| |
| |
| |
Tijdschriften.
Van De Studeerende Onderwijzer hebben wij eenige afleveringen onbesproken gelaten, omdat in de taalkundige afdeeling daarvan alleen sprake was van zinsontleding en woordverklaring, hetgeen geen aanleiding gaf tot eenigerlei opmerking. Sedert de heer C.G. Kakebeen de plaats van den heer Mieras in de redactie heeft ingenomen, levert de inhoud weer meer afwisseling en meer stof tot bespreking op. In het October-nummer opent hij een reeks artikelen naar aanleiding van I. Heeringa's ‘Nederlandsche Stijl.’ In het eerste dier artikelen vestigt hij de aandacht der onderwijzers op het belang van een goeden stijl bij hun onderwijs. Zal hetgeen zij aan hunne leerlingen mededeelen ingang bij hen vinden, dan moet dit in den voor hun leeftijd geschikten vorm gegoten zijn. De letterkundige studiën van den onderwijzer moeten daarom vooral ten doel hebben, dat hij den schrijvers de kunstmiddelen afziet, waarvan zij gebruik maken. - Zoo men daarbij het verschil tusschen het geschreven en het gesproken woord goed in het oog houdt, kan deze opmerking zeker haar nut hebben. - Verder wordt gehandeld over het gebruik van bastaardwoorden, wanneer dit wel en wanneer niet aan te bevelen is.
Naar aanleiding van de Camera Obscura spreekt dezelfde Schr. over humor in het algemeen en dien van Hildebrand in het bijzonder. Hij zegt, dat de eigenaardige verbinding van een verstand, dat philosophisch opmerkt en redeneert, met een hart, dat van nature meeleeft met de menschen en zich in hun midden behagelijk gevoelt, het wezen van den humor uitmaakt. Men moet het dus wel onderscheiden van het jachtmaken op geestigheden, door Hildebrand zelf en door De Genestet zoo scherp veroordeeld’.
In een ander artikel bespreekt Schr. de infinitieven en deelwoorden en de plaats, die zij innemen in de rij der woordsoorten. Al is de infinitief een naamwoordelijke vorm van het werkw., toch is hij in de meeste gevallen niet als naamwoord aan te merken en wel 1o. omdat hij zich nauw aansluit aan persoonsvormen (ik zal gaan, hij poogt te ontsnappen), 2o. omdat hij een voorwerp of andere gezegde-bepaling bij zich kan hebben, 3o. omdat hij geen
| |
| |
eigen geslacht heeft en qua infinitief nooit in het meerv. kan staan. Tot een substantief wordt hij alleen, als hij van een bijvoegelijk woord vergezeld is of kan worden. Deelwoorden zijn alleen dan als bijv. naamw. te beschouwen, wanneer zij geen voltooide of onvoltooide handeling te kennen geven: innemende manieren, een verheven stijl.
In de November-aflevering zijn de drie coupletten afgedrukt, die zich in het handschrift achter Huygens' Scheepspraet bevinden, maar door den dichter niet voor den druk bestemd werden en voor het eerst door Dr. J.A. Worp in zijn Huygens-editie zijn uitgegeven. Daar deze complete uitgaaf van Huygens' werken niet onder ieders bereik is, mogen zij ook hier een plaats vinden. Zij luiden:
Maer hij stond so dra an 't stuer niet,
'Tscheepje vlootte niet so dra,
Off de doot die altijd suer siet
Treften him mit nieuwe scha.
Goeije Jan die all syn heul was,
Die hem nergens en begaff,
Die syn weinich en syn veul was
Viel van voor syn voet in 't graff.
Tquam hem wonder ongelegen
Jan te delven in een kerck
Juyst in 't dichtste van de regen
Jan kon schrijven, Jan kon lesen,
Jan kon rekenen mit krijt,
Jan was minnelick van wesen,
Vol van trouw en sonder spijt:
Goeije Jan was alle dingen,
En now was hij nimmendal;
All die Heintjes haert begingen
Treurden over 't ongevall.
Heintje self uyt sijn beleeftheit
Voor sijn leste en beste loon
Tuygde dat hy vroom eleeft heit,
Met een traentgien op sijn koon.
Is het nu gewenscht, dat deze coupletten er voortaan in de bloemlezingen worden bij gevoegd? Voorzeker niet. Zonder deze strophen vormt het gedicht een afgerond geheel: de dood van Maurits, de algemeene verslagenheid daarover en het herleven van
| |
| |
den moed na het optreden van Frederik Hendrik. Voegt men er deze ontboezeming over den dood van ‘goeije Jan’, waarschijnlijk een der secretarissen van den Prins, aan toe, dan is de eenheid verbroken. In een uitgaaf van ‘al de werken’ zijn zij onmisbaar, maar overigens eerbiedige men de beschikking van den dichter, die terecht inzag, dat door dit toevoegsel de scheepspraet een scheepspraatje zou worden.
In een opstel over aanschouwelijkheid geeft de heer Kakebeen voorbeelden van verschillende wijzen van natuurbeschrijving. Hij onderscheidt: 1o. een eenvoudige opsomming van het waargenomene, op zijn hoogst geschikt voor leerboeken; 2o. een nuchter aanschouwelijke voorstelling; 3o. een poging om terug te geven, wat een schilder vooral treft; 4o. een tegelijk aanschouwelijke en dichterlijke voorstelling; 5o. de manier der impressionisten, die alles tot in de fijnste bijzonderheden catalogiseeren. Tegenover deze moderne opvattingen stelt hij die van een halve eeuw geleden (Geel, Toussaint, Beets).
In de rubriek ‘Vraagbus’ wordt van de spreekwijs ‘iemand (eens goed) op zijn voorman zetten’ de volgende verklaring gegeven. De uitdrukking is ontleend aan het soldatenleven. De soldaat, die uit het gelid is, die dus niet weet ‘waar hij staan moet’, wordt op zijn voorman gezet, d.w.z. hij moet zich op den voor hem staanden soldaat richten. - De gewone, ook door Schr. gegeven, verklaring van ‘het (niet) over den balk gooien’ wordt door het Wdb. (II, 925) verworpen voor een andere: ‘doet de vollere uitdrukking (die in de Zaanstreek in zwang is) “het hooi over den balk gooien” niet aan een anderen oorsprong denken, b.v. aan het voederen van vee, waarbij niet al het hooi in de ruif, maar ook over den bovenbalk heen gegooid en dus verspild wordt?’
| |
School en Stadie, 15 Sept.-1 Nov.
Dr. W. Zuidema leidt schennis niet met Franck af van schenden, evenals vonnis van vinden, maar hij beschouwt het als te zijn ontstaan uit schin, huidschilfer, vooral aan de schedelhuid van kinderen voorkomend, Eng. skin, huid, verg. Hd. schinden, villen. De grondbet. zou dus villen moeten zijn en schennen zou niet uit schenden geassimileerd, maar schenden juist uit schennen ontstaan zijn. - Wordt dit niet weerlegd door schande en Hd. schänden?
W. A W. Moll voltooit zijn beschouwingen over Vondels Pala- | |
| |
medes, door een ontleding van het karakter der hoofdpersonen te geven. Hij eindigt met de opmerking, dat de uitspraak van Duyser in zijn Overzicht v.d. Gesch. der Lett.: ‘Bijna al zijn drama's zijn zwak, wat de karakterschildering betreft,’ vooral niet mag worden overgenomen. - Moet echter niet worden toegegeven, dat Vondel gewoonlijk aan zijn dramatische personen slechts één karaktertrek toekent, die al hun daden bestuurt? Leeren wij van Palamedes wel iets anders kennen dan zijn onschuld, van Ulysses iets anders dan zijn listigheid, van Agamemnon iets anders dan zijn jaloerschheid, die hem de gelegenheid doet aangrijpen om Palamedes ten val te brengen? En krijgt men op die manier niet eer marionetten dan menschen?
P.H. Mulder, ‘Onverhoopt (een proeve van woordverklaring)’. Wanneer men sommige dingen, die er met de haren bijgesleept zijn, uit dit artikel wegdenkt, kan het inderdaad als een proeve van woordverklaring gelden. Maar een dergelijken ondertitel, die vroeger zeer in de mode was, treft men tegenwoordig gelukkig zelden meer aan. Er ligt toch in opgesloten, dat men de zaak niet om haar zelf, maar alleen als een voorbeeld geeft, hoe zoo'n onderwerp behandeld moet worden, hetgeen zeker niet dient om de verwachting van den lezer op te wekken. En verder is het, alsof de schrijver zegt: Kijk eens, hoe netjes ik dat ga uiteen zetten, en doe het dan voortaan ook zoo! Zeker zal de heer M. dit laatste niet bedoeld hebben, maar de lezer denkt het er onwillekeurig bij.
In een opstel over Vondels ‘Olijftack aan Gustaef Adolf’ vraagt Dr. Zuidema, of de dichter dan dacht, dat Gustaaf Adolf Nederlandsch kon lezen. Hij antwoordt daarop: ‘Ja, en waarschijnlijk terecht. Onze taal was destijds buitenaf veel meer bekend dan thans, en niet het minst in de landen rondom de Oostzee; de koning verkeerde dagelijks met Noordduitschers, die toen nog in alle omstandigheden platduitsch spraken, dat, nog vrij van Hoogduitschen schrijftaal-invloed, veel sterker dan thans op Nederlandsch geleek; en daar overal de tongval op de schrijftaal werkte, was iedereen beter dan nu geoefend in het lezen van geschriften, die van de eigen of een andere bekende taal eenigszins afweken. Schepenen van 's-Hertogenbosch schreven in de 16e eeuw aan de regeering van Lubeck en andere “Oostersche” (aan de Oostzee gelegen) steden brieven in 't zuiverste Brabantsch.’ - Een andere vraag is, of Vondel zijn gedicht werkelijk aan Gustaaf Adolf heeft toegezonden
| |
| |
of ook maar de bedoeling heeft gehad dit te doen. Nog daargelaten de bezwaren, die het destijds in had om, anders dan door een bode, een brief aan een legeraanvoerder te velde te doen toekomen, is de toon, waarin het gedicht geschreven is, niet van dien aard, dat hij deze bedoeling doet veronderstellen. Weliswaar spreekt V. den koning in het laatste gedeelte van zijn gedicht aan; maar zou hij, zoo het als dichterlijke brief bedoeld was, dit niet in den aanhef gedaan hebben en zou hij dan den koning wel zoo lang bezig gehouden hebben met zich zelf? Vergelijk Roskam, waarin Hooft dadelijk aan het begin en ook nog aan het slot wordt toegesproken. Dit gedicht maakt den indruk van een poëtischen brief, de Olijftack dien van een gewone lyrische ontboezeming.
J. Faber te Alkmaar, die blijkbaar goed op de hoogte van de toestanden op het eiland Marken is, geeft eenige kantteekeningen bij Hildebrand's ‘Markensche Visser.’ Daaruit blijkt, dat er in de halve eeuw, die, sedert Beets zijn schetsje schreef, is verloopen, op den ‘hoop slijk in de Zuiderzee’ al vrij wat veranderd is, maar ook, dat Beets nu en dan een dichterlijke vrijheid heeft gebruikt of niet goed heeft waargenomen. Waar hij bijv. zegt: ‘hier en daar een weinig gras voor een mager paard,’ merkt Schr. op, dat er op de vruchtbare klei niet weinig, maar heel veel gras groeit, zóóveel, dat de dertig koeien en tachtig schapen, die den veestapel van het eiland uitmaken, het onmogelijk op kunnen en er jaarlijks een groote hoeveelheid hooi wordt uitgevoerd. Ook is er op het geheele eiland geen mager paard te vinden, om de eenvoudige reden, dat men niet zou weten, wat er mee te beginnen, daar de voetpaden te smal zijn voor het gebruik van voertuigen. Het vervoer geschiedt uitsluitend met bootjes in de talrijke slooten, die het eiland in een aantal eilandjes verdeelen. Wanneer Beets verder zegt: ‘en voorts geen plantenleven dan een steel of wat lepelblad tegen de scheurbuik,’ merkt Schr. op, dat weliswaar ‘de grootste schaduwzijde van het eiland is, dat het geen schaduwzijde heeft,’ maar dat het daarom toch niet geheel van plantenleven verstoken is. Een Leidsch plantkundige, die het in dit opzicht onderzocht, vond niet minder dan vijftig soorten. Wat de bevolking betreft: de mannen zijn niet zoo groot en de vrouwen niet zoo schuw als Beets ze beschrijft. Op het laatste is ongetwijfeld het drukke bezoek van vrijgevige vreemdelingen in de laatste jaren van invloed geweest.
| |
| |
| |
De Toekomst, afl. 9-14.
In een artikel ‘Noord en Zuid in de 17e eeuw’, dat in afl. 9 begonnen en in afl. 13 voltooid wordt, vestigt Aug. Gittée de aandacht op het belangrijk aandeel, dat de Zuidelijke Nederlanden gehad hebben in den bloei der Noordelijke provinciën. Voor zoover deze invloed bestaan heeft in de verplaatsing van handel en nijverheid, is hij genoegzaam bekend; minder aandacht wordt gewoonlijk gewijd aan den invloed der Zuidelijken op den bloei van wetenschap en kunst ten onzent. De hoogeschool te Leuven stond juist in haar hoogsten luister, toen met de komst van Alva de ‘troebele tijd’ begon. Acht en vijftig professoren doceerden in alle vakken der toenmalige wetenschap, terwijl het Noorden nog geen enkele universiteit bezat. Die te Leiden werd eerst na het beleg gesticht, die te Franeker in 1584, te Harderwijk in 1600, te Groningen in 1614, te Utrecht in 1636. Aan al deze inrichtingen, evenals aan de Illustre School te Amsterdam en te Middelburg en het Collegium Erasmianum te Rotterdam, doceerden professoren, die uit België waren uitgeweken. Gomarus, die door de bekende godsdiensttwisten zoo groote vermaardheid heeft gekregen, was een Bruggeling, sedert 1594 professor te Leiden, later te Middelburg en eindelijk te Groningen. Van de Leidsche hoogleeraren waren verder Jan van de Kerkhove, Antoon Walaeus, Antoon Thys, Gaspar van Baerle, Boxhorn, Daniël Heyns en Rembert Dodoens uit België afkomstig; Jacob van Zevecote, die te Harderwijk doceerde, was een Gentenaar, en ook aan de andere universiteiten vond men vele Vlaamsche en Brabantsche hoogleeraren, te Franeker niet minder dan acht.
Een groot aantal onzer predikanten kwam uit de Zuidelijke gewesten, evenals de geschiedschrijver Van Meteren, de wiskunstenaar Stevin, de schilders Van Mander en Frans Hals, de beroemde boekdrukker Elzevier, die zijn inrichting van Leuven naar Leiden overbracht.
Ook op de beoefening der letteren waren de Belgische vluchtelingen van grooten invloed. Marnix was te Brussel geboren en zonder den 80-jarigen oorlog zou Vondel zeker te Antwerpen het levenslicht hebben gezien. Te Amsterdam vond men in de 17e eeuw niet minder dan drie Brabantsche rederijkerskamers, de die Amsterdamsche zustervereenigingen tot naijver prikkelden. In de ‘Spaansche Brabander’ is deze naijver duidelijk waar te nemen.
| |
| |
En dat men de Zuidelijke gewesten als integreerend deel van ons taalgebied beschouwde, blijkt daaruit, dat in de commisie voor de Bijbelvertaling twee Vlamingen werden benoemd: Baudart en Walaeus.
Met het oog op dit alles roept Schr. de belangstelling en den zedelijken steun van ons Nederlanders in voor den taalstrijd, die in België nog altijd niet volstreden is. Hij zegt, dat aldaar meer en meer de overtuiging veldwint, dat de opstand van 1830 een misslag is geweest: zelfs onder de Walen zijn er, die dit inzien en de afscheiding betreuren. Onder de Vlamingen is tegenwoordig hereeniging op intellectueel gebied met Noord-Nederland het wachtwoord.
Ongetwijfeld zou de band, die ons met de zuiderbroeders verbindt, door ons veel meer gevoeld worden, wanneer alle Vlamingen zulk Nederlandsch schreven als de heer Gittée! Is het den Belgen ernst met hun wensch, dan zullen ze zich vooral op zuiverheid van taal hebben toe te leggen; want het is geen onbekendheid met hun streven, wat velen onzer terughoudt, maar gemis aan gevoel van nationale eenheid.
Uit een rede van Pol de Mont, op het Antwerpsche taalcongres gehouden en afgedrukt in afl. 11, blijkt, welken stap de ‘Zuidnederlanders’, zooals zij zich bij voorkeur noemen, nu op het oog hebben. Zij wenschen in een hunner steden een zuiver Nederlandsche hoogeschool, hetzij door particuliere bijdragen of door den staat tot stand gebracht. Daartoe staan twee wegen open: een der vier bestaande universiteiten, bijv. die te Gent, zou radicaal vernederlandscht kunnen worden of men zou een geheel nieuwe kunnen oprichten. Om het belang daarvan te doen inzien wijst Spr. er op, dat de lagere en zelfs de middelbare school niet bij machte is, om de moedertaal uit haar staat van verval op te heffen. Weliswaar wordt het Nederlandsch door de Vlaamsch sprekende bevolking overal verstaan, maar gesproken worden slechts plaatselijke dialecten, die onmogelijk tot voertuig van beschaving en ontwikkeling kunnen dienen. Zoolang nu de jongelieden van goeden huize hun kennis aan de hoogeschool in het Fransch opdoen, zullen zij zich bij voorkeur van die taal bedienen, wanneer zij wetenschappelijke onderwerpen bespreken, en als zij zich geweld aandoen om zich in het Nederlandsch uit te drukken, zal dit wemelen van gallicismen, in woordenkeus zoowel als in zinsbouw. Zoo is de toestand op het oogenblik en daardoor gaat er van de
| |
| |
hoogere standen geen beschavende, maar juist een verderfelijke invloed uit, daar nu de volkstaal meer en meer door vreemde smetten verontreinigd wordt. Alleen van hooger onderwijs, in het Nederlandsch gegeven, in het Nederlandsch ontvangen, is dus heil te verwachten.
De Katholieke Gids, VII, 4 bevat van de hand van Norbert van Reuth een ‘Letterkundige Fantazie’ over Lodewijk van Deyssel, die stellig den auteur van ‘Eene Liefde’ niet altijd aangenaam zal hebben aangedaan, maar die zonder eenige bijgedachte en langs wetenschappelijken weg, historisch, dus den weg volgende, dien Van Deyssel en zijne mede-decadenten als den waren prezen, tot juiste waardeering komt van het goede en niet goede in dezen schrijver, door een deel van het jonger geslacht als een literairen Messias begroet. Uit diens ‘Verzamelde Opstellen’ put de Schr. de stof tot het beeld van den man, die zegt zich tegen allen, die vóor hem schreven te wenden, behalve tegen Huet en Multatuli hoewel de eerste ‘geen kunstenaar en geen groot kritikus’ was en die zijn recht daartoe bewijst... eenvoudig, door die allen ‘suffe broekjes’ te noemen en ‘over rekstokken hangende lappendekens, opgevuld met den wezenloozen wind van (hun) gevoel van eigenwaarde’. De hooggeroemde oorspronkelijkheid van v. D. wordt twijfelachtig, als we hier zien aangetoond, welke schrijvers de voorbeelden waren van hem, die Netscher verweet, dat hij steeds modellen volgde. - Waar v. D. beweert, dat hij onsterfelijke kunst geeft, herinnert Van Reuth er aan, dat, Platen, dien thans bijna niemand meer leest, verkondigde, dat hij Iliaden en Odysseeën zou scheppen!!
Met nadruk wijzen wij er op, dat de Schr. wel degelijk aantoont hoe bewonderenswaardig v. D. elders is, waar hij kunstenaar en dichter is, - iets anders dan blaaskaak of vischwijf.
| |
Tijdschrift van Ned. taal- en letterkunde, XV, 3.
P. Tack. Het handschrift der Wachtendoncksche psalmen en dat der Lipsiaansche glossen. Het eerste werd door den legationsrat von Diez in 1800 gekocht op de auctie-Van Santen, hoogleeraar te Leiden, en aan de kon. Bibl. te Berlijn vermaakt. Na een beschrijving van het hs. volgt de collatie met Heijnes uitgave. De Lipsiaansche glossen werden in 1860 in de Leidsche bibliotheek gevonden. Uit de watermerken in het papier, en de grootte van sommige bladen is misschien af te leiden, dat de wachtendoncksche psalmen een
| |
| |
Lipsius-afschrift zijn. Daarna volgt de collatie van het hs. met Heynes afdruk (2e uitgave), die blijkens het Naschrift van Cosijn geen nieuws geeft.
Prof. Van Helten. Een en ander naar aanleiding van de Oud-Nederlandsche psalmvertaling. Hierin bewijst hij, dat Ps. 18, 53-73 en de glossen van Hoogduitschen oorsprong zijn, maar dat die oorsprong niet in Thüringen is te zoeken, zooals Jostes beweert, Zs. f. D.A. 40, 190 vlgg., maar in het Zuidmiddelfrankisch, waarvan het begin eenvoudig gecopieerd is en het overig gedeelte door den Oostnederfrankischen (zooals Cosijn heeft bewezen) omwerker doorloopend is gewijzigd, terwijl deze Mfr. ‘vorlage’ een transscriptie is van een alemannisch origineel. Daarna bespreekt hij, hoe wij de overgeleverde vormen moeten opvatten.
Salverda de Grave. Bijdragen tot de kennis der uit het Fransch overgenomen woorden in het Nederlandsch. Deze woorden leeren we kennen - voorzoover ze zijn overgenomen vóór den tijd der alleenheerschappij van het dialect van het Isle de France - door vergelijking met de overeenkomstige termen van de noordfransche dialecten, te vinden in oorkonden, letterkundige werken en de hedendaagsche patois. Hij behandelt in de eerste plaats de e. De open e (Fr. è) wordt Ned. gesloten e (é): poeet, sjees, diadeem (vgl. weg-wegen), maar blijft è voor oorspr. lange consonant, behalve voor l(l), waar ook é voorkomt: net, succes, letter, bek, fel, kasteel; blijft ook è voor twee consonanten: vesper, precept, tekst, sexe, sekte, behalve voor st en r + cons., waar ook é wordt gevonden: feest, beest, taveerne, rest, vest, term, vers. De verlenging in kasteel, beest, taveerne, enz. is waarschijnlijk uit later Noordfransche dialecten afkomstig, waar ook haast, kaart, metaal naast pas, rasp, plat en soort, toorts naast gros, grot voorkomen. De é blijft é aan 't eind: canapé, fee en - ontstaan uit a - vóor l: personeel, sensueel, moreel (naast moraal); wordt ei voor vocaal: galei (e) en - ontstaan uit a - voor t: majesteit. Ook deze laatste overgang door timbre-verhooging met naslag wijst op ontleening uit het Noordfransch en de eindresultaten der beide onderzoekingen combineerende vindt de schrijver in Henegouwen de plaats, waaruit de Fransche woorden tot ons zijn gekomen.
Prof. Van Helten. Her Danielken. Deze elders ontbrekende naam is misschien ontstaan, doordat de vertaling uit een geschreven tekst is voortgekomen, waar danhus' (d.i. Tannhäuser) stond.
| |
| |
H. Boerma. De liederen van hertog Jan van Brabant. Na medegedeeld onderzoek komt hij tot de meening, dat de liederen, onder dezen naam overgeleverd, voor een deel oorspronkelijk Mnl., voor een ander deel oorspr. Mhd. zijn, en wel a) oorspr. Mnl. II, IV, V, VI, 1, 2(?), VII, b) oorspr. Mhd. I, III, VIII, IX (+ VI 3). Mogelijk is de groep a alleen van zijn hand, terwijl groep b door den verzamelaar van het in 't Heidelbergsche hs. C. opgenomen liedboek ten onrechte op zijn naam is gesteld. Daarna volgt de gereconstrueerde tekst in 't Mnl. en 't Mhd.
S J. Warren. Kussen. Hoewel de etymologie dit werkwoord niet kan verklaren, is, op grond van verschillende Sanskr-woorden voor hetzelfde begrip, denkbaar, dat het oorspr. ‘aanraken’ in 't algemeen beteekende.
| |
Taal en Letteren 6e jg. afl. V.
J. Koopmans. Maagdeburghs Lyckoffer van Vondel, historisch en grammatisch toegelicht.
Boekaankondiging van Dr. J.H. Kern, de Limburgsche Sermoenen (vervolg) door B.H., enz.
Kleine meededeelingen over boekwerken. C C. Uhlenbeck, Handboek der Indische klankleer, in vergelijking met die der Indogermaansche stamtaal, en van denzelfde Kurzgefasstes etymologisches Wörterbuch der Gotischen sprache, besproken door Prof. Kern. Pol de Mont, Sedert Potgieters dood, door B.H.J.H. van den Bosch, Prozastukken voor de hoogste klassen van 't Gymnasium, door B.H., enz.
K. Poll. Portegaal heeft de beteekenis van ‘heimelijk gemak’ en bezegelen die van ‘bevuilen’ in Vondels Bloedbeuling van Max. Teeling.
|
|