Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Het stellen in de lagere school.Onnoodig is het, lang stil te staan bij eene omschrijving van het doel van het taalonderwijs in de lagere school; ieder zal gaarne toegeven, dat het tweeledig is: 1o. de gedachten van anderen te leeren verstaan, 2o. zelf zijne gedachten mondeling en schriftelijk te leeren uitdrukken, of korter uitgedrukt: verstaan en gebruik der taal. Zonder dat hierbij van eene bepaalde bedoeling bij hen sprake kan zijn, zijn het de ouders, vooral de moeder, de makkers op straat, de onderwijzers bij het onderricht in alle vakken en in alle klassen, die het kind leeren de gedachten van anderen te begrijpen en dus zijne moedertaal te verstaan. In beschaafde kringen zullen in dit opzicht de huiselijke opvoeding en de schoolopvoeding elkaar steunen en aanvullen. Opzettelijke oefeningen in het leeren verstaan hebben in de school in alle klassen plaats bij de beschouwing van en het spreken over verschillende voorwerpen en verschijnselen, in de lagere klassen en de middelklassen bij het verklaren en het van buiten leeren van liedjes en versjes, bij het lezen van met zorg saamgestelde leeslesjes en in de middel- en hoogere klassen bovendien bij en door de behandeling van methodisch gerangschikte taaloefeningen. Werkt dit alles wederom ten deele onopzettelijk het gebruik der taal in de hand, evenmin als de opzettelijke oefeningen in het leeren verstaan kunnen worden gemist, evenmin mogen opzettelijke oefeningen in het gebruik der taal achterwege blijven. Met het oog op de ontwikkeling der leerlingen zal uit den aard der zaak het karakter dezer oefeningen echter zeer verschillen. Verbindt men in de lagere klassen zoowel aan het zoogenoemde aanschouwings-onderricht als aan de behandeling eener leesles bijna uitsluitend spreekoefeningen, in de middelklassen wisselt men deze af met het zonder fout afschrijven van gemakkelijke of pas geleerde moeilijker woorden, van eene gelezen of besproken les, met het schrijven van en dicteeroefeningen over verschillende woorden, die om de eene of andere reden eene opzettelijke beschouwing verdienen, en met het aanbrengen van de kennis der eenvoudigste taalvormen. | |
[pagina 118]
| |
Wij doen hier tevens opmerken, dat van het grootste gewicht voor het leeren gebruiken der taal de mondelinge steloefeningen zijn, welke worden vastgeknoopt aan de behandelde leesstof. In alle klassen moet van tijd tot tijd eene mondelinge reproductie door den leerling plaats hebben van het voornaamste, dat in eene les is behandeld. Na afloop van eene aanschouwingsles over een voorwerp of plaat late men het besprokene in losse zinnen teruggeven, de inhoud eener daarvoor geschikte leesles wordt zoowel in de middelklasse als in de hoogere klassen door een of meer der scholieren in eigen taal weer verteld, enz. Maar dit alles is niet voldoende, en daarom vragen in de hoogere klassen naast de taaloefeningen, schriftelijke steloefeningen, eene plaats op den rooster der werkzaamheden. Zal men toch met eenigen grond mogen verwachten, dat de leerling bij het verlaten der school zijne gedachten mondeling en schriftelijk op eene niet al te onbeholpen of houterige wijze uitdrukt, dan zijn schriftelijke steloefeningen absoluut noodzakelijk. Het kind moet niet slechts de meest gebruikelijke woordklanken kennen en herkennen, het moet daaraan juiste voorstellingen en begrippen verbinden, het moet weten te werken met de beelden der ziel, apperceptie en associatie moeten op de juiste wijze bij hem plaats hebben en daartoe is het hooren en het zien der taaldeelen en zinswendingen niet voldoende. Zal het - om een beeld van den heer Geluk te gebruiken, - zoover komen, dat de gelegde zaadkorrels (de gehoorde woorden) door de inwendige drijfkracht der ziel doordrongen en met geestelijk voedsel bevrucht, ontkiemen en opgroeien, dan moet den leerlingen gelegenheid voor die ontwikkeling worden aangeboden in geregeld mondeling en schriftelijk stelonderwijs. Het stelonderwijs is het slotstuk en de kroon, maar ontegenzeggelijk ook het moeilijkste deel van het taalonderwijs. Om het onmiskenbare belang wensch ik daarom bij de schriftelijke steloefeningen een oogenblik stil te staan. Kortheidshalve geef ik hierbij zonder uitvoerige toelichting eenige waarheden of eischen aan, die, hoe dikwijls ook genoemd, nog te menigmaal uit het oog worden verloren, dan dat men ze voor algemeen erkend zou mogen houden. 1o. Voor het maken van een dragelijk opstel moeten de noodige voorstellingen aanwezig zijn. | |
[pagina 119]
| |
Hoe eenvoudig deze waarheid ook zij, zij kan niet te dikwijls worden herhaald. De onderwijzer, die geen juiste of volledige aanschouwing van een voorwerp of feit aanbrengt, geeft blijk van zeer weinig paedagogisch inzicht, wanneer hij van zijne leerlingen een opstel daarover verwacht, dat aan geringe eischen zelfs voldoet. Vooral jonge onderwijzers, die de ontwikkeling en bevatting der kinderen zeer licht te hoog schatten, loopen gevaar van te veel van de krachten hunner leerlingen te eischen zonder te bedenken, dat deze nog maar alleen kunnen weergeven, hoogstens kunnen combineeren, maar zeer zeker niet zelf scheppen. 2o. Het onderwerp moet binnen den gezichtskring der leerlingen vallen, het moet aantrekkelijk zijn en hunne belangstelling wekken. Slechts wanneer aan dezen drievoudigen eisch voldaan wordt is het mogelijk, dat de leerling lust en opgewektheid gevoele om de beelden zijner ziel te voorschijn te roepen en dat hij dit doet op eene wijze, dat anderen met genoegen er op staren. Wie een opstel zou willen opgeven over een onderwerp, dat buiten de bevatting der leerlingen ligt of dat heu totaal onverschillig laat, deed beter de keus der stof aan den leerling zelf over te laten, al viel deze ook nog zoo vreemd uit. Uit het aangevoerde volgt tevens, dat hij, die een product van eigen denkkracht en fantasie bij de scholieren durft vragen, waar hoogstens van reproductie sprake kan zijn, het zich zelven moet wijten, wanneer de opstellen zijner leerlingen hem niet voldoen. 3o. De noodige bekendheid met de taalvormen en met de eenvoudigste zinswendingen kan niet worden gemist. Al stelt men zijne eischen, wat de juistheid der taalvormen betreft, ook nog zoo laag, - zonder theorie en zonder grammatica zal zeker niemand zich kunnen redden en zij, die met een' smadelijken glimlach en met opgetrokken schouders verachtelijk neerzien op elke oefening die naar grammatica riekt, gelijken op hen, die met het badwater het kind wegwerpen.
Een goed onderwijzer zal natuurlijk zooveel mogelijk ter herhaling opstellen geven over de behandelde leerstof. Wanneer ik dit voorop stel, zal men er geene miskenning in zien van de waarde der opstellen, welke vastgeknoopt worden aan de behandeling van onderwerpen uit de verschillende leervakken, wanneer ik blijf vasthouden aan den eisch, dat naast deze nog andere, opzettelijk bijeengebrachte, | |
[pagina 120]
| |
oefeningen worden behandeld en doorgewerkt, waarbij het minder om den inhoud dan om den vorm te doen is. Zij zijn noodig tot verrijking van den woordvoorraad, tot afwisseling van den licht eenzijdig-drogen en dorren zinsbouw bij beschrijvingen en wetenschappelijke onderwerpen, tot het leeren kennen van den briefvorm. Beide soort van steloefeningen vullen elkaar aan, evenals het belletristisch leesboek dit het leesleerboek doet. Ik kom derhalve tot de volgende conclusie: 4o. Naast de mondelinge en schriftelijke reproductie van behandelde leerstof zijn met zorg bijeengebrachte en langzaam in moeilijkheid opklimmende steloefeningen niet slechts gewenscht, maar noodzakelijk.
Hoe moeten nu zulke steloefeningen zijn ingericht? Ieder onderwijzer, die, door studie en ervaring geleid, de ontwikkeling van den kinderlijken geest gadesloeg en naar het hoe? en het waarom? der psychologische verschijnselen zocht, wist het, al leefde hij lang vóór Herbart en zijne medestrijders, dat de leertrappen van aanschouwen en denken voorafgaan aan die van het doen. Is dit eene waarheid, die bij geene enkele les uit het oog mag worden verloren - daarin schuilt de groote verdienste van Herbart, Ziller en anderen, dat zij dit nog eens hebben herinnerd en helder uiteengezet - zij geeft ons tevens een algemeen voorschrift voor de inrichting van elke steloefening. Wij kunnen dit formuleeren in deze bewoordingen: 5o. Bij elke steloefening worde in het oog gehouden de natuurlijke opvolging: aanschouwen, denken, doen.
Is in het bovenstaande in het algemeen de inrichting aangegeven, wij voegen er de volgende opmerkingen en eischen aan toe. a. De aanschouwing van de stof, hetzij voorwerp, plaat, vertelling of beschrijving zij zoo duidelijk mogelijk. Daarvoor is het noodig eene stof te kiezen niet te hoog voor den leerling, een voorwerp of plaat de moeite waard om te worden bezien, eene vertelling aantrekkelijk door haren inhoud en van niet te grooten omvang, eene beschrijving niet afschrikkend door dorre geleerdheid. Op deze wijze bereikt men, dat de belangstelling van den leerling wordt gewekt; en zoo zal het mogelijk wezen, eene heldere aanschouwing daarvan te doen verkrijgen. Is van | |
[pagina 121]
| |
een voorwerp, feit of verhaal eene aanschouwing ontstaan en dus de stof in ruwe omtrekken voor het geestesoog zichtbaar, dan ga men verder en dale af tot de samenstellende deelen. b. Op de aanschouwing van het geheel moet eene gedetailleerde beschouwing der onderdeelen volgen. Door wel overdachte en juist gestelde vragen brenge men den leerling tot denken en nadenken over den inhoud, verheldere alzoo de reeds gevormde, maar nog nevelachtige zielebeelden, en brenge er licht en schaduw op aan, zoodat het vage en nevelachtige verdwijnt en zij scherp belijnd en krachtig worden. Natuurlijk kan en moet dit, ook al weer om de belangstelling niet te doen insluimeren en om verveling te voorkomen, op verschillende wijzen geschieden, maar steeds blijft het doel, inhoud en vorm beide bewust te doen worden. De inhoud moet worden verduidelijkt. Met het oog daarop zal men nu eens vragen naar het waarom en het hoe van de handelwijze of de opvatting der ten tooneele gevoerde personen, een ander maal de aandacht vestigen op de oorzaken, de verklaring of de gevolgen van een genoemd verschijnsel, dan weer zich bepalen tot de beteekenis van de begrippen door sommige woorden te voorschijn geroepen. Zoo tracht men door inhouds- en begripsverklaring het denken in de juiste richting te leiden. De vorm vraagt eene opzettelijke beschouwing. Men houde zich van tijd tot tijd met woordverklaring bezig. Men doe de eigenaardige kracht der moeilijkst te vatten woorden uitkomen door synoniemen er naast, tegenstellingen er tegenover te plaatsen, natuurlijk in goed afgeronde zinnen, of men dwinge de leerlingen tot inspanning van al hun denkkracht door het in- of aanvullen van doelmatig gekozen zinnen, die op eene behandelde vertelling of beschrijving betrekking hebben. Bij de verst gevorderde leerlingen is het eene enkele maal mogelijk en wenschelijk de aandacht te vestigen op de schoonheid van de figuurlijke taal, op het juiste en treffende of soms ook op het onjuiste gebruik der beelden en tropen. Eerst wanneer met de leerlingen de stof zoo is behandeld, dat zij die ten volle meester zijn, wanneer de onderwijzer overtuigd is, dat de beide leertrappen van aanschouwen en denken zonder bezwaar door den derden kunnen worden gevolgd, dan vraagt hij ten slotte de daad ter toepassing. | |
[pagina 122]
| |
c. Na de uitvoerige mondelinge bespreking zij de leerling geheel vrij in het opzetten, het verwerken en het schikken der stof. Hebben alle voorafgaande oefeningen mondeling en klassikaal plaats gehad, nu volgt eene individueele, schriftelijke productie, waarbij ieder leerling op zijne eigene wijze de overdachte stof teruggeeft. Dit geeft iets eigenaardig bekoorlijks aan zijn stellen, prikkelt hem tot inspanning en leert hem vertrouwen stellon op eigen kracht, wat een niet gering voordeel is te achten. Het spreekt van zelf, dat men in de Lagere school geen eigen producten van verstand en phantasie mag verwachten en dat dus aan alle steloefeningen receptie van de stof moet voorafgaan, dat wij onze eischen zelfs bij reproductie van de stof niet te hoog mogen stellen; maar wij zullen wèl doen, als wij vasthouden aan den eisch, dat de leerlingen geheel zelfstandig een opstel maken. Bij verder voortgezette oefening op scholen van U.L.O. en in de lagere klassen van Normaal- en Kweekscholen of Hoogere Burgerscholen zal men het stadium bereiken, waarop de eisch, eigen werk te leveren ook naar den inhoud, b.v. naar aanleiding van een spreekwoord, spreekwijze, aphorisme of over een onderwerp, dat binnen den gezichtskring der leerlingen ligt, niet geheel onmogelijk mag heeten. Uit het voorafgaande volgt de veroordeeling van allerlei zoogenaamde denk- en steloefeningen, waarbij de leerling om zoo te zeggen onafhankelijk van zijn' wil en denken een opstel ziet, niet doet ontstaan door met een boek naast zich met gegeven woorden antwoorden te geven op vragen, welke zoo gesteld zijn, dat de antwoorden een opstelletje vormen. Dat dit meer heeft van copiëeren dan van stellen in den goeden zin des woords, zal ieder gaaf toestemmen. Het is waar, ook bij het opzetten kan niet de onmisbare leiding achterwege blijven; maar evenmin als het kind vlug en vrij zal leeren loopen en zijne beenen zal durven uitslaan, wanneer het opgesloten blijft in den loopstoel, waar in de enge ruimte alle vrije beweging onmogelijk is, of zelfs wanneer hij achter den loopwagen gaat, evenmin zal vermomd afschrijven den jongen steller vormen, daar één der voornaamste eischen voor looper en steller beide ontbreekt, n.l. zelfvertrouwen. Het schriftelijk stellen is evenzeer een durven als een handelen. Daarom worde door behoorlijke en grondige voorbereiding het noodige vertrouwen op eigen kracht gewekt. Evenzeer als men den leerling te hoog kan aanzien en hem werk geven boven zijne krachten, even- | |
[pagina 123]
| |
zeer is men soms te angstvallig en veroordeelt men hem tot doodend copiëerwerk, waarbij zijne energie te loor gaat of niet tot ontwikkeling komt. In meer dan een opzicht ben ik het eens met den hr. Schuitemaker, die in een artikel in de Vacature van 18 Oct. '94 den staf breekt over tal van schriftelijke steloefeningen, waarbij de werkzaamheid van den leerling slechts bestaat in het uitzoeken van en op de juiste plaats zetten van schots en scheef dooreengehaspelde woorden, welke gegeven gaatjes moeten vullen of in het vervangen van woorden door andere, die eveneens gegeven zijn. Ga ik niet met den heer S. mede in zijne bruske veroordeeling van taalvormen en uitgangen, met hem keur ik af het geknutsel met woorden, dat ons doet denken aan het in elkaar passen van de brokstukken eener legkaart en dat bezwaarlijk stellen mag heeten. Iedere steloefening zij naar den vorm een product van de zelfstandige werkzaamheid des stellers.
Ook zonder opzettelijk vermeld te zijn, zal het wel duidelijk wezen, dat bij de voorafgaande beschouwingen uitsluitend gedacht is aan het schriftelijk teruggeven van eene beschrijving of verhaal in zijn geheel. De in tal van steloefeningen voorkomende oefeningen met losse woorden en zinnen mogen niet tot het eigenlijke stellen worden gerekend, hoogstens tot de voorbereiding van een opstel of tot herhaling van het vroeger geleerde omtrent de beteekenis dier woorden. Slechts het gebruik van samenhangende zinnen, met inachtneming van de juiste taalvormen, de rangschikking dier zinnen tot afdeelingen of alinea's en het verbinden van deze tot een volledig geheel geeft die geoefendheid, die sprekers en schrijvers vormt en van deze mag verwacht worden. Daarom blijve de eisch gehandhaafd: 6o. In een' stelcursus moet iedere steloefening op zich zelve een geheel zijn. Dan eerst zal van belangstelling bij het opnemen en teruggeven sprake kunnen zijn, dan eerst, maar dan ook zeker, zullen de woorden en zinnen, die een integreerend deel van het geheel uitmaken, in hunne eigenaardige kracht en beteekenis uitkomen en zullen goede vormen, zinswendingen en eenigszins ongewone constructies ongemerkt worden aangeleerd en opgenomen. | |
[pagina 124]
| |
Richt men de steloefeningen op de geschetste wijze inGa naar voetnoot1), dan zijn zij van het allerhoogste gewicht voor de geestelijke werkzaamheid. Is de stof, waarover een opstel moet worden gemaakt, ten volle opgenomen en werkelijk eene aanschouwing geworden, dan zal bij en door het verwerken niet slechts orde en licht in het denken ontstaan, maar de leerlingen zullen gewend raken aan zelfstandige werkzaamheid. Daarbij zal de inspanning van hen gevergd niet slechts strekken tot bevestiging of vermeerdering van hunne kennis, maar tevens eene practische en zeer gewenschte voorbereiding geven voor hetgeen later van hen kan gevraagd worden. De vraag naar schriftelijke behandeling of uiteenzetting van een onderwerp binnen hun' gezichtskring zal hen niet afschrikken, - niet verlegen zullen zij staan, wanneer zij om de eene of andere reden in hun later leven de pen moeten ter hand nemen. Heeft iemand zijne leerlingen zoo ver gebracht, dat deze schriftelijk en mondeling hunne gedachten durven uitdrukken over de eene of andere zaak, die hun belang inboezemt of die voor hen van gewicht is, dan mag hij billijkerwijze tevreden zijn over zijn werk en met voldoening kan hij terugdenken aan de wel moeilijke, maar tevens genotvolle uren, op de school aan het stelonderwijs besteed. Amsterdam. J.W. v. Dalfsen. |
|