid van Multatuli te leeren begrijpen. - De Europeaan verandert in de binnenlanden van Java en de buitenbezittingen: hij krijgt andere denkbeelden van maatschappelijk-politieke toestanden, krijgt democratische opvattingen, andere inzichten in godsdienst en zedelijkheid, ziet geen standverschillen meer, wordt minder gevoelig voor het Nederlandsch, minder gehecht aan het vaderland, verwisselt gemakklijker van woning en woonplaats, beschouwt geldzaken uit een ander oog. Vandaar dat de gerepatrieerde Indo-Europeaan en de Nederlander niet meer bij elkander passen. - De Europeaan wordt zich in Indië zijn kracht bewust, sympathiseert met Indische toestanden, maar wil desniettemin Europeaan blijven, en geïsoleerd te midden van de millioenen inlanders ontwikkelt hij | |
[pagina 184]
| |
reuzenkracht en doet wonderen van dapperheid. Maar hier wordt hij niet gewaardeerd! Vandaar dat men hier heimelijk verblijd was toen M. de Indische ambtenaren aanklaagde; vandaar dat hij uit wrevel en weerzin heeft gevit op Europeesche zeden en gewoonten. Zijn wrevel was te grooter door het feit, dat hij hier zijn lusten niet meer kon botvieren. Boekaankondiging. Veertien gaar literatuur-geschiedenis door W. Kloos. Het boek wordt in hooge mate geprezen. | |
Studiën op Godsdienstig, Wetenschappelijk en Letterkundig gebied XXIX 1-5.We moeten eer we verder gaan, de aandacht vestigen op eene studie in den 27sten Jaargang afl. I door een toeval onvermeld gebleven, n.l. De Blondelsage en de historie (1194-1894) geheel afwijkend van de voorstelling, die men zich tot dusverre daarvan maakte. De edele Blondel, die, in duizend gevaren gespaard, met zooveel overleg zijn meester redt, heeft geen plaats meer in het boek der waarheid: ‘Richards bevrijding zoo bekoorlijk voorgesteld in de sage, is de vrucht van gerekte onderhandelingen, lage kuiperijen en zware offers. De tooverkracht van het goud treedt in de plaats van de macht des lieds, aan het spitsvondig vernuft van den staatsman komt de roem des zangers toe.’ Aangaande de vijf afl. in den laatsten jaargang verschenen, het volgende: We vinden daarin: I. Een kleine 800 regels uit Vondels altaargeheimenissen verklaard, tendeele geparafraseerd, maar telkens met tusschenvoeging van zoodanige uitbreiding, dat het geheel als helder verstaanbaar prozastuk voor ons ligt. Een twintigtal bladz. aanteekeningen verklaart de gronden, waarop de voorafgaande verklaringen berusten en geven antwoord op de vragen, die weetgierige lezers zouden kunnen doen. II. Een degelijk en bezadigd geschreven artikel Kennis, Praktijk en Wetenschap, waarin op het nadeel wordt gewezen den leerlingen aangedaan, waar hun leeren is ‘een opvullen en volstampen van het geheugen met allerlei antwoorden op vragen, die hun waarschijnlijk zullen worden gesteld.’ De Schr. legt er alle nadruk op, dat de studie eener taal in de eerste plaats moet dienen om den leerling zoover te brengen, dat hij de schoonheden kan leeren bewonderen in de geschriften in die taal neergelegd. Wanneer dit op den voorgrond werd gesteld kon | |
[pagina 185]
| |
denkelijk een verslag acte-examen M.O. er anders uitzien dan tegenwoordig. Hoewel niet rechtstreeks tot de studie onzer taal- en letterk. in betrekking staande, zij vermeld, dat III een keurig artikel heeft over den arbeid van François Coppée, met proeven uit diens werken en V een artikel Victor Hugo voor 1848 een even practische als degelijke beschouwing van de omstandigheden, waaronder de groote man arbeidde, gelijk hij deed en werd, wat hij is geworden, hoewel zeker minder zijne nagedachtenis vergodend, dan men gewoon was te doen, voor Edmond Biré op Duitsche wijs allerlei prozaïsche papieren bijeenbracht om met de studie daarvan ‘den mensch en den dichter’ te karakteriseeren. | |
De Hollandsche Revue, No. 6-11. - I. 12 en II. 1.Het blijkt, dat oefening kennis kweekt, ook handigheid om een zoo omvangrijke taak, als die de uitgave van dit tijdschrift den Redacteur op de schouders legt, steeds beter te vervullen. We hebben in de laatste nummers steeds meer beheersching der stof gezien en waar de Red. uittreksels aanhaalt, werd steeds met meer takt gekozen. Artikelen, die vooral door actualiteit veel waarde hebben, als: Jameson en zijn werk, de Presidentskeuze in Amerika, de werkstaking te Rotterdam, de Chineesche politiek en derg. werden flink behandeld en veelal aardig geïllustreerd. Het boek van de maand, natuurlijk naar den exclusiven smaak des Red. gekozen, Rome, Twijfel (?) door Brandt van Doorne, Een nest menschen door Van Groeningen, Gesch. v.h. Handelsblad, Confucius door Henri Borel, de kinderen van het Ghetto door I. Zangwill, mits niet altijd te beschouwen als een boek, dat een toekomst heeft, was goed gekozen en inderdaad het boek, het belangrijkste of een der belangrijkste. Ook de Levensschetsen als van A.G. Kroller, Jan C. de Vos, Nouhuys en vele anderen, uitvoerig en met vele portretten versierd, zijn hoogst verdienstelijk, bijzonder zijn nog de portretten te prijzen, o.a. die van H.M. de Koningin, de Goncourt, Jan C. de Vos, Bryan, Mgr. Bottemanne, du Maurier, Anna de Savornin Lohman, van Nouhuys, Zola, Allard Pierson, Const. Huygens, Min. van Houten, Ch. Boissevain, A.G.C. van Duyl, prof. Molengraaff, van Overvoorde, prof. Bolland, Dudok de Witt; het 11e No. geeft | |
[pagina 186]
| |
zelfs een goede ets uit Zilcken's bundel, terwijl het 6e of Zomernummer zeer rijk geïllustreerd is. Het gedeelte, dat over hedendaagsche letteren handelt, zij onzen lezers bijzonder aanbevolen. De laatste afl. van 1896 en de 1e van 1897 hebben onze goede meening bevestigd en onze verwachtingen bevredigd. In de eerste waren twee artikelen van actueele, maar ook van meer dan voorbijgaande waarde: Prof Van Hamel van Amsterdam den gevierden criminalist en Anna de Savornin Lohman, die met den roman vragensmoede in eens een gemarkeerde plaats in de Nederlandsche letteren heeft veroverd. Daar is analyse en... kritiek in dat alles, geen vervelende polemiseerende kritiek, maar eene blijkbaar afdoende opinie op den man of, resultaat van voorafgegane mededeelingen. In het tweede (II. I) het Sunlight park eene stichting als het Agneta park te Delft, aangelegd door de fabrikanten van Sunlight zeep. Engeland neemt wel wat veel plaats: Gladstone, Cecil Rhodes e.a. uitvoerig en herhaaldelijk in beeld gebracht. Het boek, is hier Jeanne Collette van mr. Willem Paap, dat kapitaal juist en met veel tact geanalyseerd en behandeld wordt. De Redacteur houdt Paap en zijn boek hoog, kan moeielijk zwijgen over het feit, dat het eene zwaar aangedikte chronique scandaleuze is, een livre à olef maar twijfelt alleen aan de waarheid van dat beweren. Met hem en ook van hem zeggen we ook ‘Dat is jammer!’ nl. dat jaloezie de pen bestuurde, die zeker niet bij toeval een dozijn karikaturen teekende, waarin men bekende Amsterdammers herkent Dat kan hij doen, Beets heeft in de Camera Haarlemmers uit zijn tijd geteekend en de helft der romans uit de laatste jaren zijn voor een deel navertelde herinneringen, maar ze bevatten zooveel kwaad en hoon en schimp niet In allen gevalle eische de Schr. voor zulk werk geen kunstwaardeering. | |
Dietsche Warande.Met groote toewijding wordt steeds aan dit tijdsch. doorgewerkt en aangaande letterkunde en letterkundige geschiedenis geeft het werkelijk meer dan eenig tijdsshrift in Noord-Nederland. We stippen even aan, dat in 1895 o.a. Prof. dr. Jan ten Brink in 1895 in ‘Tochten der Fictie van het Oosten naar het Westen’ daarin schreef een allerkeurigst hoofdstuk vergelijkende literatuurgeschiedenis. De jaarg. 1896 heeft voor de vorige niets onder te doen. | |
[pagina 187]
| |
We vinden er Hadewijck en Bloemardine door Edw. van EvenGa naar voetnoot1), het Antwerpsche huurcontract van Vondel's vader, talrijke stukken in de taal van vroeger eeuwen; eene reeks keurige studiën van Gustaaf Segers over Vondel's Karakters d.i. de karakters uit Vondel's werken. Bijzondere vermelding verdient een eerste artikel van prof. de Vreese over Unger's Vondel-editie een model van kritiek, die getuigt geschreven te zijn na ernstige en hoogst nauwlettende beschouwing van het werk, niet altijd aanprijzend. Het eerste No. van dit jaar is ook belangrijk genoeg, maar bevat geen artikel, dat meer bijzonder tot ons programma behoort. |
|