Git,
blinkende steen, waaruit men sierraden maakt, in de bergen voorkomende en ook kunstig nagemaakt. Het git = het heldere zwart der oogen; vanhier gitzwart. Gitten = glanzige, holle, pijpvormige koralen van gekleurd glas; meest zwart, als ze nml. voor opnaaisel van vrouwenkleedij dienen; doch bij koraalsnoeren veeltijds wit. Fr. jais, jait; eng. jet, black amber. Hgd. das Bergwachs, maar ook de nabootsing (der) Gagat; uit het eerste blijkt, dat die steen uit de bergen komt; uit het laatste, dat de benaming spruit uit lat. gagates (nml. lapis = steen), naar Gaga, eene stad in Syrië, waar men het git voorheen maakte. Gagates wordt omschreven als gagaat = zwarte barnsteen, slakkig aardpek, pekkool.