| |
| |
| |
Prof. Allard Pierson.
Een onzer thans meest gevierde letterkundigen volgde kort na de opening der Amsterdamsche Universiteit uit liefhebberij de colleges van prof, Pierson en zoo groot en zoo eigenaardig was zijne bewondering voor den hoogleeraar, dat hij getuigde: ‘Als Pierson beloofde, mij Chineesch te leeren, ging ik van hem Chineesch leeren!’
In die lofrede is Pierson geteekend: hij kon alles weten en alles aan anderen leeren.
Mijne eerste kennismaking met Pierson's werken dagteekent van 1866 toen Adriaan de Merival verscheen, waarvan ik eene omvangrijke beoordeeling schreef, met aanwijzing van allerlei onwaarschijnlijkheden. Na dertig jaar is mij echter het beeld der jonge schoone lijderes en dat van den hulpprediker nog levendig bijgebleven en Dominé Plate van wien de schr. verhaalde: ‘Ds. Plate nam zijn steek en afscheid van de dames!’ bleef nog al dien tijd een sprekende figuur.
Zijn theologische arbeid, zijnde verklaring, verdediging of beschouwing der moderne theologie werd gelezen met dien van Opzoomer, Koetsveld, van Vloten e.v.a die toen allen afwisselend de helden van den dag waren. De kerkelijke nieuwigheid ging voor de niet-theologen als een mode-artikel voorbij en het zijn dan ook niet deze werken, waarin Pierson zal voortleven. Ze hebben met alle geschriften uit dien tijd over dat onderwerp alleen historische waarde, omdat ze doen zien, op welke wijze, nadat Van Vloten hier met Bauer en Spinoza de theologen en Strauss en Renan de niet-theologen tot nadenken hadden geprikkeld, het ‘oude’ en het ‘nieuwe’ geloof een strijd voerden als Jacob met den Engel, een strijd, waarvan zij, die er geen deel aan namen, zich thans geen denkbeeld kunnen maken. Zeker het grootste gedeelte van Pierson's arbeid was rechtstreeks of zijdelings theologie, zelfs de Kritische prolegomena van Esthetiek, bijna een half menschenleven later verschenen, hoofdzakelijk aan eene bestrijding van prof. Spruyt en eene aanprijzing der studie van Spinoza gewijd, zijn grootendeels philosophisch theologische beschouwingen, trouwens in zoodanigen vorm, dat we er bijv. reeds op bl. 5 der
| |
| |
inleiding een periode in vinden, zoo afdoend en scherp geteekend, als alleen Pierson die stellen kon: ‘Een stijl fraai te noemen, wekt bij elken ernstigen schrijver een glimlach Een fraaie stijl is even fraai als een fraai geschilderde degen. Een stijl duldt geen adjectief Men heeft een stijl of men heeft er geen Stijl heeft elk, die zijne woorden zóo drukt in het geheugen zijner lezers, dat zij, tot hun blijdschap of tot hun ergernis, die woorden niet meer kunnen vergeten. Wanneer dit niet kunnen vergeten den lezer tot ergernis verstrekt, heeft stijl onder ons zijn schoonste doel bereikt. Want wij, Nederlanders, hebben, naar mijn bescheiden meening, aan niets dringender behoefte, dan aan prikkels, die wekken, die opscherpen, die geen rust laten. Verregaande onaandoenlijkheid is onze nationale hoofdzonde.’ Zoo spreekt alleen een mensch van groote ontwikkeling, heldere voorstelling en niet in eene bepaalde richting of voor een of meer examens gedrild of pasklaar gemaakt. Dàt laat Pierson drukken in één lettersoort, zonder cursief of gespatieerd, zonder eenig teeken, dat bijzondere onderscheiding beteekent, hij had het juist en geacheveerd gedacht en het zoo opgeschreven en nu was het ook inderdaad zonder hulpmiddelen geheel verstaanbaar.
Zóo was al zijn werk. Wie de prolegomena doorwerkt, staat verbaasd over den schat van lectuur, die de schr. verwerkt heeft, want, hij gebruikt geen andere schrijvers, hij blijft zichzelf, maar is eerlijk genoeg, steeds den auteur te noemen en de plaats meest in 't oorspronkelijke aan te halen, die hem op deze gedachte bracht. Dat teekent zijne wijze van werken. Toen Pierson nog op de Heerengracht bij de Leliegracht woonde, bracht ik menig uur in zijne groote studeerkamer met de eigenaardige schrijftafel door, waar hij letterlijk tusschen de boeken in, zat te werken. Elk belangrijk werk werd gelezen, maar nooit zonder dat er aanteekeningen werden gemaakt, die dan weer werden vergeleken, met uitspraken van bekende geleerden, die over dat onderwerp hunne meening hadden gezegd. Zoo ontstond er eigenlijk een geheel boek, terwijl er een boek werd gelezen. De ruime blik, waarmede hij alles overzag was gescherpt bij zijn langdurig verblijf buiten Nederland, eerst te Leuven toen te Heidelberg, onder aanvankelijk geheel vreemde menschen, waarvan de ‘eenzedigen’ zich zeer spoedig bij hem aansloten. En op welk gebied trof hij geen ‘eenzedigen’? Op welk gebied had hij niet met zeldzame verfijndheid van smaak,
| |
| |
het schoonste, het beste, het meest karakteristieke uitgezocht, ter beoefening? Toen ik gedurende enkele jaren de lessen in Engelsche taal- en letterkunde aan de 4e en de 5e klasse der H.B.S. waarnam, naast mijn gewone cursussen in het Hoogduitsch, vond ik bij prof. Pierson de kostbare photo's van bijna 1 □ meter, die bij de lezing van Henry IV in school belangrijke diensten deden. En toen ik de Redactie van ‘Het Tooneel’ op mij nam en ook om bijdragen aanklopte bij hem, die in al dergelijke zaken belang stelde, werd me de keus gelaten uit studien over bijna alle stukken van Shakespeare. De Koninklijke Vereeniging speelde toen veel Shakespeare en nooit zijn juister, degelijker en doelmatiger stukken afgedrukt, dan deze waren. Het tooneel begon Pierson's belangstelling te trekken van het oogenblik, dat hij den hoogleeraarsstoel te Amsterdam bekleedde. Sedert jaren, tijdens zijn verblijf te Utrecht, van nabij bekend met den geestdriftigen stichter van het Tooneelverbond, Mr J.N. van Hall, (thans Wethouder van Onderwijs te Amsterdam) had de laatstgenoemde niet beter kunnen doen, dan Pierson voor het Verbond en voor de Tooneelschool te winnen.
Toen Pierson zich krachtig uitsprak over moderne theologie en ‘Eene pastorie in den vreemde’ schreef, later als ‘Intimis’ herdrukt en nog veel drukker gelezen, nam hij de eerste plaats in, en nauwelijks was hij in de zaken der Tooneelschool gemengd, of ook daar nam hij de eerste plaats in. Hij, die steeds een ideaal voor oogen had, maar een ideaal, dat voor hem en voor gelijkgezinde menschen, die weten wat ze willen, d.i. die er ook alles voor willen doen, stellig bereikbaar was, had ook hier zijn ideaal, n.l. dat eener academie voor tooneelspelers. Wat had die kunnen opleveren, had hij medewerking gevonden. Maar... ‘Verregaande onaandoenlijkheid is onze nationale hoofdzonde.’ Dat was het grootste of althans stellig bijna het grootste verdriet voor hem, die letterlijk in alles belang stelde. Moedeloos laat hij op den pas aangehaalden zin volgen: ‘Wat maakt bij ons op het gebied van den geest een diepen indruk? Waarvoor kiest men met eenige hartstochtelijkheid partij?’ Welnu, hij vond menschen, bereid om geld te geven en vergaderingen bij te wonen, maar hard werken en aanhoudend nauwlettend toezien op de middelen, om het ideaal te bereiken, die menschen vond hij niet.
Karakteristiek was het oogenblik toen Pierson in de groote zaal van Odeon na afloop eener voordracht kennis maakte met Hofdijk,
| |
| |
een tooneelhervormer uit den ouden tijd, de laatste verklarende, dat het tijd werd, dat ze kennis maakten: Pierson en Hofdijk - in alle opzichten het grootst denkbare contrast; Hofdijk tegenover Pierson, den wereldburger, die de letterkunde van zoovele talen zoo grondig had bestudeerd, die zoo gemakkelijk verschillende talen sprak, zoo zacht en vormelijk en innemend, ook dan, wanneer hij - gelijk hij gewoon was - onverholen zijne meening uitsprak, ook wanneer die in strijd was met die van zijn hoorder.
De belichaming van wat men tusschen 1850 en 1862 ‘algemeene ontwikkeling’ pleeg te noemen, in de hoogste, veelzijdigste en edelste beteekenis des woords, dat was Pierson. Hij was de man geweest om ons Gymnasiaal en Middelbaar onderwijs te hervormen en van onze scholen inrichtingen te maken, die menschen leverden aan de maatschappij, niet candidaten om examen te laten doen. Wanneer Pierson uit Griekenland terugkeert en voordrachten houdt over de opgravingen in Olympia, dan zijn er twee zaken, die den hoorder met bewondering vervullen n.l. wat de spreker zegt en hoe hij het zegt. Gelijk een ervaren reiziger over zijn Baedeker, zoo sprak hij over de beroemde handleiding, die eenmaal ontdekt, zoo'n welkome gids werd bij het opsporen der ondergedolven puinhoopen. Als beeldhouwer en als archeoloog sprak hij over de opgravingen en de restauraties, en als eenvoudig kunstliefhebber vertoonde hij de platen, de opgravingen voorstellende. En in welk een stijl, in welk een woordenkeus? Hoeveel geleerdheid in zoo aantrekkelijken, bekoorlijken vorm. ‘Duitsche boeken zijn geen boeken, maar bergplaatsen van geleerdheid’ heeft Pierson ergens gezegd en zoo was zijn arbeid dan ook nooit. Hij gewaagt bij zekere gelegenheid van de weelde van het zoeken naar het juiste woord, en de vreugde, als men het gevonden heeft, eene bewering, die verklaart, waarom Pierson zijne meeste werken ettelijke malen omwerkte en met groote zorg herzag vóor het werk ter perse ging in Pierson's keurig handschrift (soms in inkt, soms in potlood), van een eigenaardig artistieken stijl, zooals ook Alberdingk Thijm er een schreef, de overtollige witte ruimte aanvullend met sierlijke lijnen, iets anders dan de hinderlijke overtollige krullen, waarmede slechte schrijvers hun pennewerk nog leelijker maken, een handschrift, waarin dan ook bijna nooit een woord was doorgehaald.
Zoo wel overdacht was alles, wat hij schreef, zoo geheel voorbereid en geheel af, zoo zonder schoolsche wijsheid of van buiten
| |
| |
geleerde leering. Pierson, - die zoo ontzaggelijk veel wist - was in alles de hoogst ontwikkelde, de hoogstaande mensch, de man die in ontwikkeling oneindig hoog staande met ruimen blik het veld overzag. Wie Pierson een geleerde noemde, deed hem onrecht, van hem zou men geen ‘geleerde boeken’ mogen verwachten, boeken die volgens Carlyle's bewering eenvoudig bewezen, dat de schrijver een zoogdier is, zuigende uit een zeer groot aantal geleerdheids verzamelingen. Wie 't betwijfelt, hij leze Pierson's gedichten, hij leze zijne vertalingen uit het Grieksch, hij leze vooral ook de door hem bewerkte karakterschets van Willem de Clercq naar diens dagboek.
Maar de moderne theologie heeft sinds lang de bergen boeken naar de groote pakhuizen van het verleden en voor de toekomst opgestapeld; ze zijn bibliothekarisch (ik zou willen zeggen: bibliothekfähig) geworden, dat is, ze zijn in de boekenmuseums geplaatst waar oudheidkundigen, geschiedschrijvers en zoekers (bijv. voor eene dissertatie) ze soms gaan bekijken. Het heerlijk beeld van de Clercq wekt tegenwoordig bij weinigen belangstelling meer, want in de studie van de geschiedenis der Vaderlandsche letterkunde heerscht de dood, alleen de... examens maken, dat ze nog niet geheel is afgeschaft. Maar wie de beide schoone deelen met ernst ter hand neemt, zal op hoogst betrouwbare wijze over nog zooveel anders hooren dan over letterkunde. Zoowel land- en volkenkunde als geschiedenis der zeden, handel en nijverheid en staatkunde komen hier gelijkelijk ter sprake. Voor de bewerking van zulk een boek was in ons Vaderland wellicht alleen Pierson bekwaam; stellig was hij dat alleen voor een ander, dat zeker nog een zeer lange reeks van jaren van hem zal getuigen.
Toen ten Kate zijn Schepping voltooid had, schreef hij:
Dàt was mijn bede! of vóór mijn dood
Een leste en beste Lied mocht trillen,
Waar al mijn denken, weten, willen,
Mijn hoofd en hart, in overgoot.
Dat ‘leste en beste Lied’ was niet zijn laatste, maar iets dergelijks moet Pierson gedacht hebben, toen hij zich aan den arbeid zette voor de eerste bladzijden van het reuzenwerk, dat hij zich voorstelde te schrijven: Geestelijke Voorouders. Ja, zoo zou hij Israël, zóó Hellas behandelen, dat al zijn kennen en gevoelen, al zijn weten en willen, al zijn helderziendheid en scherpzinnigheid den
| |
| |
lezer ten goede kwamen. Hij zou niet in de deftige professorale toga gehuld van de hoogte van zijn katheder hooggeleerde onsmakelijke phrasen galmen, waartoe honderd geleerde woordenzifters de stof hadden geleverd, neen uit de volheid zijner omvangrijke kennis en wetenschap zou hij ons het beeld teekenen van hen, met wie de beschaving een aanvang neemt en zoo we meenen, dat alleen Pierson zulk een werk kon uitvoeren, het was, omdat hij met dichterlijken gloed kon spreken, met zienersblik kon waarnemen, omdat hij niet had te vragen of hetgeen hem belang inboezemde tot zijn speciale studie behoorde en wel, omdat hij geen speciale studie had. Hij huldigde de spreuk uit Terentius: als mensch, in de edelste beteekenis des woords, was niets menschelijks hem vreemd. Multatuli getuigt van specialiteiten, dat ze zich zoolang op eene zaak scheel hebben gekeken, dat ze blind zijn geworden voor alle andere, het tegenbeeld van zoo een was Pierson, die wat hij wist geheel wilde weten en daarom tot zijne hulpwetenschappen bijna alles verkoos, wat wetenschap mocht heeten en daarvan alleen datgene, wat voor den ontwikkelden mensch inderdaad waarde heeft. Over twistvragen over beuzelingen, die peuteraars als wetenschap behandelen, zal hij zich zeker nooit warm gemaakt hebben; zeer veel zal hem vrij onverschillig geweest zijn, wat onze snuffelaars als buitengewoon belangrijk roemen, alleen omdat het moeite gekost heeft het te vinden. Neen zoo'n man,
der immerfort am schalen Zeuge klebt
und froh ist wenn er Regenwürmer findet
zoo'n man was Pierson niet.
En dat de menschheid begreep, hier tegenover een groot man te staan, dat bewees de omstandigheid, dat Pierson steeds onder de allereersten werd geteld, zoodra hij zich verwaardigde, zich met eenige zaak te bemoeien, d.i. met kalme werkzaamheid en geestdriftig begeeren, eene zaak tot de zijne te maken.
Als modern theoloog was hij een der eersten onder de eersten, als hoogleeraar in kunstgeschiedenis en esthetiek werden zijn colleges het meest besproken en geen ander hoogleeraar in die vakken wekte ergens die belangstelling; als bestuurder van het tooneelverbond, was voor en na hem niemand zoo van gelukkigen invloed en beteekenis als hij, al vergeten we niet den geestdriftigen aanvang en den omvangrijken, vruchtbaren en rusteloozen arbeid van den stichter Mr. J.N. van Hall vóór hem en het ijverig streven en goed bedoelen
| |
| |
van prof. v. Hamel uit Groningen nà hem; toen hij zich op staatkundig gebied ging bewegen, was elke zijner voordrachten eene gebeurtenis en zijn onvoltooid hoofdwerk Geestelijke Voorouders staat daar, onovertroffen en zonder dat iemand wagen durft, het zóó en in Pierson's geest voort te zetten.
Wil men een ander bewijs, dat Pierson's richting de ware is, merk dan op, hoe hij steeds zichzelve getrouw bleef, maar door zijne studie zich steeds meer ontwikkelend gedurende zijn veertigjarigen arbeid zich steeds verder verwijderde van zijne oorspronkelijke opvattingen en als het ware de snelle vlucht des tijds wist bij te houden. Toen in 1866 Adriaan de Merival verscheen, achtten de jongeren dezen arbeid in den geest der jongeren, en twintig jaar later waren de jongeren hem niet te jong en hebben ze bij hem steeds waardeering gevonden. Toen Pierson in 1857 over moderne theologie begon te schrijven, was hij in de voorste gelederen, maar dat was hij ook, toen hij in 1880 over Kalvijn schreef en dat was hij evenzeer toen hij weinig jaren voor zijn dood den kerkelijk-politieken strijd onzer dagen ter sprake bracht.
Pierson behoort niet tot onzen tijd, onze tijd is de tijd van feitenkennis, van examens, van heele knappe menschen; Pierson is een man als het ware uit den tijd toen onze universeel geleerde mannen door omvangrijke kennis en vrijheidszucht heel Europa in bewondering brachten; hij behoort ook aan de toekomst, wanneer deze engzielige tijd met programma-studie en examenwijsheid als een afschrikkend voorbeeld door het nageslacht zal worden geteekend. Dan zal Pierson nog niet vergeten zijn, integendeel, hij zal weer opleven en ook dan nog als navolgenswaardig voorbeeld den waarachtigen geleerden voor oogen staan.
Amsterdam.
Taco H. de Beer.
|
|