Noord en Zuid. Jaargang 20
(1897)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche taal. (Vervolg).§ 5. Klankverandering.Bij klankovergangen van zuiver physiologischen aard kunnen geene uitzonderingen voorkomen. Deze theoretische stelling, die eene logische noodzakelijkheid ons dwingt aan te nemen, maar die langs empirischen weg wel nimmer zal kunnen bewezen worden, is het eerst met klem verkondigd door A. LeskienGa naar voetnoot1) en, nadat ook Hermann Osthoff en Karl Brugmann er zich bij aangesloten haddenGa naar voetnoot2), vrij algemeen aangenomen, al zijn er ook o.a. door Georg Curtius bezwaren tegen ingebracht, die echter alleen wat meer in het licht hebben gesteld, dat bij de klankovergangen ook zeer dikwijls psychische invloeden hebben gewerkt, waarvan het niet noodzakelijk is, de volstrekte regelmatigheid aan te nemen. In elk geval heeft de leer der volstrekte geldigheid van de physiologische klankwetten aan de taalgeleerden de verplichting opgelegd, iedere uitzondering op eenige voorloopig aangenomen klankwet bevredigend te verklaren, vóór zij het recht krijgen zich op die wet als bewijsmiddel te beroepen. Soms kan men die uitzonderingen verklaren door, evenals men doet, wanneer het verwachte effect van de werking eener natuurwet uitblijft, den invloed eener tegenwerkende kracht aan te wijzen. Zulk eene tegenwerkende kracht zag reeds Grimm in de s, die aan eene Indogerm. p, t, k voorafging, en in dat geval verhinderde, dat deze drie tenues in het Germaansch tot de spiranten f, th, ch overgingen, zooals zij anders hadden moeten doen. Evenals de menschelijke geest in staat is, tegenwerkende natuurkrachten in zijnen dienst te nemen, als hij voor bepaalde doeleinden de werking eener andere natuurwet wil verlammen, zóó kan ook door opzettelijk van den geest uitgaande klankwijziging bij enkele | |
[pagina 2]
| |
woorden de physiologische klankverandering worden tegengehouden. In dat geval heeft de geest ingegrepen in de werking der natuur, al is het ook met natuurlijke middelen. Maar vaker nog dan de werking eener klankwet tegen te houden, zal de mensch in bepaalde gevallen het reeds uitgevoerde werk weer verstoren, bv. wanneer hij de physische analogie verbreekt om eene psychische analogie te verkrijgen. Verder moet men bedenken, dat vele uitzonderingen op de algemeene werking eener klankwet gebleken zijn, volkomen regelmatig te wezen, nadat men had opgemerkt, dat de omstandigheden, waaronder die uitzonderingen voorkwamen, anders waren dan bij de eerstaangenomen wet en dat er dus naast die eerste wet nog eene tweede of derde moest worden aangenomen. Zoo heeft men bv. ingezien, dat er geene reden was, om het eene uitzondering op Grimm's wet te achten, dat de b van het Nl. boeg in 't Sanskrit aan eene b, in 't Grieksch aan eene p beantwoord in plaats van aan eene Indogerm. bh, zooals de wet eischte, want eene tweede door H. Grassmann voor Skr. en Grieksch gevonden wet, die der dissimilatie bij opeenvolgende aspiratieGa naar voetnoot1), leerde, dat de Indogerm. bh van *bhaghús door invloed van de aspirata der tweede lettergreep in 't Sanskrit b (vandaar bāhúsj), in 't Grieksch p (vandaar πῆχυς) moest worden. Zoo moet men ook de wet, dat Indogerm. o in 't Germaansch in a is overgegaan, tegenwoordig, op grond van de in 't oog gevallen uitzonderingen, aldus formuleeren: Indogerm. o is in het Germaansch in lettergrepen met klemtoon tot a overgegaan, terwijl in lettergrepen zonder klemtoon eerst later die overgang heeft plaats gehad, in den historischen tijd en in de verschillende Germaansche talen afzonderlijk en dan nog maar alleen, wanneer er geene m op volgde of de volgende lettergreep geene u of o had. Bij het aantreffen van uitzonderingen moet men dus in de eerste plaats onderzoeken of de aangenomen klankwet ook te algemeen was geformuleerd en daarom herziening behoeft. Nog voortdurend is de taalwetenschap bezig aan het herzien van de vroeger vastgestelde klankwetten en zij doet dat tegenwoordig met beter gevolg dan vroeger, omdat zij bij physiologische klankovergangen niet meer uitsluitend de feiten registreert, maar door de werking der spraakorganen te bespieden tracht uit te maken, op welke wijze | |
[pagina 3]
| |
die overgangen kunnen hebben plaats gehad, m.a.w. zich meer op de zoogenaamde phonetiek heeft toegelegd. Zoo heeft zij bv. door dat alles in aanmerking te nemen de onjuistheid in het licht kunnen stellen van eene vroeger als klankwet met uitzonderingen geformuleerde uitspraak: ‘aan eene gutturale tenuis in Sanskrit, Latijn, Balto-Slavisch en Oud-Iersch beantwoordt in 't Grieksch, Umbrisch en Kymrisch, soms eene labiale tenuis.’ Het feit moge op zich zelf onbetwistbaar zijn, het constateeren van een feit is nog niet het formuleeren van eene klankwet. Ook hier moet men voor iedere taalgroep de ware algemeene wet trachten te vinden, zooals men dan ook bezig is te doen. Reeds nu heeft het onderzoek naar de historische verhouding van den p- en k-klank in verschillende verwante talen geleid tot het aannemen van drie soorten van gutturale klanklooze ontploffingsklanken of k's in het oudste IndogermaanschGa naar voetnoot1), namelijk eene meer naar voren in den mond gesproken (d.i. palatale), eene meer achter in den mond voortgebrachte (d.i. zuiver gutturale) en eene achter in de keel gevormde (d.i. velare) k. In de meer Oostelijke taalgroepen van het Indogermaansch (Indisch, Iraansch, Armenisch, Albaneesch en Balto-Slavisch), waar de palatalen tot palatale spiranten zijn overgegaan en die daarom de groepen der sjatámtalen genoemd worden, zijn de gutturalen en velaren samengevallen tot ééne klasse van gutturalen, die onder zekere omstandigheden (die wij voorloopig onbesproken laten) gepalataliseerd werden, d.i. overgingen tot palatale affricaten, zoodat daar aan de oorspronkelijke velare k òf eene gutturale k òf eene palatale affricaat tsj beantwoordt. In de meer Westelijke taalgroepen (Grieksch, Italisch, Keltisch en Germaansch) daarentegen zijn de palatalen en gutturalen samengevallen tot ééne klasse van gutturalen, waarnaar zij dan ook kentomtalen worden genoemd; maar in die talen heeft zich de velare k (die wij als q schrijven) gehandhaafd naast de gutturale; en alleen die velare k (of q) nu kon tot p overgaan, daar zij reeds | |
[pagina 4]
| |
zeer vroeg gelabialiseerd was, d.i. een oe-achtigen naklank had aangenomen, die er echter aanvankelijk nog één mee was en er zich eerst later (bv. in 't Latijn) als halfvocaal w van losmaakte, waardoor dan de klankverbinding qu ontstond, die wij aantreffen bij Lat. quatuor, quinque (voor *pinque, want alleen de laatste qu komt hier in aanmerking: de eerste schijnt door analogie met quatuor en onder invloed van de tweede aangenomen), linquo, sequor, coquo, quis, terwijl de u gevocaliseerd werd bij jecur (lever). In het Grieksch, het Umbrisch en het Kymrisch (of Oud-Britsch) nu heeft zich die oe-achtige naklank met den keelklank van die velaar geassimileerd en daardoor is langzamerhand eene zuivere labiaal van dezelfde soort als de gutturaal, dus een p-klank, ontstaan. Wij treffen dien dan ook aan in 't Gr. πέμπτος (vijfde; in πέντε, vijf, vinden wij t en niet p, omdat in 't Gr. de q voor de palatale vocalen e en i in t is overgegaan, evenals de gu in d en de ghu in th; vandaar ook tegenover quatuor en quis in het Grieksch τέσσαρες en τίς met t), λείπω, ἔπομαι, πεπτός (gekookt) en ἧπαρ (lever). In 't Umbrisch vindt men o.a. petur (vier), pumpe (vijf) en pis (wie), en in 't Kymrisch petguar en pimp, tegenover cethir en cōic in 't Oud-Iersch, dat dus in dezelfde verhouding tot het Kymrisch staat, als het Latijn tot het Umbrisch, alleen de labialiseering weer verloren heeft. Het tegenwoordig Germaansch staat deels op het standpunt van het Latijn, deels op dat van het Grieksch, Umbrisch en Kymrisch, wat de velare q betreft. Bevond de gelabialiseerde velaar zich in woorden, waarin ook eene eigenlijke labiaal voorkwam, dan schijnt die het vormen van den p-klank bevorderd te hebben; was dat niet het geval, dan bleef de velaar met naklank nog lang (zooals in 't Gotisch) om zich later tot de verbinding gutturaal + halfvocaal te ontwikkelen. Vandaar in 't Got. fidwor, fimf en enkele andere woorden met f (bv. wulfs) naast leihwan, saihwan, hwis en vele andere met eene gelabialiseerde h, die bij ons eerst hw, later in 't begin van de woorden w en in 't midden h werd en in 't laatste geval in den jongsten tijd verdween (vgl. leen, zien, wie). Dat wij in 't Germaansch voor de Grieksche p eene f, voor de Latijnsche qu eene hw vinden, voert ons van zelf tot de reeds vermelde wet van Grimm terug. De vraag zou nu natuurlijk kunnen rijzen: is de Germ. f in dit geval uit eene Indogerm. p ontstaan of uit de Germ. hw, d.w.z. heeft de overgang van q tot p reeds | |
[pagina 5]
| |
plaats gehad vóór eene Indogerm. q algemeen tot eene Germ. hw moest worden, of eerst daarna. Verschillende redenen maken aannemelijk, dat de overgang van q tot hw reeds had plaats gehad vóór die q onder de voorouders der Germanen p was geworden, en dat dus de overgang van hw tot f in 't Germaansch geheel onafhankelijk is van dien van q tot p in de andere talen, m.a.w. dat het proces der labialisatie zich in verschillende talen heeft herhaald. Dat leidt er ons op zich zelf reeds toe, in het verschijnsel een zuiver physiologisch proces te zien, daar dergelijke processen veel gemakkelijker zich zullen herhalen dan de meer gecompliceerde en meer gedeeltelijk werkende psychische processen van klankwijziging, ofschoon ook daarbij herhaling van hetgeen reeds vroeger geschied was niet tot de zeldzaamheden behoort. Dat dezelfde klankovergang in verschillende tijden kan voorkomen geeft ons aanleiding er nog eens vollen nadruk op te leggen, dat de werking van eene klankwet aan een bepaalden tijd gebonden is en zich ook reeds daardoor van die der natuurwetten onderscheidt, die naar menschengeheugenis steeds op dezelfde wijze doorwerken. Reeds merkten wij op, dat Grimm de zoogenaamde klankverschuiving verkeerd formuleerde, toen hij haar als één proces van klankwijziging voorstelde in plaats van er eene opeenvolging van verschillende ongelijksoortige en ongelijktijdige verschijnselen van klankverandering in te doen zien. Tegenwoordig stelt men zich de werking der wet van Grimm aldus voor. Eerst namen de Indogermaansche tenues (p, t, k) in het Germaansch aspiratie aan en werden dus tenues aspiratae (ph, th, kh). Daarna gingen deze tenues aspiratae en de weinige andere, die het Indogermaansch bezat, eerst over in affricaten en vervolgens in harde spiranten of spiranten zonder stemtoon (f, Eng. th en ch, later h). Voorbeelden zijn: Lat. pecu, Got. faihu (Nl. vee); Lat. fallo (uit *sphallo, vgl. Gr. σφάλλω), Got. fallan (Nl. vallen); Lat. tres, Got. threis (Eng. three, Nl. drie); Gr. τρέχω (voor *threkho, vgl. fut. ϑρέξομαι), Got. thragjan (Nl. dringen); Lat. capio, Got. hafjan (Nl. heffen); Lat. habeo (voor *khabhēo), Got. haban (Nl. hebben). Nadat deze laatste overgang had plaats gehad, of terwijl hij nog plaats had, volgden de mediae aspiratae (bh, dh, gh) het voorbeeld door vermoedelijk ook eerst affricaten te worden en vervolgens zachte | |
[pagina 6]
| |
spiranten of spiranten met klemtoon (v, dh, d.i. Eng. zachte th en spirantische g, zooals in 't Nl.), maar in 't begin van de woorden gingen v en dh al vroeg in b en d, dus weer in mediae over. Voorbeelden zijn: Skr. bhrátar, Got. brôthar (Nl. broeder); Skr. lúbhyati, Got. liubs (waarin de b spirantische uitspraak had, Nl. lieve); Gr. ϑύρα (= dhúra), Got. daur (Nl. deur); Skr. rudhirás, Got. rauds (d misschien reeds media; maar vgl. On. raudhr; Nl. rood); Lat. hostis (uit *ghostis), Got. gasts (Nl. gast); Skr. stighnómi, Got. steigan (Nl. stijgen). Geheel onafhankelijk van de vorige overgangen moet ten slotte de overgang van de mediae (b, d, g) in tenues (p, t, k) hebben plaats gehad. Voorbeelden zijn: Litauwsch balà, Nl. poel; Lat. lubricus (voor *slubricus), Got. sliupan, Nl. sluipenGa naar voetnoot1); Lat. dens (st. dent-), Got. tunthus (Nl. tand); Lat. video, Got. witan (Nl. weten); Lat. genu, Got. kniu (Nl. knie); Lat. jugum, Got, juk (Nl. juk). Zelfs heeft men waarschijnlijk gemaakt, dat deze overgangen alle zullen hebben plaats gehad tusschen 400 en 250 v. Chr.; maar natuurlijk is eene eenigszins juiste dateering van klankovergangen, die in eene taal hebben plaats gehad vóór die taal geschreven werd, uiterst moeielijk. Men moet dan afgaan op enkele woorden uit die taal, die als bij toeval door schrijvers van andere volken (en, wat de Germanen betreft, door Romeinen of Grieken) zijn medegedeeld, op de woorden, die uit andere talen in een bij benadering te bepalen tijd in die taal zijn opgenomen (voor het Germaansch bv. uit het Keltisch) en die al of niet door dezelfde klankovergangen zijn vervormd, en eindelijk op woorden, die uit de taal zelf in eene andere zijn overgegaan (uit het Germaansch bv. in het Finsch) en wel in reeds gewijzigden of nog ongewijzigden vorm. De meeste pogingen om eene chronologie der klankveranderingen vast te stellen dagteekenen van den laatsten tijd, al spreekt het ook van zelf, dat al van het begin onzer eeuw af het begrip van klankverandering als een aan bepaalden tijd gebonden proces levendig heeft moeten wezen, daar juist de voorstelling van splitsing der | |
[pagina 7]
| |
algemeene grondtaal in taalgroepen en verder in afzonderlijke talen er op berust. Toch leidde de descriptieve methode der vroegere zuiver vergelijkende taalwetenschap er toe, de chronologie gemakkelijk uit het oog te verliezen, terwijl zij voor de historische taalwetenschap natuurlijk eene hoofdzaak isGa naar voetnoot1). Dat eene volstrekte chronologie altijd vast te stellen zou zijn, kan helaas! niemand beweren, want de taalwetenschap heeft met andere verschijnselen te doen, dan de geologie en astronomie, die van voorhistorische eeuwen kunnen spreken. Voor de taal is iedere absolute tijdsbepaling vóór de geschiedenis der menschheid begint eene onmogelijkheid. Wèl echter kan men gewoonlijk de relatieve chronologie der klankveranderingen vaststellen, d.w.z. bepalen, welk klankverschijnsel de prioriteit moet hebben vóór een ander in dezelfde taal, en dat tracht men dan tegenwoordig ook steeds te doen. Van iederen klankovergang tracht men uit te maken, of hij reeds in den voortijd der zoogenaamde oer-Indogermaansche taaleenheid heeft plaats gehad, zoodat het resultaat van dien overgang in alle Indogermaansche talen wordt aangetroffen, of dat de klankwijziging eerst is begonnen na de splitsing der Indogermaanschsprekende volken, en dus een kenmerk is geworden, waarnaar de verschillende taalgroepen te onderscheiden zijn, of nog later in eene bepaalde taalgroep of afzonderlijke taal is opgetreden. Zoo behoort de werking der palataalwetGa naar voetnoot2), d.i. de overgang der gutturalen en velaren (k en q, g en gu, gh en ghu) tot palatale affricaten (tsj, dzj en h), wanneer er eene korte of lange e, i of j op volgde, te huis in den tijd, dat de Ariërs (Indiërs en Perzen) van de overige Indogermaansche volken gescheiden waren, want | |
[pagina 8]
| |
alleenGa naar voetnoot1) het Arisch vertoont dezen overgang. Aan dien overgang nu moet het samenvallen van de gutturalen en velaren voorafgegaan zijn, daar de palataliseering tusschen deze geen onderscheid maakt; en daar dat samenvallen heeft plaats gehad in dezelfde talen, waarin zich de reeds vermelde overgang der palatale explosivae tot palatale spiranten (sj, zj en zjh, h) voordoet, moet men aannemen, dat het Arisch met die talen langer dan met de andere (Westelijker) Indogermaansche talen eene taaleenheid heeft gevormd. Daarentegen bewijst de palataalwet, die den overgang van gutturalen en velaren tot affricaten in het Arisch aan het volgen eener e, i of j toeschrijft, dat de overgang van e en ê tot a en â in het Arisch eerst in later tijd moet hebben plaats gehad. Hoe men ook Germaansche klankveranderingen chronologisch vaststelt, leert o.a. de geschiedenis onzer woorden dringen, dingen (in voldingend) en (ge)dijen. Het eerste verschilt van de beide andere oorspronkelijk slechts in beginletter, zooals wij uit de overeenkomstige Gotische vormen threihan en (ga)theihan (spreek uit thrîhan en gathîhan) zien, die weder beantwoorden aan de Litauwsche woorden treñkti (stooten) en teñkù (heb genoeg), welke wat den stam betreft den Indogermaanschen vorm getrouw hebben bewaard. De Gotische woorden, evenals ons gedijen, hebben dus, zooals blijkt uit het Litauwsch, uit Nl. dringen, Os. thringan, Nl. dingen, Os. thengian (= voltooien, voor *thangian, met e uit a door umlaut) eene n vóór de h uitgestooten en daarbij, door wat de Duitschers ‘Ersatzdehnung’ noemen, de voorafgaande, eenmaal genasaleerde, vocaal verlengd, zooals steeds bij de verbindingen anh, inh en unh is gebeurd. Als voorbeeld van hetzelfde proces bij anh kan o.a. ook het Ohd. āhta (= opmerkzaamheid; ons acht in achtgeven en het Mnl. acht = vervolging) dienen, en daarmee is samengesteld een Oudgermaansche eigennaam *Ahtumêroz, die inderdaad reeds uit de eerste eeuw na Chr. als Actumerus zonder n is overgeleverd. Daar vóór dien tijd de uitstooting heeft plaats gehad, moeten de woorden dus ook voor dien tijd reeds thriñhan en thiñhan geluid hebben en moet dus de oorspronkelijke e, die er blijkens de Litauwsche vormen in behoorde te zijn, in i zijn overgegaan, m.a.w. de | |
[pagina 9]
| |
klinkerrekking na 't wegvallen der nasaal vóór de h, schoon reeds minstens uit de eerste eeuw na Chr., is jonger dan de overgang van e in i bij volgende nasaal + consonant, jonger in elk geval dan bij volgende nasaal + gutturaal. Die laatste overgang kan echter niet zeer veel ouder zijn dan de rekking, daar de e ook nog later in eenige, uit het Latijn in het Germaansch opgenomen woorden in i is overgegaan, en de e nog in 't Germaansch moet bewaard geweest zijn, toen de Finnen er reeds het woord rengas (in later Germaansch met i, vgl. On. hringr, Nl. ring) uit invoerden in hunne taal. Wel kon de neiging om e voor n + consonant tot i te maken langen tijd achtereen hebben geheerscht, maar, behalve in enkele Germaansche dialecten, die ook nog in veel later tijd e voor n + consonant in i deden overgaan, is die neiging ten slotte toch afgenomen en verdwenen, zoodat er vóór nasaal + consonant zelfs weer nieuwe e's door umlaut van a konden ontstaan, als bij het reeds aangehaalde Os. thengian, en in 't Nl. bij denken, schenken, wenken, brengen, verlengen, schenden, zenden, wenden, enz. Omgekeerd kunnen wij nu hieruit ook het besluit trekken, dat in het Germaansch iedere e vóór nasaal + consonant van jongeren datum moet zijn, al kan een van de oorspronkelijke e merkbaar verschillende tusschenklank tusschen a en i (zooals de umlauts-e inderdaad was en zelfs dialectisch nog is) zich reeds zeer vroeg zijn beginnen te ontwikkelen. Ook de geschiedenis der z in onze taal is leerrijk voor de chronologie der klankwijziging en waarschuwt ons tegen het begaan van anachronismen. In het Indogermaansch vóór de splitsing schijnt de z betrekkelijk zeldzaam te zijn geweest en alleen te zijn voorgekomen vóór mediae zonder en met aspiratie, dus in de verbindingen zb, zbh, zd, zdh, zg, zgh. Toen volgens de wet der klankverschuiving de mediae in het Germaansch den stemtoon verloren, dus tenues werden, verloor ook de z den stemtoon onder den invloed der volgende consonant en werd s. Alleen vóór de uit mediae aspiratae ontwikkelde zachte spiranten kon de z bewaard blijven en dus voorkomen in de Germaansche verbindingen zv, zdh, zg. Wij vinden haar dan ook in 't Got. razda (spraak), huzd (schat, Hd. hort, vgl. Lat. custos met t voor dh), gazd (prikkel, Lat. hasta voor *ghazdha), mizdô (loon, Gr. μισϑός) en, later tot r overgegaan, in ons merg (uit *mazghoz). Bij dat geringe getal z's kwamen er later nog vele, toen, vol- | |
[pagina 10]
| |
gens de wet van Verner, iedere Germaansche s in z overging, wanneer de oorspronkelijke klemtoon niet onmiddellijk voorafging, maar volgde. Dat was o.a. steeds het geval bij de vervoeging der sterke werkwoorden in het meervoud van het praeteritum en in het verleden deelwoord, en verder ook bij de causatieve werkwoorden. Zoo werd toen bv. ons kiezen vervoegd: Inf. kéusan, Praet. Sing. káus, Praet. Plur. kuzúm, Part. kuzáns, en vriezen: Inf. fréusan, fráus, fruzúm, fruzáns. Zoo was lezen: lésan, lás, lêzúm, lezáns, en wezen: wésan, wás, wêzúm, wezáns. Daar nu kuzúm, kuzáns bij ons kozen, gekozen en lêzúm, lezáns bij ons lazen, gelezen luiden, zou men oppervlakkig geneigd zijn te zeggen, dat de z van die vormen bij ons bewaard is gebleven, maar dat zou zeer voorbarig geoordeeld zijn en buiten de chronologie om. Naast deze vormen toch hebben wij ook vroren, gevroren en waren (niet meer geweren). Zoo ook zijn de causatieven nasján (van nésan, nu genezen) en laizján (van lîsan, dat wij niet hebben) bij ons (ge)neren en leeren met r. Dat wijst ons op overgang van z in r en inderdaad heeft die ook in alle West- en Noordgermaansche talen plaats gehad (doch eerst in historischen tijd, want het On. geir, Ags. gâr = speer, is ons door de Romeinen nog in den vorm gaesum overgeleverd), terwijl alleen het Oostgermaansch (Gotisch) dien overgang: het zoogenaamd rhotacisme, niet kent, maar z behield, althans voor zoover die z niet weer s werd. Ook de weinige oude z's gingen in r over en een tijd lang moet West- en Noordgermaansch geene z meer bezeten hebben. Alleen deed er zich nog lang de nawerking van gevoelen door eene eigenaardige uitspraak der r uit z, die eerst later met de gewone r-uitspraak door typeering samenviel. Het rhotacisme is ook uit het Latijn bekend. Dáár ging de s tusschen twee klinkers, die in 't Grieksch uitviel, eerst tot z over, evenals in de andere Italische dialecten (Umbrisch, Oskisch, enz.) en dus reeds zeer vroeg. Vervolgens werd die z tot r, doch eerst in de historische periode, zoodat de geheele overgang eerst op het eind van de 4de eeuw v. Chr. voltooid was. Toen zeide men erô (ik zal zijn) voor wat in Oud-Latijn nog esô luidde; toen was ausosa (vgl. Skr. usjás) aurora geworden, was het meerv. van mus (muis) mures, van genus (soort) genera, van arbos (dat zich later zelf met r naar de vormen met r voegde) arbores. Toen heerschten naast elkaar vormen als queror en questus, | |
[pagina 11]
| |
quaero en quaestor, honores en honestus. Toen eenmaal iedere s (z) tusschen twee klinkers in het Latijn tot r was geworden, was ook dáár het proces afgeloopen. De later toevallig in het Latijn tusschen twee klinkers ontstane s (zooals bij quaeso en hausi, uit quaesso en haussi) ging niet weer in r over. Daar het West-Germaansch in de eerste eeuwen onzer jaartelling iedere z had verloren, moet de z van ons kozen, gekozen, lazen, gelezen betrekkelijk jong zijn. Zij is dan ook analogie-vorm naar kiezen en lezen en daarin is de z later weer uit s ontstaan naar de Nederlandsche klankwet, dat s vóór klinkers of w en tusschen twee klinkers altijd z is geworden en wel reeds in de periode vóór het Middelnederlandsch geschreven werd, al gebruikte het Middelnederlandsch er ook nog meestal geen ander dan het s-teeken voor. Woorden, die in onze taal s hebben, waar de wet z zou vereischen, hebben dus òf eene later door assimilatie ontstane s òf zijn uit vreemde talen of uit het Friesch, dat de s aan het begin der woorden handhaaft, overgenomen. Onder de physiologische klankwijzigingen, die wij als voorbeelden aanhaalden, zijn er verscheidene, waarbij wij reeds op invloed van voorafgaande of volgende klanken hebben moeten wijzen, en inderdaad zijn de gevallen, waarbij een klank onafhankelijk van zijne omgeving gewijzigd is, niet talrijk, en ook dan is die onafkelijkheid misschien meer schijn dan werkelijkheid. Men zal dat begrijpen, als men bedenkt, hoe weinig zelfstandigheid de klanken, die wij in het schrift met afzonderlijke teekens afbeelden, in de woorden inderdaad bezitten. Tusschen twee opeenvolgende klanken liggen steeds overgangsklanken in, die van de klankverbinding als het ware één geheel maken. Die overgangsklanken zijn reeds, om zoo te zeggen, pogingen van toenadering der klanken tot elkaar, waarbij ten slotte de meest meegaande klank het verliezen, de hardnekkigste het veld behouden kan. Zoo is de invloed der medeklinkers op voorafgaande klinkers niet gering geweest. Klinkerverkorting is er veeltijds het gevolg van geweest, maar niet in alle talen evenzeer. Ook oefende de eene medeklinker dien invloed meer uit dan de andere. Gedekte (d.i. door een' medeklinker gevolgde) n heeft vaak tot vocaalverkorting geleid, tenzij zij bezweek in den strijd en uitgestooten werd, zooals ook kon plaats hebben na korten klinker, die dan gerekt werd. Het Lat. ventus levert een voorbeeld van klinkerverkorting vóór | |
[pagina 12]
| |
gedekte n. Het staat voor vêntus, zooals blijkt door vergelijking met het Gr. ἄημι (waaien), Skr. vānt. Die verkorting schijnt echter eerst te hebben plaats gehad nadat de n op Latijnsche woorden met korte e een anderen invloed had geoefend, namelijk haar tot i te doen overgaan, zooals bij in, quinque, tinguo, enz. Bij ons woord wind (uit *wênthos) is de verkorting voorafgegaan en daarna de overgang van korte e in korte i gevolgd, die ook bij in, blind, kind, linde, gezin(de), binden, dringen, enz. wordt aangetroffen. Ook de andere nasaal, de m, had in het Germaansch denzelfden invloed op voorafgaande e en verkortte evenzoo, als een andere medeklinker volgde, den voorafgaanden klinker. In verschillende Nederlandsche dialecten kon die klinkerverkorting ook vóór enkele m plaats hebben, zooals blijkt uit blom voor blôm, naast bloem, verdommen voor verdômen naast verdoemen, en ook bij gerekte korte o als in komt voor komet, sommige voor somige, die zelfs in de Nederlandsche schrijftaal zijn opgenomen. Daarentegen bewaarden r en l dikwijls de voorafgaande e, ja, deden de i tot e overgaan. Zoo wordt in het Gotisch vóór de r altijd eene e (geschreven ai), nooit eene i gevonden, bv. bij hairtô, airtha, wairths, die bij ons hart en met rekking, aarde en -waarts luiden, omdat in het Hollandsch dialect, dat daarin niet alleen staat, de e vóór en door invloed van r + dentaal weer in a is overgegaan. Een ander voorbeeld van verkorting levert ons onze eigene taal in vormen als bracht, dacht, docht, zocht, acht (opmerkzaamheid), licht, Mnl. rochte (= bekommerde), zuchten en kocht, waarin vóór de harde spirant + t de oorspronkelijk lange klinker verkort is, blijkens de oudere vormen, in het Os. brâhta, thâhta, thûhta, sôhta, âht, lioht, Ohd. ruohta, sûfteôn (Nh. seufzen), Nh. kaufte. Bij zuchten en kocht is, blijkens het Ohd. sûfteôn en den ouderen dialectvorm koft, de vroegere ft in cht overgegaan, zooals in het Neder- en Middelfrankisch ieder ft deed (vgl. gracht, kracht, nicht, lucht, enz.). Of de verkorting aan dien overgang, die misschien reeds in de 10de eeuw begonnen is, vooraf is gegaan of er op gevolgd is, valt moeielijk uit te maken, maar dat ft op zich zelf verkortende kracht had, blijkt in elk geval uit den dialectvorm koft. De cht en ft zijn in deze woorden volgens Grimm's wet uit eene Indogerm. kt en pt voortgekomen, maar in de meeste dezer woorden zijn k en p niet oorspronkelijk. Zij zijn voortgekomen uit g en b door den invloed der volgende harde t, die de voorafgaande | |
[pagina 13]
| |
zachte g en b tot harde gemaakt heeft, zooals regelmatig gebeurde in het Indogermaansch, o.a. blijkens het Grieksch en Latijn: vgl. bv. Gr. ληπτός naast λαβεῖν, στιπτός naast στείβω; Lat. scriptum, naast scribo; Lat. fractus, Gr. ῥηϰτός naast Lat. fregi, Gr. ῥήγνυμι; Lat. actus, Gr. ἀϰτός naast Lat. ago, Gr. ἄγω; Lat. lectus, Gr. λεϰτός naast Lat. lego, Gr. λέγω; Lat. ructare naast Gr. ἐρεύγομαι, en Lat. rectus (Nl. recht), Gr. ὀρεϰτός naast Lat. porrigo (Nl. rekken), Gr. ὀρέγω. Volgde de t niet, dan bleef in het Indogermaansch g en b, die dus volgens Grimm's wet in 't Germaansch k en p moesten worden. Vandaar naast de aangehaalde woorden bijvormen van denzelfden stam, als denken, dunken, zoeken, roeken, zuipen, koopen. Opmerkelijk is het, dat het Umbro-Samnitisch volkomen denzelfden klankovergang vertoont als het Germaansch; vgl. Umbr. rehte, uhtur, Uhtavis met Lat. recte, auctor (beide met k uit g) en Octavius (met oorspr. k), en Umbr. screhto (voor *screfto; vgl. Osk. scriftas) met Lat. scriptum (met p uit b). In het Gotisch heeft iedere ch (h) denzelfden invloed geoefend als de r, namelijk eene voorafgaande e (geschreven ai) te handhaven en eene voorafgaande i in e te doen overgaan, bv. raihts (Nl. recht), maihstus (Nl. mist of mest). In het Angelsaksisch is vóór ch (h) op het eind van een woord en vóór ch + consonant de a tot de diphthong ea, de e tot eo, de i tot io of eo gebroken, bv. bij eahta (Nl. acht), feohtan (Nl. vechten), miox of meox (Nl. mist of mest). Dezelfde breking heeft daar ook plaats vóór r + consonant, bv. bij earm (Nl. arm), steorra (Nl. ster), hierde (met ie uit io door oorspr. volgende j, Mnl. herde, nu herder, Got. hairdeis), terwijl vóór l + consonant de a tot ea wordt, bv. bij feallan (Nl. vallen), en vóór lc en lh de e tot eo, bv. bij meolcan (Nl. melken), sceolh (Nl. scheel). Ook de halfklinkers en klinkers hebben op een voorafgaanden klank in alle tijden grooten invloed geoefend. Klinkerverkorting door invloed van een onmiddellijk volgenden klinker kennen wij uit de Latijnsche poëzie, waarin iedere vocaal vóór vocaal zonder uitzondering kort is. Anderen invloed hebben met name de labiale w en u en de palatale j en i geoefend. Dat de e van Indogerm. *newn (= negen, Gr. ἐν-νέϰ, Got. niun met Got. i uit e), *newos (= nieuw, Gr, νέος, Got. niujis), *tewos (= uw, dijn, Gr. τεός), *sewos | |
[pagina 14]
| |
(= zijn, Gr. ἑός) door eene w gevolgd werd, heeft haar in de Latijnsche woorden novem (ook Oudiersch noin), novus (ook Oudiersch nue, Oudslav. novu), tovos (Oudlatijn voor 't latere tuus), sovos (Oudlatijn voor 't latere suus) tot eene labiale o gemaakt. Zoo wordt ook soms de o van 't Mnl. woch voor weg, Nl. wogen en zworen voor wagen en zwaren aan invloed der voorafgaande w toegeschreven, ofschoon ook eene andere verklaring mogelijk is. Of reeds in 't zeer oud Germaansch de a in lettergrepen zonder klemtoon door den invloed der u eener volgende lettergreep in o is overgegaan en dus ons dialectisch of (ook Os. soms of) reeds van oudsher zou verschild hebben van af, dat dan het behoud der a aan zijnen klemtoon zou te danken hebben, laat ik in 't midden. In elk geval heeft in het Oudnoorsch en Angelsaksich de u eener volgende lettergreep klankverandering veroorzaakt en wel in 't Ags. van a in ea, van e in eo en van i in io, bv. bij ealu (= bier, Eng. ale), heorot (uit *herut, Nl. hert), siolfur (Nl. zilver). Men noemt die klankwijziging u-mnlaut. Op voorafgaanden medeklinker heeft u of w soms labialiseerend gewerkt. In de taal der Awesta wordt eene dergelijke gelabialiseerde r aangeduid door er eene u vóór te schrijven, die echter blijkbaar met de daaraan voorafgaande vocaal geenen tweeklank vormde, bv. bij pouru of paouru (= veel, Oud-Perzisch paru-). Hetzelfde wordt ook in het Keltisch gedaan. Men schrijft vóór den gelabialiseerden medeklinker u of o, maar spreekt die niet als deel van eenen tweeklank uit bij Oudiersch neurt (= kracht, voor *nertu) en eoch (= paard, voor *echu). In 't Germaansch is door sommigen zoo de u van 't Got. haubith (Nl. hoofd) verklaard, dat dan voor haufuth zou moeten staan, zooals de Oudnoorsche vorm werkelijk luidt, om geheel met het Lat. caput overeen te stemmen, behalve door de aan labialisatie toegeschreven u, die dan bovendien hier als werkelijke vocaal moet opgetreden zijn. Zulk eene invoeging der u (u-epenthesis) door labialiseering behoeft wel niet te bevreemden, als men bedenkt, dat de palataliseering of mouilleering door invloed eener volgende j of i inderdaad in sommige talen i-epenthesis heeft veroorzaakt. Wèl is zulk eene i in de taal der Awesta en in het Keltisch alleen een schrijfteeken voor de palataliseering der volgende consonant, bv. in de Awesta bij aipi (= op. Skr. ápi, Gr. ἔπι) en Oudiersch aile (= ander, Lat. alius), fāith (= dichter, uit *wātis, | |
[pagina 15]
| |
Lat. vates), waar men niet ai, maar a moet uitspreken; wel kennen wij ook uit het Fransch zulk eene i als teeken der mouilleering, bv. bij faillir (gesproken fajjir, Lat. fallere), paille (gesproken pajje, uit *palja, Lat. palea), mouiller (Lat. molliare), en verbonden met g ook bij seigneur (gesproken señjeur, Lat. seniórem) en oignon (gesproken: oñjoñ, Lat. uniónem)Ga naar voetnoot1); maar daarnaast staan in 't Fransch toch ook huile (Lat. oleum), coin (Lat. cuneus), temoin (Lat. testimonium), juin (Lat. junius), chien (Lat. canis), maison (Lat. mansionem), angoisse (Lat. angustia), contraire (Lat. contrarius), foire (voor feire, Lat. feria), cuire (Lat. corium), chevalier (uit caballarius, ook Ital. cavaliere), puits (Lat. puteus), grief (Lat. gravis), enz., waar de oorspr. of uit e ontstane i inderdaad naar de eerste lettergreep is overgegaan en er met de voorafgaande vocaal tot tweeklank is samengesmolten. Zoo is ook in 't Grieksch φαίνω ontstaan uit *φανιω, ϰοινός uit *ϰονιος, δεῖπνον uit *δεπνιον, δέσποινα met uitstooting der τ uit *δεσποτνια. Zoo zijn ook Got. hails (Nl. ge-heel) en Got. hraiwa- (Nl. ree in reeroof, d.i. lijkroof) soms en m.i. terecht door het aannemen van i-epenthesis vergeleken met Skr. kalyas (gezond) en krávyam (rauw vleesch), ofschoon niet met algemeene instemming. Ook het Nederlandsch levert uit lateren tijd nog eenige voorbeelden van die i-epenthesis, zooals bij einde (vgl. Os. endi. Got. andeis), heinde (uit *gehendi voor *gahandi), geinster (= vonk van genistra, vgl. Ohd. ganistra), deinzen (voor *densjan, uit thansjan, vgl. Ohd. thansôn, dansôn) en peinzen (uit *pensjan, vgl. Ags. pinsjan, uit het Lat. pensare). In deze woorden hebben de vormen met ei het in onze schrijftaal gewonnen op end, hende (vgl. behendig), genster, denzen en penzen, die er naast stonden of nog staan. Daarentegen zijn de vormen met ei weer bij andere woorden in onbruik geraakt, schoon zij in onze Mnl. schrijftaal | |
[pagina 16]
| |
niet zelden voorkomen, bv. veinster (uit *fenistra, Lat. fenestra), eingel (vgl. Ohd. engil, Got. aggilus, uit Lat. Gr. angelus), seinden (vgl. Os. sendian, Got. sandjan), sceincken (vgl. On. skenkja voor *skankjan), enz. Ook voor andere medeklinkers dan de n komt die i-epenthesis in het Mnl. voor, met name bij de vervoeging der werkwoorden. Zoo vindt men heift voor hevit, neimt voor nemit, steict voor stekit, spreics voor sprekit, enz. en ook eist voor es-it (d.i. is't). Het palataliseeringsproces moeten wij ons voorstellen als een mouilleeren van den medeklinker door eene volgende i of j en vervolgens als het ontwikkelen van eene i uit en vóór de gemouilleerde consonant. Bracht die consonant het niet tot de ontwikkeling der epenthetische i, dan kon hare mouilleering toch wijzigenden invloed oefenen op den haar voorafgaanden klinker, en dat is het, wat wij i-umlaut noemen. Daardoor worden velare of gutturale vocalen, die uitgesproken worden met buiging van den tongrug tegen den achterkeelwand, bv. a, o en u (uitgesproken als Nl. oe) gewijzigd tot palatale vocalen, die gevormd worden door buiging van de tong tegen het verhemelte, bv. e, ö (als Nl. eu) en ü (als Nl. u), en wel zóó, dat in het eigenlijk Duitsch lange en korte a tot ä of eene variant van e is geworden, lange en korte o tot ö, lange en korte u tot ü. De palatale tongstand, vereischt voor het uitspreken van de gepalataliseerde consonant, heeft zich dus voor het uitspreken der vocaal gehandhaafd in plaats van zich te wijzigen. De korte e, die zelf reeds palataal is, kan door die mouilleering geheel en al in i overgaan en dat is zelfs de oudste algemeen-Germaansche umlaut, dien wij o.a. aantreffen bij zitten (Os. sittian, naast zetel, waar de oorspr. e kon blijven, die ook blijkt uit Gr. ἔζομαι, d.i. sedjomai); bij liggen (Os. liggian, naast leger, Lat. lectus, Gr. λέχος = bed); bij midden (Os. middi voor midji, Got. midjis voor *medjis, blijkens Lat. medius, Gr. μέσος en μέσσος); bij is (Os. is en ist voor *isti en dat weer voor esti, blijkens Gr. ἐστί), bij nicht (Ohd. nift voor *nifti, blijkens Lat. neptis). Ook de e voor w werd i (vandaar Got. niujis, Os. niuwi uit *newjo; vgl. Gr. νέος); en zoo zal ook reeds vroeger de tweeklank eu bij volgende i of j in iu zijn overgegaan (bv. in Os. diuri uit *deurjo). Daar ook in den tweeklank ei de e in i overging, is al in het | |
[pagina 17]
| |
algemeen GermaanschGa naar voetnoot1) uit de beide i's, die elkaar volgden, ééne lange î ontstaan, want al schrijft Wulfila in zijne Gotische bijbelvertaling daarvoor ei, blijkbaar heeft hij met dat schrijfteeken toch den langen î-klank bedoeld. Zoo werd *steigho- (Gr. στείχω) tot Got. steigan, Os. stîgan. Zoo werd *deiko- (Gr. δείϰνυμι) tot Got. teihan, Os. tîhan, zoo *leikuan (Gr. λείπω) tot Got. leihwan, Os. líhan, zoo *bheido- tot Got. beitan, Os. bîtan; enz. Opmerkelijk is het, dat zich uit die, evenals uit iedere andere, lange î in Nederlandsch, Hoogduitsch en Engelsch veel later weder een tweeklank, de ai, heeft ontwikkeld, die in het beschaafde Nederlandsch ten slotte weer tot ei is geworden, al schrijven wij die ook ij (d.i. î) en al zijn de Engelschen die ook met het i-teeken blijven schrijven, terwijl alleen de Duitschers het ei-teeken gebruiken, ondanks hunne ai-uitspraak. De umlaut van a tot è (e) is jonger, daar Wulfila's Gotisch uit de 4de eeuw dien nog niet kent. Van de Noordzeekust, naar 't schijnt, uitgegaan, breidde hij zich geleidelijk Zuidelijk uit, maar eerst langzamerhand in 't midden der 8ste eeuw trad hij in 't Oudhoogduitsch op; vgl. Got. batiza met Ohd. bezziro, Nl. beter; Got. harjis met Ohd. heri, Nl. heer (leger); Got. halja, met Ohd. hella, Nl. hel. In denzelfden tijd werd ook de tweeklank ai tot ei door invloed eener volgende i of j, ten minste waar die ai zich in de Oudhoogduitsche dialecten zoolang had gehandhaafd: vgl. Got. hraini- met Ohd. hreini, Nl. rein; Got. haithi met Ohd. heida, Nl. heide; Got. hwaiteis met Ohd. weizzi, Nl. (boek)weit, enz. Vrij wat later nog schijnt de umlaut van u tot ü en van iu tot iü gesteld te moeten worden; vgl. bv. voor u: ü in open lettergrepen Ohd. churi met Mhd. küre, Ohd. zugil met Mhd. zügel, Os. lugina, enz. en in gesloten lettergrepen, Ohd. dunni met Mhd. dünne, Ohd. pfuzzi met Mhd. pfütze, Ohd. hrukki, Os. hruggi met Mhd. rücke, Nhd. rücken. In 't Nl. is iedere korte u in open lettergrepen tot gerekte o, in gesloten lettergrepen tot onvolkomen ó overgegaan en daarmee bij umlaut in open lettergrepen tot eu (vgl. keur, teugel, leugen), in gesloten tot onvolkomen u geworden, die zich in 't Westvlaamsch als onvolkomen i voordoet: vandaar in 't Mnl. naast dunne, | |
[pagina 18]
| |
putte, rugghe ook dinne, pitte, rigghe. Daar in 't oud Germaansch iedere korte o tot a is overgegaan, moet ö als umlautsklank van korte o er wel jong zijn en eerst mogelijk geworden sedert er nieuwe o's uit andere vocalen ontstaan waren. Umlaut der lange klinkers schijnt in het Hoogduitsch veel jonger dan van de overeenkomstige korte. Eerst in de 10de eeuw treedt in 't Ohd. chiuske (d.i. chüske), Mnl. cuusch, voor het oudere Ohd. chûski op, en eerst in de 11de eeuw Mhd. maere (beroemd) voor een Ohd. mâri. De ô was reeds in 't Ohd. in uo (Nhd. u) overgegaan vóór de volgende i of j umlaut bewerkt had; maar sinds de elfde eeuw werd die uo door umlaut üe (Nhd. ü), bv. bij Nh. grün, Mhd grüene, Ohd. gruoni (uit grôni; vgl. Os. grôni). Daar in 't Hd. reeds zeer vroeg iedere ô verdwenen is, kon umlaut van ô tot ö daar alleen voorkomen bij later ontstane ô's, zooals bij de ô uit au, bv. bij schön, Mhd. schoene, Ohd. scôni (uit *skauni vgl. Got. skauns). In de Nederlandsche schrijftaal komt de umlaut van lange klinkers niet voor, behalve dat iedere û eerst ü, daarna (behalve vóór r en w) ui geworden is, onverschillig of i volgde of niet. Die zelfde algemeene overgang van û tot ü heeft ook in het Fransch plaats gehad. Ook in Westelijke Nederfrankische dialecten bestaat op het oogenblik geen umlaut van lange klinkers, vooral dáár waar vermenging met Friesche elementen mag worden aangenomen, zoodat misschien juist die vermenging tot klanktypeering en dus tot verwijdering zoowel der Friesche als der Frankische umlautsvormen heeft geleid. Tegenover de i-umlaut staat wat vroeger meestal breking, nu ook wel a-umlaut wordt genoemd, namelijk dat door de a, e (ae) of o eener volgende lettergreep eene i in e, eene u in o is overgegaan, indien namelijk geene tusschenliggende j of n + consonant dat verhinderden. Dat heeft in 't Germaansch reeds in voorbistorischen tijd plaats gehad; vandaar bede, Os. beda, Ohd. beta (vgl. bidden uit bidjan en Lat. fido), nest, Ohd. nest (uit *nizdos, vgl. Lat. nidus), bode, Ohd. boto (vgl. beul uit beudel van *budil, Ohd. butil en Gr. πυνϑάνομαι), dochter, Os. dohter, Ohd. tohter (vgl. Gr. ϑυγάτηρ). Ook de tweeklank eu is daardoor eo (later io, in 't Nl. en Hd. ie) geworden, bv. bij Ags. geotan, Os. giotan, Nl. gieten (uit *geutan, vgl. Gr. χεύω, Lat. fudi). Door den wederzijdschen invloed der onmiddellijk op elkaar volgende klinkers van eenen tweeklank heeft er monophthongeering | |
[pagina 19]
| |
kunnen plaats hebben. De a en de i van den tweeklank ai gingen daardoor beide over in den tusschen a en i in liggenden ae-klank, die later e werd, zoowel in het later Latijn als in verschillende Germaansche talen; en zoo gingen daar ook de a en de u van den tweeklank au over in den tusschenliggenden ao-klank, die dan later ō kon worden. Terwijl in ouder Latijn en nog lang, tot in den keizertijd toe, op de inscripties ai geschreven werd, ging men later ae, eindelijk zelfs e schrijven, als bewijs, dat de uitspraak veranderd was; zoo bv. bij caecus (vgl. Got. haihs), haedus (Got. gaits), enz., en de Romaansche talen hebben uitsluitend e. De au is men in het Latijn wel altijd blijven schrijven, maar de uitspraak er van is niettemin gaandeweg veranderd, zooals o.a. ook blijkt uit het sporadisch optreden van de o in het schrift, terwijl in het Fransch de o ook regelmatig geschreven wordt (vgl. or = Lat. aurum, chose = Lat. causa, clore = Lat. claudere) en zelfs de au van eerst later uit het Latijn opgenomen of in spelling naar het Latijn gewijzigde woorden (vgl. cause, pauvre) als o wordt uitgesproken. In Germaansche talen kan men reeds in de 7de eeuw ê voor ai aanwijzen. In het Oudsaksisch is iedere ai tot ê geworden; vgl. êr, êwig, twê, én, dêl, gêst, têkan, hrêni, hêthin, hnêgian, hwêti, dus ook waar de volgende lettergreep eene i had. In dat laatste geval heeft het Nederlandsch, zooals wij reeds zagen, ei, bv. rein, heiden, neigen, (boek)weit; maar overigens schijnt men te mogen aannemen, dat het Westnederfrankische Nederlandsch steeds ee heeft gehad, bv. eer, eeuwig, ree, twee, een, deel, geest, teeken, reepGa naar voetnoot1). In het Opper- en Middelduitsch (ook Middelfrankisch) en gedeeltelijk ook in het Nederfrankisch (bv. in het Limburgsch) heeft deze monophthongeering zich, naar 't schijnt, bepaald tot die woorden, waar ai door r, w of h gevolgd werd; Ohd. êr, êwig, rêh, terwijl overal verder ei gevonden wordt: Ohd. zwei, ein, teil, geist zeihhan, reif, hreini, heidan, weizzi. Ik vermoed, dat eene volgende dentaal door palataliseerenden invloed de monophthongeering evenzeer verhinderd heeft als eene volgende i of j, en dat de weinige woorden, waarin gutturaal of labiaal zonder volgende i of j na de ai voorkwamen, eerst ê zullen gehad hebben, maar | |
[pagina 20]
| |
naar analogie van bijvormen met volgende i of j en verder door ‘ausgleich’ de ei zullen hebben aangenomen. Dan zou er overeenstemming zijn met hetgeen bij de monophthongeering van de au tot ô gebeurd is. Terwijl die toch in het Oudsaksisch en ook in het Nederlandsch (Westnederfrankisch) zich regelmatig voordoet, (vgl. Os. ôra, hôh, lôn, lôs, dôdh, rôd, grôt, gilôbho, hlôpan, rôk, ôga), is in 't Opper- en Middelduitsch, tot zelfs in Nederfrankische dialecten als het tegenwoordig Limburgsch, de au alleen vóór oorsp. h, r en dentalen gemonophthongeerd (vgl. Ohd. ôra, hôh, lôn, lôs, tôd, rôt, grôz); maar voor labialen en gutturalen is de a alleen o geworden, terwijl de u onveranderd gebleven is; vandaar Ohd.: giloubo, louffan, rouh, ougo. Ook van den tweeklank eu, die niet door i-umlaut of volgende n + consonant tot iu geworden was, is de u, althans in 't Opperduitsch, alleen vóór oorspr. h, r en dentalen tot io geworden en vindt men vóór labialen en gutturalen iu, tegenover het Frankisch, ook het Nederfrankisch en dus het Nederlandsch, waar ook vóór die medeklinkers de eu in eo (later io, ie) overging; vgl. Opperduitsch lioht, bior, biotan, diup, tiuf, riumo, siuh met Frankisch lioht, bior, biotan, thiob, tiof, riomo, sioh en Nederlandsch licht (verkort uit *liecht), bier, bieden, dief, diep, riem, ziek. De monophthongeering behoort tot hetgeen wij vocalische assimilatie mogen noemen ter onderscheiding van het geheel of gedeeltelijk gelijkworden van twee consonanten, dat men reeds van oudsher met den naam van assimilatie heeft bestempeld. De gedeeltelijke assimilatie kan óf wederkeerig zijn, zoodat de beide opeenvolgende medeklinkers zich in sommige opzichten naar elkaar schikken, óf progressief, wanneer de tweede consonant den invloed der eerste, óf regressief, wanneer de eerste consonant den invloed der tweede ondergaat. Ook de volkomen assimilatie is óf progressief, óf regressief, en er is geene taal, waarin niet talrijke voorbeelden van deze verschillende assimilaties voorkomen. De gevallen van wederkeerige assimilatie zijn echter vrij zeldzaam. Gebeurde het in het Italiaansch, dat door syncope eener vocaal tenuis en media naast elkaar kwamen, dan verloor de media den stemtoon, maar de tenuis nam de qualiteit van de media aan. Zoo veranderde bij het Lat. rap(i)dus in het Italiaansch de media d in de tenuis t, maar de labiale p werd door de qualiteit der t tot dentale tenuis, en zoo ontstond ratto. | |
[pagina 21]
| |
Een ander voorbeeld van wederkeerige assimilatie levert het Sanskrit. in den overgang der mediae aspiratae + t tot mediae + dh. De eerste medeklinker heeft zijne aspiratie geleend aan de tweede, maar heeft die zelf verloren; de tweede daarentegen is media geworden onder den invloed van den eersten. Zoo werd bh + t tot bdh, dh + t tot ddh en gutturale gh + t tot gdh. De palatale gh + t daarentegen werd in 't Sanskrit linguale dh, zoodat de tweede consonant onder den invloed der voorafgaande media aspirata ook media aspirata geworden is, en verder linguaal in plaats van dentaal door het palataal karakter der eerste consonant, die zelf overigens in de tweede is opgegaan; vgl. vódhum (voeren, voor Indogerm. *uéghtum) naast Skr. vahāmi (ik voer, w. uégh). Het laatste geval is reeds al niet meer een zuiver voorbeeld der wederkeerige, maar nadert tot de gedeeltelijke regressieve assimilatie, en daarvan vooral wemelt het in het Indogermaansch reeds van den oudsten tijd af. Zoo is reeds in het algemeen Indogermaansch iedere tenuis vóór media tot media, iedere media vóór tenuis tot tenuis geworden. Vandaar de bekende regel der Grieksche grammatica: tenuis staat vóór tenuis, media vóór media, aspirata vóór aspirata, met het classieke voorbeeld: γράφω (schrijf), γράβδην (schriftelijk), γραπτός (geschreven). Ook in het Grieksch zelf is deze regel consequent gehandhaafd: vandaar dat, toen de t van ἕπτα na apocope der a vóór den spiritus asper van ἥμερα, kwam en dus in th overging, de p van ἕπτα ook aspiraat (ph) moest worden, en dus ἕπτ' ἥμερος (zevendaagsch) werd tot ἑφϑήμερος Dat bt en gt ook in 't Latijn tot pt en kt werden, bv. bij scriptum en rectus, hebben wij reeds gezien en toen reeds opgemerkt, dat daaruit de Germaansche ft en cht te verklaren zijn, die anders pt en kt hadden moeten zijn. Ook dt zou, volgens deze wet, in het Latijn tt geworden zijn, indien niet reeds lang te voren t vóór t in het Indogermaansch tot tst was geworden, waaruit dan later in 't Latijn weer ss ontstond. Vandaar bv. egressus en sessio (voor *setsjo *settjo, *sedtjo) naast egredior en sedeo. Denzelfden overgang der oorspronkelijke of uit dt voortgekomen tt, eerst tot tst, dan tot ss treffen wij ook aan in het Keltisch, terwijl wij voor het Germaansch mogen aannemen, dat de eerste t dezer geminatie is verschoven tot de spirant th, die dan evenzoo met de volgende t geassimileerd is tot ss, welke na langen klinker tot s werd; vgl. ons wis(s) en wijs voor *witht- en | |
[pagina 22]
| |
wîtht-, uit *witt-, uit *widt, Indogerm. w, wîd + t-suffix) met weten; aas met eten; gruis met Mnl. gruit, grut; wees met wed(uwe), missen met mijden. Dat eene nasaal de voorafgaande labiale muta in labiale nasaal kon doen overgaan, bewijst de assimilatie van pn en bn tot mn in 't Latijn bij somnus (uit *sopnus, naast sopor, en Gr. ὕπνος), bij scamnum (uit *scabnum, vgl. scabellus), bij Samnium (uit *Sabnium, vgl. Sabinus). Naast de assimilatie van consonanten met en zonder stemtoon aan elkaar, staat ook die van lip-, tand- en keelletters aan elkaar. Zoo werd in 't Grieksch iedere dentale n vóór labiaal tot m en vóór gutturaal tot gutturale ñ, bv. bij ἑμβάλλω, συμπάσχω, συμφέρω, συγγενής, ἐγϰαλῶ, σνγϰοπή, σὐνχρονος, die met ἐν en συν zijn samengesteld. Hetzelfde gebeurde, althans met n vóór labialen, ook in 't Latijn; vgl. imbuere, impellere, met in samengesteld; en evenzoo in 't Germaansch; vgl. Got. fimf met *peñqe. In ons Middelnederlandsch vinden wij dikwijls vóór labialen eene m (uit n) geschreven en regel is dat bv. bij momboor voor monboor (d.i. mondboor, beschermingbrenger), dat dan ook alleen in dien vorm is blijven voortleven; maar al schrijven wij nu ook steeds n, wanneer die er etymologisch behoort, een Hollander, die niet te sterk onder den invloed van het schrift staat, spreekt nog steeds vóór labiale mutae de n als m uit en zegt ombeholpen, ompleizirig, en natuurlijk vóór de m zelf, bv. ze leve(n) in ommin. Omgekeerd ging de m vóór dentale mediae in n over; vgl. voor het Latijn eundem (voor eumdem), frendo (voor *fremdo, vgl. fremo), contra (voor *comtra, vgl. cum), centum (voor *cemtum) enz., voor 't Germaansch: Got. skanda, Nl. schande (voor *skamda, vgl. Got. skaman, Nl. schamen), Got. hund, Nl. honderd (voor humd, vgl. Idg. kmtóm), Nl. Vlaanderen (voor *Vlaamderen, vgl. Vlaming, Vlaamsch), later Nl. kantoor (uit Fr. comptoir). Daar in de meeste oudere en jongere talen het schrift niet bestemd is geweest om in de eerste plaats de juiste uitspraak weer te geven, maar er zich vooral op toegelegd heeft, de betrekking tusschen de stamverwante woorden, enkelvoudige en samengestelde, te doen uitkomen, zijn assimilaties, die men nog als zoodanig kon herkennen, in het schrift dikwijls verwaarloosd. Vandaar dat er in de beschaafde Nederlandsche spreektaal veel meer geassimileerd wordt, dan het schrift zou doen vermoeden. Meer op de gesproken | |
[pagina 23]
| |
dan op de geschreven taal lettende, vinden vrij, dat zich in het Nederlandsch hetzelfde assimilatieproces heeft herhaald, dat wij reeds voor het Indogermaansch hebben aangewezen. De tenues (p, t, k) worden mediae (b, d, g), vóór b en d, en naar de uitspraak van sommigen ook vóór w, maar niet vóór g; omdat die in onze taal geene media, maar spirant is. Men zegt namelijk: slaabbol, sluibdoor, kruibdoor, (koobwaar); zidbank, utddoen, (ladwerk); zakboek, zakdoek, (stukwerk) met de zachte k. Omgekeerd worden de mediae (b, d) tot tenues (p, t) vóór de tenues (p, t, k) en bovendien ook vóór alle spiranten, nasalen en liquidae. Men zegt: slopkous, braatpan, gronttoon, brantkast. Evenzoo worden de scherpe spiranten (f, s, ch) tot de zachte (v, z, g) vóór b, d, w en ook vóór j, m, n, l, r. Men zegt: hevboom, avdoen, stravwerk; mizbruik, bizdom, menzwaardig; dagboek (g is aan 't eind van eene lettergreep anders altijd ch), lagduif, lagwekkend. Daarentegen worden de zachte spiranten (v, z, g) tot de scherpe (f, s, ch) vóór p, t, k, f, s, ch en ook vóór v, z, g, die dan zelf verscherpt worden. Gedeeltelijke progressieve assimilatie is het, wanneer de tenues (p, t, k) en de scherpe spiranten (f, s, ch) en ook de op het eind van eene lettergreep scherp geworden b, d, g de volgende zachte spiranten (v, z, g) tot scherpe maken. Wij spreken uit: scheepfaart, uitflucht, stokfisch, affal, grasfeld, pleechfader; topseil, platsak, geluksalig, strafsaak, bassanger, pleechsoon, diepchang, uitchave, strijkchoed, lijfchoed, kascheld, dachcheld. Door volkomen assimilatie zijn in alle Indogermaansche talen verreweg de meeste geminaties ontstaan, die in het Oerindogermaansch waarschijnlijk in 't geheel niet voorkwamen en ook nog in het Oergermaansch vrij zeldzaam zullen geweest zijn. Volkomen progressieve assimilatie moet in het Oergermaansch reeds vóór de klankverschuiving hebben plaats gehad met Indogerm. bn, dn, gn, die, als het Indogerm. accent volgde, overgingen tot bb, dd, gg, en dan vervolgens door de klankverschuiving pp, tt, kk werden. Zoo verklaart men de geminatie bij knippen naast knijpen, bij slippen naast slijpen, bij stotteren naast stooten, bij kat(t) naast kater, bij brok(k) naast breken, bij bakken naast Ags. bacan, enz.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 24]
| |
Kan de Germaansche assimilatie van n met voorafgaande mutae nog niet meer dan eene min of meer aannemelijke hypothese genoemd worden, onbetwijfelbaar is in 't Germaansch progressieve assimilatie van de n met voorafgaande l, waarvan men zelfs mag aannemen, dat zij reeds in 't Oergermaansch zonder uitzondering heeft plaats gehad. Wij hebben er voorbeelden van in wol(l), Got. wulla (uit *wlnâ; vgl. Skr. ûrnâ, Lat. lana, voor *wlana); vol(l), Got. fulls (uit *plno; vgl. Skr. pûrná, Lat. plenus); vel(l), stil(l), kallen, enz. Een jonger geval is het Nl. el(l), Eng. ell, ook in elleboog, Eng. elbow, uit elne, dat, evenals ellenboge, nog in 't Mnl. voorkomt (vgl. Got. aleina, Ohd. elina, Mhd. elne, Ags. eln; Lat. ulna, Gr. ώλένη), en onze uitspraak vullis voor vuilnis. Dezelfde assimilatie treffen wij ook in 't Latijn aan, bv. bij pellis, pullus, collis, vellus, maar niet algemeen, evenmin als de assimilatie van ls tot ll, bv. bij collum voor *colsum (vgl. Nl. hals). Wat jonger dan de assimilatie van ln tot ll is in 't Germaansch die van mn tot mm, bv. bij stem(m), nog in 't Ohd. stimna, Os. stemna, maar ook reeds Ohd. stimma, Os. stemma; en bij stam(m), nog Ags. stemn (vgl. Gr. στάμνоς). Ouder weder is de assimilatie van nw tot nn, bv. bij dun(n), Ohd. dunni (uit *thunwis, vgl. Lat. tenuis, Skr. tanús), bij kin(n), Got. kinnus (naar den stam der verbogen vormen kinw; vgl. Gr. γένυς) en bij minder, Mnl. mi(n)nre, Got. minniza (uit *minwiza, vgl. Lat. minuo, Gr. μινύω). In jongere Germaansche talen komen nog andere assimilaties voor, bv. van ld tot ll, bij hellen, Mnl. nog helden (Os. heldian) en tellen, telganger, Mnl. nog telden (Mnl. zelten); van rd tot rr bij verrel voor *verdel (d.i. vierdeel, vierdedeel) en horretje voor hordetje; van rn tot rr bij korrel voor *kornel (verkleinwoord van korn, koorn). Assimilatie van mb tot mm vertoonen, tegenover het Engelsch waar mb bleef, het Nederlandsch en Hoogduitsch, bv. bij dom(m), | |
[pagina 25]
| |
Hd. dumm (vgl. Mnl. dombe, Os. dumb., Got. dumbs); bij kam(m), Hd. kamm (vgl. Os. camb, Ohd. chamb); bij kom(m) (vgl. Ags. cumb); bij krom(m), Hd. krumm (Mnl. crombe, Os. crumb, Ohd. chrumb); bij lam(m), Hd. lamm (Mnl. lamb of lamp, Os., Ohd., Got. lamb); bij om, omme, Hd. um (Mnl. ombe, Onfr., Os., Ohd., umbi); bij hommel, Hd. hummel (Ohd. humbal, Eng. humble); bij klimmen, Hd. klimmen (Ohd. chlimban, Ags. climban). Parallel daarmee is de assimilatie van nd tot nn, bv. bij en (voor *enne uit Mnl. ende, Hd. und, Eng. and), bij gezin(n) voor Mnl. gezinde (Ohd. gisindi, Got. gasinthja), bij tinne, ook reeds Ohd. zinne (uit *tinde; vgl. Ags. tind, On. tindr = tand), en bij penning ook reeds Ofr., Os. penning, Mhd. pfenninc, Eng. penny (uit *pending, Ohd. pfentinc, vgl. pand). De oudere Nederlandsche schrijftaal en de tegenwoordige Nederlandsche tongvallen leveren nog tal van voorbeelden van deze assimilatie. Tegenover deze volkomen progressieve assimilatie staat de volkomen regressieve, die in het Indogermaansch nog wel zoo sterk vertegenwoordigd is. In het Germaansch vindt men assimilatie van dhl tot ll bij stal(l), Ohd. stal(l), Ags. steall naast Ohd. stadel, Ags. stadhol (vgl. Lat. stabulum uit *stadhlom); van zl tot ll bij krul(l), Hd. kroll (uit *krozl, vgl. Nl, kroes, kruisbes, Mhd. krûs, Hd. kraus); van zr tot rr, alleen bewijsbaar voor 't Gotisch daar in de andere Germaansche talen iedere z tot r werd, bij urreisan (= *uzreisan), urraisjan, urrists, urrinnan, urrannjan, urruns, urrêdan, urrûmnan, urrugks; zelfs van de praepositie us (= uz), wanneer die aan een met r beginnend woord voorafgaat. Zoo is ook zm tot mm geworden bij de Gotische datieven imma (= Skr. asmái of asmát), thamma (= Skr. tásmāi of tasmāt) en hwamma (= Skr. kasmāi of kasmāi); waarschijnlijk ook bij Gotisch im, Ags. e[...]m (ik ben, uit *immi voor *izmi; vgl. Gr. ἐσμί voor ἐσμι, Skr. ásmi). In het Grieksch is het regel, dat iedere labiaal vóór m tot m overgaat: zie bv. τρίμμα (het gewrevene, voor *τριβμα) naast τρίβω (wrijf); ϰλέμμα (diefstal, voor *ϰλεπμα) naast ϰλέπτω (steel); ὄμμα (oog, voor *ὀπμα) naast ὂπωπα (heb gezien), en γράμμα (letter, voor *γραφμα) naast γράφω (schrijf), 't Latijn stemt daarmee overeen; vgl. summus (hoogst, voor *supmus) naast superior (hooger). Ook voorafgaande g maakte de m aan zich gelijk, bv. bij 't Lat. flamma (voor flagma), naast flagrari (= blaken), en de n van 't | |
[pagina 26]
| |
voorzetsel in bv. bij 't Lat. immolare, immensus, enz. Hetzelfde gebeurt trouwens ook in 't Nederlandsch. Wij schrijven wel inmaken, onmin, maar zeggen immaken, ommin, en in 't Mnl. schreef men dikwijls ook de m, evenals in 't Oudnederfrankisch, waarin wij reeds ummahtig en ummilde vinden. De n assimileerde voorafgaande m aan zich bij 't Lat connubium (voor *comnubium), bij 't Ital. sonno (Lat. somnus), colonna (Lat. columna), bij 't Hd. nennen (vgl. Os. nemnian, Got. namnjan) en bij 't Nd. vennoot (voor *veemnoot, d.i. genoot eener vereeniging.). De l assimileerde aan zich voorafgaande m en n in de Latijnsche en Grieksche compositie; vgl. colloquium (voor *comloquium) illusio (voor *inlusio), συλλέγω (voor συνλέγω), en in het Italiaansch herhaalde zich dat, wanneer door 't uitvallen van eenen klinker weder n onmiddellijk vóór l was gekomen, bv. bij lulla voor *lunla (Lat. lunula). Hetzelfde gebeurde ook in verschillende talen bv. bij Nl., Hd. Ags. elf, blijkens Ags. andleofan (d.i. ânleofan), Ohd. einlíf, Got. ainlif; bij Nl. balling voor banling; malkander, Mnl. nog mallijcander en zelfs manlijcander; spalling (speenvarken) voor spanling, spil(l) voor *spinle (vgl. Ags. spinl, Eng. spindle, Ohd. spinala, samenhangend met spinnen) en speld met ingevoegde d voor spette uit *spenle (vgl. Ohd. spinala, dat een diminutief is van 't Lat. spina, doorn, of liever nog van een daarmee etymologisch verwant Germaansch woord). Assimilatie van rl tot ll zien wij bij 't Lat. pellicio (voor perlicio) en puella (vgl. puer); van dl tot ll bij 't Lat. sella (voor *sedla, van sedeo) en lapillus (voor *lapidlus van lapis, genit. lapidis), en o.a. ook bij 't Mnl. brullocht, NL bruiloft (d.i. bruilloft voor *bruidloft), en bij vormen als goelijk, kwalijk, leelijk, waar de voorafgaande lange vocaal het schrijven van dubbele l overbodig maakt. Van assimilatie van tl tot ll is het Hollandsche pollepel, waarvoor men in Groningen nog altijd potlepel zegt, een bekend voorbeeld. Gelijkmaking van mr en nr tot rr zien wij o.a. bij 't Lat. corrigere (van comrigere) en irritare (voor inritare), bij 't Ital. derrata (vgl. Fransch denrée), bij 't Grieksche παλίρρους (heen en weer stroomend) en in 't Mnl. o.a. bij de telkens voorkomende vormen mire, dire, sire, ere, ghere, d.i. mijnre, dijnre, sijnre, eenre, geenre. De Latijnsche voorvoegsels sub (eigenlijk sup, vgl. Gr. ὕπο) en ad assimileerden met de volgende r, bv. bij surrogare en arridere. | |
[pagina 27]
| |
Bij samenstelling met praepositioneele bijwoorden is in 't Latijn ook assimilatie van mutae of spiranten met tenues en spiranten niet zeldzaam, bv. van bk tot kk bij occumbere, occidere (samengesteld met ob), van pk tot kk bij succumbere, succedere (met sup), van dk tot kk bij accumbere, accedere (met ad), van bp tot pp bij opprimere, opponere (mot ob), van dp tot pp bij appellere, approbare (met ad), van dt tot tt bij attendere, attingere (met ad), van pg tot gg bij suggredior, suggestio (met sup), van bf tot ff bij offerre, offendere (met ob), van pf tot ff bij sufficere, suffragium (met sup) en evenzoo bij officium voor opficium voor opificium (vgl. opifex = handwerker, van opus, werk). Assimilatie van ts tot ss vinden wij in 't Latijn bij possum (kan), posse (kunnen) voor potsum, potesse (vgl. potis, machtig); en ook in 't Grieksch is die zeer gewoon. Nadat daar in eene vroegere periode de d vóór s in t was overgegaan, assimileerde die t met s tot ss, die dan vervolgens weer s kon worden. Zoo was van ποῦς (stam ποδ) de datief pluralis eerst ποδσι, vervolgens ποτσι, daarna ποσσι, eindelijk ποσί. In het Hd. is de ts (z) op 't eind van een woord na eene vocaal reeds gedurende de periode van het Middelhoogduitsch altijd ss geworden: men denke slechts aan de pronomina es (Ofad. ez), das, als voegwoord nog dass geschreven (Ohd. daz) en was (Ohd. waz, hwaz). Namen wij in onze taal Hoogduitsche woorden met ts (z) over, dan assimileerden wij die klanken steeds, b.v.: grens (Hd. grenze), krans (Hd. kranz), schans (Hd. schanze), ransel (Hd. ränzel), gansch voor gans (Hd. ganz), malsch voor mals (Hd. malz), walsen (Hd. walzen), hars (Hd. harz), schorsen (Mhd. schürzen), spies (Mhd. spiez) en zelfs aan het begin der woorden, als bij sidderen (Hd. zittern), sieren (Hd. zieren), versagen (Hd. zagen.) Ook oorspronkelijke Nederlandsche woorden assimileerden ts tot ss, als hissen (voor hitsen, verwant met haat), hossen (voor hotsen, naast hutsen; vgl. hotten van de melk), beslissen (voor beslitsen, vgl. Mnl. besliten, sliten = afdoen), oudtijds ook splissen (voor splitsen; vgl. splijten enz. Eigenaardig Frankisch, vooral Nederfrankisch en ook West-Saksisch (blijkens de Saksische dialecten in ons land) is de assimilatie van chs tot ss, die reeds in de 10de eeuw begon en zich in het Nederlandsch regelmatig voordoet, bv. bij as (Ohd. ahsa, Lat. axis), bus (Ohd. buhsa, uit het Lat. buxeus), das (diernaam, Ohd. dahs, samenhangend met Gr. τέϰτων, timmerman), dissel (kuipersbijl, | |
[pagina 28]
| |
Ohd. dehsala), disselboom (Ohd. dîhsala), los (diernaam, Ohd. luhs, Gr. λύξγ), os (Ohd. ohso, Skr. uksjan), vlas (Ohd. flahs, vgl. Lat. plectere, vlechten), was (der bijen, Ohd. wahs), wassen (Ohd. wahsan, Skr. vaksj, Gr. ἀέξω), wissel (Ohd. wehsal, vgl. Lat. vices), zes (Ohd. sehs, Lat. sex). Zoo sprak men in 't Mnl. geregeld van Sassen (Ohd. Sahsôn, van sahs, mes, eig. steenen mes, vgl. Lat. saxum, waaraan zij hunnen naam ontleenden), en zoo werd zelfs in den tijd, waarin reeds Mnl. geschreven werd, de woordkoppeling machscien (= het mag d.i. kan geschieden) tot masscien, eindelijk tot misschien. Bijzonder rijk aan voorbeelden van assimilatie zijn ook de Romaansche talen, bv. het Italiaansch, waarin iedere tenuis zich aan de volgende tenuis, iedere media zich aan de volgende media assimileerde; vgl. bv. frutto (Lat. fructus), petto (Lat. pectus), sette (Lat. septem), inelto (Lat. ineptus), esso (Lat. ipsus), cassa (Lat. capsa), fisso (Lat. fixus), tasso (Lat. taxus), freddo (Lat. frigidus), enz.
(Wordt vervolgd). J. te Winkel. |
|