Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||
Hedendaagsche beoefening der grammatica.Ga naar voetnoot*)Om meer dan ééne reden heb ik aan het verzoek der Redactie van dit tijdschrift, om het 3de stuk van Den Hertog's Spraakkunst te beoordeelen, gaarne voldaan. Allereerst, omdat ik het verre van eens ben met hen, die in onzen tijd stelselmatig af keer kweeken met betrekking tot de studie der grammatica, wat mij vooral voor het lager onderwijs - waarop de aanvallen allereerst gemunt zijn - zeer ongewenscht, ja zelfs verderfelijk voorkomt. Niet, dat mij de grondslagen, waarop vooral de Nederlandsche grammatica rust, zoo hecht en vertrouwbaar voorkomen, zoodat ik niet mede zou wenschen om hervorming in velerlei opzicht, maar dat radicaal verwerpen van al het zoogenaamde oude, zonder er meer voor in de plaats te geven dan het luchtig en licht getimmerte, dat ik hier en daar zie opbouwen, is voor mijn gevoel wel eens stuitend en stellig niet aanbevelenswaardig tegenover het komende geslacht der lagere onderwijzers, die door den tijdgeest toch reeds ver genoeg in die richting worden gedreven en door de studie van zoovele wetenschappen vaak later dan vakmannen tot een zelfstandig oordeel geraken. Waarom juist vooral voor de onderwijzers der lagere school? Omdat voor hen de studie der moedertaal eene geheel andere en hoogere beteekenis heeft dan voor degenen, die door hunne opleiding in de oude talen, in het latijn vooral, de leerschool vinden, welke gezette en geregelde beschouwing van taalvormen en taalverschijnselen aanbiedt; wijl de studie dezer verschijnselen in de moedertaal hun al de verschijnselen van taal in het algemeen moet verduidelijken, zoodat ze steeds en altijd van het Nederlandsch als uitgangspunt het algemeen menschelijke van de feiten, die deze studie aan de hand doet, moeten leeren verstaan; wijl tevens de studie der vreemde talen om ons heen - hoe elementair deze dan ook moge zijn - alleen met en door een goed fundament, dat de studie der moedertaal heeft gelegd, hun werkelijk tot zegen zal zijn door verruiming van gezichtsveld, door werkelijke vermeerdering van geestesleven. Maar niet | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
alleen is het drijven in bovengenoemde richting m.i. moeilijk overeen te brengen met het hooge belang, vooral ook de vormende waarde, welke ik aan eene gezette beschouwing van onze taalvormen en zinswendingen blijf toekennen, het is mij bovendien, juist in onze dagen, raadselachtig. Terwijl de natuurwetenschappen zich nooit ofte nimmer meer tevreden stellen met de beantwoording der vraag: wat er is, maar steeds weer en telkens met meer aandrang vragen: hoe het geworden is, wil men, althans voor de school, van deze methode geheel of gedeeltelijk afstand doen, waar het de hoogst verheven uiting van den menschelijken geest, zijne taal, het echte teeken van mensch-zijn, geldt. Zeer terecht zegt Den Hertog - en hiermede komen we tot het boek in kwestie - aan het slot van zijn derde stuk: ‘de waarneming van de taal in haar tegenwoordig stadium van ontwikkeling is steeds het uitgangspunt geweest; de historische bijzonderheden hebben slechts gediend, om die waarnemingen bij te lichten.’ Alleen hoop ik, dat er nog altijd zijn, wien dit laatste ‘slechts’ maar half voldoet, wijl het den lezer zou kunnen verleiden tot het denkbeeld, dat die historie van het verschijnsel maar eene onbeduidende bijzaak is; die meenen, dat de beschouwing van taalvormen in hun vroeger uiterlijk ook nog een ander nut heeft, dan alleen het juist verstaan, hetwelk er het gevolg van moet zijn, nl. het goed en gemakkelijk begrijpen onzer letterkundige producten, die ongeoefenden telkens doen struikelen over oude vormen, woorden, zinswendingen, en wat niet al. Of is de nieuwe richting niet soms bezig, door de geringschatting, die ze voor de gezette studie der grammatica kweekt, eenen scheidsmuur te helpen optrekken tusschen nu en vroeger, eenen scheidsmuur, die eene hindernis van beteekenis zal blijken, als het oog zich richt naar de schatten, door de vaderen met zooveel zorg verzameld, de vaderen, die litterair zooveel hooger stonden dan wij? Ongetwijfeld heeft de nieuwe taalbeweging, hoe onvruchtbaar dan voor het aanmoedigen van de studie der grammatica, ook hare goede zijde. Er is inderdaad veel, dat herziening en wijziging behoeft. Zelfs dienen enkele hoofdstukken op geheel nieuwen grondslag te worden opgetrokken, een arbeid, die niet door den eerste den beste moet worden ter hand genomen. Hiervoor nu lijkt mij Den Hertog, die ‘niet uit vleilusts ijdelheen’ van hooggeachte zijde een tweede Te Winkel is geprezen, juist de man. Zooals hij zelve in 't voorbericht vermeldt, is de te late verschijning alleen een | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
gevolg van hernieuwd onderzoek, dat bij nader inzien telkens noodig bleek. De lezers mogen hem dan ook dankbaar zijn, dat hij de verschijning verschoof; iedere bladzijde getuigt van degelijke voorbereiding, die tot menige nieuwe uitkomst, tot talrijke even snedige als juiste opmerkingen leidde. Hier en daar is zelfs de kleine letter tot hoofdzaak geworden, overtreffen de noten, als ik ze zoo noemen mag, den tekst. Dat hier voor 't eerst behoorlijk rekening is gehouden met de uitkomsten der studie van het Middelnederlandsch en dat veel van de rijpe en belangrijke kennis, door Verdam in zijne schatkamer van het Middelnederlandsch verzameld, ter toelichting van de behandelde feiten is gebezigd, geeft den Schrijver in het bijzonder recht op de dankbaarheid zijner lezers. Er is nog eene derde reden, waarom ik de verschijning van Den Hertog's Nederlandsche spraakkunst toejuich, maar deze is meer persoonlijk. Als men jaren aaneen met voorliefde de Nederlandsche grammatica onderwijst en er studie van maakt, ziet men in verschillende onderdeelen noodwendig grootere of kleinere leemten en onjuistheden, die het nadenken aan de hand doet, maar van welke het niet altijd even gemakkelijk is - ik spreek bij ondervinding - bevestiging onzer veranderde zienswijze van autoriteiten te erlangen. Er is inderdaad, zooals de heeren Leopold, in het voorbericht van het eerste deel hunner Nederlandsche spraakkunst, het maar eens hardop hebben gezegd, in onze grammatica's ‘veel traditioneels, dat noodig herzien dient te worden.’ Welnu, bijna al de punten, die mij meer of minder aanstoot hebben gegeven, worden door Den Hertog uitvoerig behandeld, zoodat mij de gelegenheid is geboden, zijne wijze van zien met de mijne te vergelijken en ze beide opnieuw ter toets te brengen. Dat de resultaten, waartoe de schrijver gekomen is, steeds eene gezette overweging ten volle verdienen, behoeft nauwelijks vermelding, en zal in het korte overzicht der verschillende hoofdstukken, dat nu volgt, blijken. Slechts nu en dan zullen we eene andere meening er naast plaatsen. Echter moet het in deze bespreking van het boek bij aanduidingen blijven. De Inleiding mag niet worden overgeslagen èn om de belangrijke feiten en gissingen, die er in ter sprake worden gebracht, èn omdat ze hier en daar iets heeft van een verweerschrift. De korte beschouwing over het onderscheid tusschen de eischen der taalwetenschap en die van het taalonderwijs, zooals dat in § 4 wordt uit- | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
eengezet, verdient b.v. zeer de aandacht. In het hoofdstuk over Het woord in het algemeen vindt men eene heldere uiteenzetting over voorstellingen en begrippen, toegelicht door mooi gekozen voorbeelden (b.v. het ‘dubbeltje’ op p. 26). Slechts hier en daar zou ik gaarne nog eene kleine opmerking geplaatst zien, b.v. op p. 29, 2., waar men leest: ‘Bij het nagaan der etymologie van het woord vindt men steeds, dat maar één enkel kenmerk in den klank ligt opgesloten en in den regel niet eens het voornaamste.’ Behalve dat ik het slot dezer gedachte, dat men veel meer in beschouwingen over het woord in het algemeen aantreft, wel wat overdreven vindt en het bij jonge lieden stellig misverstand kweekt, zou het m.i. wenschelijk zijn, hierbij tevens te vermelden, dat bedoeld kenmerk nog al eens in de voorstelling van het voorwerp, zooals wij het nu kennen, in 't geheel niet voorkomt, natuurlijk door verloop van beteekenis (klerk - van het Gri. klèros = deel, eigendom, n.l. van God; dus: geestelijke, enz.; dreef - van drijven, n.l. van het vee; deken - van Lat decanus, dus = ‘tiende’; ook in samenstellingen; b.v. oorijzer, enz.) Daarna tracht de schrijver in De Indeeling der woorden wat orde te brengen en zich rekenschap te geven van de beginselen, waarop ze rust. ‘De sterrenhemel brengt ons in verwarring, zoolang wij de hemellichamen niet in sterrenbeelden afdeelen,’ zegt de Schrijver terecht; maar hij laat er tevens op volgen, hoe moeilijk dat trekken van grenzen is, zelfs al plaatst men zich op het standpunt van Max Müller, ‘dat men eene kustlijn kan aanwijzen, ook al slaan er van tijd tot tijd de golven overheen.’ Dat ook hier meer dan één grondslag wordt aangenomen voor de indeeling in rededeelen, zal wel iedereen billijken; men moet niet iets nieuws invoeren, vóór men er zeker van is, iets beters te hebben. Slechts bij ééne opmerking moet ik even stilstaan, omdat ze voor 't vervolg van het boek van veel gewicht blijkt te zijn. Op p. 31 staat n.l. ‘terwijl de adnominale woorden in vieren gaan (adjectiva, adjectivische pronomina, numeralia en lidwoorden), maken de adverbiale woorden slechts ééne klasse uit.’ Deze gedachte is, wat de adverbiale woorden betreft, moeilijk te verdedigen en heeft den Schrijver dan ook niets dan last bezorgd, wat eenigszins te verwon deren is, daar de vele zwenkingen, door Terwey achtereenvolgens, wat dit punt betreft, in zijne Spraakkunst uitgevoerd, Den Hertog voor eene herhaling van dit weifelen hadden kunnen behoeden. | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
De poging om modale bijwoorden, en bijwoorden, die als bepalingen bij een praedicaat staan, tot ééne rubriek te brengen, moet noodzakelijk schipbreuk lijden, daar de eerste immers steeds den aard der verbinding tusschen onderwerp en gezegde (n.l. volgens de voorstelling van den spreker) aangeven of nader bepalen. Vandaar dat de indeeling in het Iste stuk, § 41, op p. 203 van dit IIIde stuk wordt herroepen, nl. de indeeling der modale bijwoorden bij die van qualiteit en quantiteit. Maar ook de nieuwe orde, namelijk de modale bijwoorden als afzonderlijke vijfde groep, naast die van 1) plaats, 2) tijd, 3) oorzaak en gevolg en 4) hoedanigheid en hoeveelheid, is bijna even onverdedigbaar en wordt door noot 2 op p. 209 dan ook feitelijk eveneens herroepen. Daar worden de drie aanschouwingsvormen tegenover de denkvormen geplaatst, en daarmede staat de schrijver op het standpunt, waar ook Terwey ten slotte is aangeland, te weten, dat men de bijwoorden in tweeën moet scheiden en van elk der beide hoofdafdeelingen eene afzonderlijke bepaling geven. De verdeelingen naar de aanschouwingsvormen en naar de denkvormen moeten dus ook parallel naast elkaar loopen. Het hoofdstuk der zelfstandigheidswoorden (zelfstandige naamwoorden en zelfstandige voornaamwoorden), eene samenvoeging, welke ik reeds jaren bij ondervinding doelmatig heb bevonden, is zeer verdienstelijk en, vooral wat de eerstgenoemde woordsoort betreft, zeer grondig bewerkt. De lezers van Noord en Zuid kennen uit den jaargang 1894 de uitvoerige studie van den Schrijver over ‘Concrete en abstracte substantieven’, en de daar verkregen uitkomsten zijn thans in de spraakkunst opgenomen en opnieuw toegclicht; dat ze in de onderdeelen voor critiek en aanvulling vatbaar zijn, heeft Den Hertog reeds aan het slot der genoemde opstellen erkend. De vroegere concrete zelfstandige naamwoorden zijn thans (p. 45) in namen van zelfstandigheden (zinnelijke en onzinnelijke) en namen van ruimten, tijden en hoeveelheden gescheiden, en de namen abstract en concreet vermeden. - Van de zelfstandige voornaamwoorden worden in dit hoofdstuk alleen de persoonlijke behandeld, en vooral hier is veel wetenswaardigs in de kleine letter der opmerkingen te vinden. Slechts hier en daar heb ik eene minder volledige plaats aangeteekend.Ga naar voetnoot1). Zoo was het wenschelijk | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
geweest, in opmerking 2 p. 64 de uitspraak van du aan te geven; bij ondervinding weet ik, hoe noodig dit is, te meer daar in de grammatica van Jacobs en Koenen (II, p. 112) de uitspraak doe wordt voorgeschreven. Verder ware het stellig beter geweest, de twee zeer uiteenloopende diensten van het als ‘loos voorwerp in idiomatische uitdrukkingen’ (p. 67) uiteen te houden, althans ze niet in bonte volgorde dooreen te plaatsen. Ook mis ik over zich (p. 70) een paar opmerkingen; vooreerst, dat naast het Oost-Geldersche zik het Twentsche zòk en het Oost-Drentsche zuk staat, en verder, dat de verschijning van het geïmporteerde sich in het Beiersch tijdvak blijkbaar in het allernauwste verband staat met de opkomst onzer schrijftaal tengevolge van het nieuwe geestelijk leven door de boekdrukkunst; immers had de spreektaal, die door den klemtoon tweëerlei hem kon onderscheiden, dit uitheemsche middel niet noodig. Daarna volgen de bijvoeglijke of adnominale woorden; dit hoofdstuk behoort tot de beste uit het boek, vooral het onderdeel bijvoeglijke naamwoorden. Het lidwoord is zeer volledig behandeld, ook in zooverre, dat gedurig tegen eene verkeerde opvatting gewaarschuwd wordt, b.v. tegen eene onjuiste verklaring van en in ‘'n zondag’ en het in ‘het vlugst’ (p. 87). - Bij de opnoeming der lidwoorden is 't achterwege gebleven en in de opmerking, die volgt, krijgt men den indruk, dat et en het één woord is, wat eerst op p. 209 in eene noot hersteld wordt, hoewel misschien niet voor alle lezers duidelijk. - Dat een als lidwoord zelden generaliseerend is, gelooft de Schrijver zelf niet, evenmin als de lezers; maar 't gevolg van deze zienswijze is, dat de term lidwoord van eenheid - die ik nog steeds | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
voor de betere houd - te sterk wordt afgekeurd (p. 77). Bij het Mnl. ‘zoete als een honich, enz. wordt verwezen naar het Mnl. Wdb; was het niet beter, deze uitdrukking even te verklaren? Eer de gewone lagere onderwijzers dit boek in hunne bibliotheek hebben, zal er nog wel heel wat water door den IJsel loopen. En met het Wdb. der Ned. taal is het niet veel beter; maar daarover straks nog even. - De paragraaf over de grammaticale functie van een (§ 35) is met veel kennis van zaken geschreven; alleen het eigenaardig verschil tusschen ‘hij is een dichter’ en ‘hij is dichter’, b.v ‘wel ongeletterd, maar in 't diepst zijns wezens dichter’ zocht ik tevergeefs, evenals de verklaring van of in ‘een dag of acht,’ enz., die toch voor het juist verstaan van de wording dezer uitdrukkingen onontbeerlijk mag heeten. Als bewijzen, dat de behandeling van het bijvoeglijk naamwoord veel belangrijks bevat, wijs ik op de opmerking 2, p. 89 (de vergelijking van onze taal met het Duitsch, wat betreft de adjectiva individualia) en op de opmerkingen over de adjectivische neologismen (p. 91); de laatste bewijzen tevens, hoe in dit 3de stuk wel degelijk rekening is gehouden met onze jongste litteratuur, zooals ook reeds in de Inleiding door de aanhalingen van Van Eeden (p. 10) en Van Deyssel (p. 14) blijkt. Wat die neologismen betreft, kan ik niet overal de bewondering van Den Hertog deelen, b.v. niet, waar het betreft ‘den nabijen winter’ (Kloos) op p. 91; eene uitdrukking als ‘geneigde lossers’ (sjouwerlui, bereid om schepen te helpen lossen) van P.L. Tak mag, dunkt me, niet zonder een begeleidend woord van protest aangehaald worden. - Bij de voorbeelden naast het Mnl. een ziec, een arm, enz. was, naast het enkele voorbeeld van Potgieter, een uit Staring zeker niet misplaatst geweest, b.v. ‘Zijn Dinsdagsvasten was den Heilig duur beloofd’ (Jaromir te Zutphen). Bij de behandeling der voornaamwoorden heeft de schrijver zich niet door de zucht, zeer systematisch te zijn, laten verleiden, om, waar het noodig is voor de verklaring, van de afkomst dezer woorden te zwijgen. Dat deze ontstond uit een tweetal bijeengevoegde aanwijzende stammen; het verband tusschen welk en zulk als correlatieven; enz. vindt men reeds hier toegelicht. Slechts een paar vragen en opmerkingen. Zullen alle lezers, zonder verdere hulp, wel inzien, dat Jan in ‘Jan zijn boek’ (p. 108) 3de naamval is, en | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
geen genitief? - Is een voor ‘iemand’ wel zoo zeldzaam in onze taal, als p. 126 het voorstelt? Voor mij is ‘Ja Spagnen, daer ons meer verdriets van is gekomen
Dan 't een t' herdenken lust
(Zeestraat, vs. 800)
en ‘die ook poëet
Zich heet,
Maar van gevoel noch geestdrift weet
En enkel regels smeedt
En kneedt,
Als een, die slaafs zijn taak verricht
(Beets)
dood gewoon, maar 't kan zijn, dat mijne Saksische afkomst me hier parten speelt. - Bij ‘eene mijnheer Van der Putte’ (p. 127) is het Mnl. eene enkele maal uit het oog verloren; en als de Schrijver geene in ‘Ik heb geene sigaren bij mij’ (p. 127) algemeen als ontkennend lidwoord benoemd wenscht te zien, zal hij met beter argumenten moeten komen. Den term ‘bijwoordelijke ontkenning’ uit het Ndl. Wdb. mag men niet zonder nader bewijs verwerpen. Ook de telwoorden worden uitvoerig en grondig besproken. Zelfs wordt hier en daar, bij moeilijke onderwerpen, naar de litteratuur hierover verwezen, b v. op p. 132 die aangaande uitdrukkingen als ‘met ons tweeën’; daar mis ik echter het Tijdschr. v. Ned. Taal en Letterkunde II, p. 196, nl. een belangrijk opstel van Prof. Verdam (met een vervolg van Prof. Van Helten), dat later toch, ook ter wille van de ‘absolute naamvallen’, genoemd zal moeten worden, en waarin de zaak zeer helder wordt uiteengezet. Eveneens had de twijfel, in het Mnl. Wdb. over de afkomst van -lei geuit, op p. 139 even vermeld kunnen worden. De behandeling der werkings- of toestandswoorden omvat niet minder dan 160 pagina's, en blijkt telkens de vrucht te zijn van uitvoerige onderzoekingen. Eene korte definitie zoekt men tevergeefs, en dit zal niemand verwonderen, die het resultaat van Te Winkel's uitvoerige beschouwingen - de vrucht van veel tobbens - kent. Aan de helderheid van betoog doet dit niet de minste afbreuk. Ook al is men het niet steeds met den Schrijver eens, dan is toch zijne trant van bewijsvoering steeds zóó aantrekkelijk, dat men neiging gevoelt, zijn resultaat als het juiste te erkennen Afwijkingen van wat thans algemeen in onze spraakkunsten gevonden | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
wordt, zijn steeds van eene behoorlijke toelichting vergezeld (b.v. willen als hulpwerkwoord van modaliteit); waar het den kundigen schrijver nuttig dunkt, worden vergelijkingen met andere talen niet vermeden, b.v. de verklaring van nonchalant (p. 194). Vooral aan de naamwoordelijke vormen van het werkwoord is veel zorg besteed (p. 178-p. 199); en dit is des te meer toe te juichen, daar ze bij Terwey, die ze bovendien in een verkeerd boek heeft geplaatst, al te stiefmoederlijk zijn bedeeld.. Slechts op een paar punten mag ik eene opmerking niet terughouden. Zoo b.v. is de verklaring der passief reflexieve werkwoorden (p. 160) wat eenzijdig; dat ze ‘een nog verder stadium van ontwikkeling in de wederkeerige vormen’ vertegenwoordigen, is nog geene verklaring. ‘De deur opent zich,’ ‘de bloem opent zich’ dienen m.i. verklaard te worden als producten der fantasie, die zich door den schijn laat leiden, zooals op duizend plaatsen in de vorming van gedachten; immers ziet men de eigenlijke oorzaak der werking (de wind, de zon, of wie dan ook) niet en nu wordt de werking aan het voorwerp zelf toegeschreven; van nature zijn deze uitdrukkingen dus, wat de voorstelling betreft, wel degelijk toevallig-reflexief. - Dat het gebruik van doen als in ‘Daer na so doet verlanghen mijn vorstelijk ghemoet’ verdwenen is (p. 177 Opm.) mag alleen gelden van het Nederlandsch, niet van de oostelijke dialecten. In Groningen wijst men ten platten lande eene uitnoodiging voor een bezoek nog veelal af met ‘Ik dou bedanken’; ook ‘Hi dee bedanken’. - En dat de en te, als uitgangen van den verleden tijd der zwakke werkwoorden, vormen van doen zijn, is, minstens genomen, twijfelachtig, zoolang mannen als Paul, Braune en Kluge nog steeds hunne bezwaren hebben. Zelfs zegt Wilhelm Braune, in den laatsten druk van zijne Gotische Grammatik (p. 69): ‘Die schwachen verba bilden ihr praeteritum durch einen zusatz am ende, welcher mit dentalem consonanten beginnt, z b. nasja ‘ich rette’, nasida ‘ich rettete’. In diesem angefügten element-da vermutete man früher eine form des verbums ‘tun’ (germ. dôn) und nannte daher das schw. praet. ach wol ‘zusammengesetztes praeteritum’. Opmerking verdient echter, dat de oude meening in den allerlaatsten tijd weer eenen verdediger heeft gevonden in Dr. W. Streitberg, hoogleeraar in de Indogermaansche talen te Freiburg (Zwitserland), die in zijn, reeds met het jaartal 1897 uitgegeven, ‘Gotisches Elementarbuch’ zegt (p. 95): ‘Die schwachen Verba, d.h. solche | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
die ihr Praeteritum durch die Anfügung des Verbums “thun” (1.3. Sing. - da, 2. - dês, u.s.w.) an den Verbalstam bilden. Diese Praeteritalform ist eene spezifisch germ. Bildung UG. § 220’. Met dit UG. verwijst hij naar zijne Urgermanische Grammatik (1896), waarin hij betoogt (p. 338), dat men in het perfectum der denominatieven eene periphrastische vorming moet zien, evenals het Lat. amabam, uit ama en eenen vorm, verwant aan ons ben; enz. Dan wordt dus Got. hrainida (reinigde) = ‘deed reinigen’. Intusschen, hoe dit zij, de Schrijver heeft in het volgende stuk gelegenheid te over, om op de zaak terug te komen. Over de behandeling der adverbiale woorden heb ik reeds eene opmerking gemaakt. Ik wil er hier eene tweede aan toevoegen, maar thans, om mijne volkomen instemming met des schrijvers zienswijze op een ander punt uit te spreken. Ze heeft betrekking op de opmerking, die op de laatste bladzijde (p. 216) is te vinden. Voor 't eerst zie ik hier verdedigd, dat men bij de taalkundige ontleding gedurig twee, soms zelfs drie namen aan de bijwoorden moet toekennen, eene opvatting, die ik meermalen, ook tegen deskundigen, heb moeten verdedigen. In den zin: ‘De Bisschopskerk had een deel van den ritus der Moederkerk behouden; het Presbyterianisme daarentegen had ten volle met het verledene gebroken’, laat ik mijne leerlingen het gespatiëerde woord als volgt ontleden:
En, welk vreemds steekt er, welbeschouwd, in deze wijze van doen? Bij de werkwoorden worden meestal allerhande woorden, afkomstig uit de verschillende verdeelingen, elk op haren eigen grondslag berustende, geplaatst; en zijn de drie genoemde namen niet eveneens uit onderscheidene indeelingen, die onderling niets met elkander hebben uit te staan? Maar dit laatste begint men juist eerst in den laatsten tijd - de verschillende drukken van Terwey, die in den aanvang alles tot één mengelmoes had vereenigd, kunnen het getuigen - te beseffen. In één opzicht wijkt Den Hertog, en m.i. terecht, ook van de latere drukken van Terwey - een boek, dat overigens van grooten invloed is geweest op het juister onderscheiden van spraakkunstige | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
verschijnselen en terecht door Prof. Verdam hoog is geprezen - af, namelijk dat hij, evenals bij de bijwoordelijke bepalingen en bijwoordelijke zinnen, ook eene rubriek bijwoorden van oorzaak en gevolg (causaliteit) aanneemt, en dat hij dus het verband tusschen de bijw. bepalingen, bijw. zinnen en bijwoorden steeds in het oog houdt, wat tot dusverre in andere handleidingen maar al te veel te wenschen overliet. In de onderdeelen der verschillende rubrieken heb ik verschillende vraagteekens geplaatst, en hier behoort volkomen eenstemmigheid tusschen verschillende schrijvers zeker tot de vrome wenschen. Maar waar ik aan evenwel (in eenen hoofdzin bij eenen toegevenden zin) causaliteit, in plaats van modaliteit, zie toekennen, daar loopen onze meeningen toch sterk uiteen. Eveneens, waar ook althans - dat in de laatste drukken van Terwey bij het beperkend tegenstellend zinsverband niet meer voorkomt, evenals in deze spraakkunst, m.i. geheel ten onrechte - diezelfde zwenking maakt; als ik zeg ‘zij zal zoo wat 20 jaar zijn, althans 19’, dan is de beperking toch zoo aanschouwelijk mogelijk, terwijl de bevestigende kracht, en dus de modaliteit, tevens duidelijk blijkt. Het Ned. Wdb. is in dezen van geen ander gevoelen; tevens verwijs ik naar de glasheldere beschouwingen van de heeren Leopold over de modale bijwoorden als middelen tot uitdrukking van het zinsverband in hun reeds genoemd eerste deel, p. 94-100. Het hoofdstuk over de betrekkingswoorden begint met eene belangrijke inleiding. In de korte beschouwing der voorzetsels wordt opgemerkt, dat het verzamelen der eindelooze verscheidenheid van beteekenissen, die ze kunnen hebben, de taak der woordenboeken is, waarom dan ook verwezen wordt naar het Ndl. Wdb. Voor de lagere onderwijzers, die dit zoo zelden, om verklaarbare redenen, onder hun bereik hebben, is het jammer, dat niet althans een enkel voorzetsel als voorbeeld is uitgewerkt, juist omdat genoemd woordenboek er zooveel moeite aan besteedt. Alleen Kern's Handleiding (II, p. 56-77, 4de dr.) geeft een beknopt overzicht der betrekkingen van de voorzetsels, in haar onderling verband; en bij examenopgaven zijn vragen in die richting vaak aan de orde. - Bij de voegwoorden is weer gedurig, als bij de voornaamwoorden, de verklaring gegeven, in zooverre die de grammaticale functie kon ophelderen of althans duidelijker kon doen uitkomen; en bij deze verklaring is met het licht, dat vooral de studie van het | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
Middelnederlandsch over deze woorden heeft doen opgaan, behoorlijk rekening gehouden. Wat echter het onder dak brengen van de verschillende voegwoorden in de onderscheidene rubrieken betreft, voorzie ik van verschillende zijden bezwaren. Een paar voorbeelden. Voor het aaneenschakelend zinsverband is opgenomen het woord alsmede, in overeenstemming met het Ndl. Wdb.; maar dat dit woord slechts tusschen zinsdeelen, en nooit tusschen zinnen, kan dienst doen, zal voor velen een bezwaar zijn; en waarom dan insgelijks en eveneens er ook niet toe gebracht? - Tot waar is een voegwoord van plaats, als bij Terwey en anderen. Maar behoort in eenen zin als: ‘Ik zal u vergezellen tot waar de straat ombuigt’ het woordje tot wel tot den afhankelijken zin? ‘Waar de straat ombuigt’ beteekent hier ‘de bocht der straat’ en de zin is niet plaatsbepalend; hij doet den dienst van het zelf standigheidswoord in de bepaling van plaats, waartoe ook tot behoort. Het proces, dat bij de meeste voegwoorden is op te merken, nl. dat het hoofddeel gaandeweg uit den hoofdzin naar den bijzin is overgeloopen, is hier geenszins afgeloopen, zelfs nauwelijks begonnen. Hiermede kom ik tevens op tegen de beschouwing in § 97 van Terwey (9de druk), welke tot allerlei misverstand leidt en zelfs reeds door de opmerking, die er onder staat, wordt te niet gedaan. Maar dat is thans niet aan de orde. - Laat staan dat zal als voegwoord zeker nog wel oppositie ontmoeten; maar dat deze uitdrukkingen als verbindingsmiddelen eens ter sprake komen, kan in elk geval geen kwaad. - Het veelbesproken of, dat m.i. door Prof. van Helten in zijne oude eer hersteld is, ontmoet bij Den Hertog nog twijfel; hier moet ik de groote voorzichtigheid des schrijvers eenigszins betreuren, omdat daardoor het tijdperk der verwarring weer verlengd wordt. Dat de beschouwing van het Ndl. Wdb. op den duur te redden is, acht ik niet waarschijnlijk. Vooral in zinnen als ‘Kies geen partij of maak vooraf bedingen’, ligt het uitsluitend tegenstellende ‘of’ te zeer voor de hand, om nog eenen anderen uitweg open te houden. In § 125 worden de woorden buiten het zinsverband (tusschenwerpsels) gekarakteriseerd, echter eenigszins vaag, zoodat velen het met mij jammer zullen vinden, dat de schrijver toch maar niet getracht heeft, in eene bepaalde formule het begrip ‘tusschenwerpsel’ te omlijnen. Eerst in de volgende paragrafen, vooral in de Opmerkingen, klaart de nevel gaandeweg op, en heeft menige | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
belangrijke opmerking eene plaats gevonden. Met bedachtzaamheid is de Schrijver ook hier te werk gegaan, zóó zelfs, dat ik bij een paar opmerkingen een vraagteeken heb geplaatst, b.v. als beweerd wordt: ‘Van een oud woord als wee (got. vai) is o.a. niet te beslissen, of het van interjectie substantief geworden is, dan wel omgekeerd.’ Paul, Principien der Sprachgeschichte, p. 145 (2de druk) schijnt dezen twijfel te deelen; hij zegt: ‘Uns muss vor allem die frage interessieren, ob man in ihnen (die interjectionen nl.) mit recht die primitivsten äusserungen der sprechtätigkeit zu sehen hat, wie von verschiedenen seiten angenommen, von andern bestritten ist. Wir verstehen unter interjectionen unwillkürliche reflexlaute, die durch den affect hervorgetrieben werden, auch ohne jede absicht der mitteilung. Man darf aber darum nicht die vorstellung damit verknüpfen, als wären sie wirkliche naturlaute, die mit ursprünglicher notwendigkeit aus dem affecte entsprängen wie lachen und weinen.’ Echter is deze twijfel met het oog op weh slechts schijn; immers hij zondert de ‘naturlaute’ uit, wat ook, naar 't me voorkomt, voor de hand ligt. Dat het een ‘natuurklank’ is, daarover zijn, voor zoover mij bekend is, de meeningen der taalgeleerden niet verdeeld. Franck, Etym. Wdb., zegt: ‘wee, eng. woe, got. wai, lat. vae, moet als een natuurklank worden beschouwd; uit de interj. is het subst. wee met -wo afgeleid; in jongeren tijd is uit het subst. het bijwoord en 't adj. wee ontstaan.’ Hij vermoedt verder, dat het w.w. weenen (en dus ook weinig) eveneens op de interj wai (wee) berust Eveneens oordeelen Kluge, die wel bij het zelfst. nw. ‘scheint’ plaatst, maar, als allen, het tusschenwerpsel voorop plaatst, en Vercoullie, die aan den klank nog het Oudn. vei, het Gri. oi, het Oudiersche fe en het Lith. wai toevoegt. Niet anders Skeat, die zijne etymologische verklaring begint met: ‘The Teut. type is wai, wo! originally an interjection.’ Hiermede ben ik aan het einde van Den Hertog's 3de stuk. Mogen mijne opmerkingen er toe hebben bijgedragen, dat de lezer inzie, hoe belangrijk deze nieuwe behandeling onzer grammatica is, zoowel in breedte als in diepte. Het boek verdient eene warme aanbeveling. Deventer. R. Schuiling. |
|