Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De opgaven voor de hoofdacte-examensGa naar voetnoot1) 1896.I. Amsterdam.(1¼ uur).
|
1) | De schilders waren het technische volkomen meester. - Wat beteekent dat? |
2) | Die geen ander handwerk verstaan. - Is schilderen een handwerk? Waarom zegt niet de schrijver: ‘Die geen andere kunst verstaan’? |
3) | ‘Die gunstige gelegenheid aan het schuimen te houden.’ - Wat bedoelt de schrijver hiermede? |
4) | Doelen- en gildestukken. - Wat zijn dat? |
5) | Zet duidelijk uiteen, wat bedoeld is met ‘deze valsche orthodoxie wederstaan’. |
6) | Wat leidt den schrijver er toe om hier te spreken van eene kettersche leer? |
7) | ‘Maatschappelijk gesproken bleef Rembrand een dubbelzinnig persoon.’ - Verklaar dit. |
8) | Van welk nationaliteitsbeginsel is hier sprake? |
9) | Wat heeft men hier te verstaan door ‘eene voortwerkende en wetgevende omwenteling’? |
10 | Verklaar ook dezen laatsten zin. |
Opstel (1½ uur).
1. | De baldadigheid der straatjeugd. |
2. | Een roman van Mevrouw Bosboom - Toussaint. |
3. | In het tijdperk 1830-1845 openbaarde zich in onze letterkunde een vrij krachtig leven. Toon dit aan. |
4. | Aan lager wal. |
5. | Geheel-onthouders. |
6. | Onze vrienden. |
7. | Constantijn Huygens. |
1. Zij waren goed op de hoogte van de leer der perspectief, der evenredigheden van de verschillende deelen; zij kenden de samenstelling van het menschelijk en dierlijk lichaam; in één woord, zij waren knappe teekenaars, die ook de juiste kleuren wisten te gebruiken.
2. Voor ons, kinderen der 19e eeuw, is het schilderen eene kunst. Onze voorvaderen dachten er anders over. Huet zegt in hetzelfde hoofdstuk (pag. 366 en volg.): ‘In de oogen der aanzienlijken was hij een leverancierGa naar voetnoot1) als een ander.’ - ‘Een aannemerGa naar voetnoot1) zagen zij in hem, niet een man van staat, vooral niet van gelijken staat als zij zelf.’
3. De gang der zaken zoo regelen, dat er voordeel van te halen blijft.
4. Een doelenstuk is eene schilderij, waarop de leden eener schuttersvereeniging afgebeeld zijn. (Doelen noemde men in ons vaderland weleer de gebouwen, welke toebehoorden aan een gild of vereeniging van boogschutters; deze kwamen zich daar oefenen). Een gildestuk bevat de afbeelding van de leden, doch meestal van de hoofdmannen, van een gild.
5. Met valsche orthodoxie is hier bedoeld de toen algemeen geldende meening, dat een altaarstuk als schilderij hooger staat dan
een doelen- of gildestuk; dat tot het vervaardigen van 't laatste minder genie zou noodig zijn dan voor het schilderen van 't eerste. In de oogen der schilders was dat een vooroordeel, een verkeerd hechten aan oude theorieën. Zij zullen zich daaraan niet storen, zij zullen op den ingeslagen weg voortgaan.
6. Huet spreekt van eene kettersche leer, omdat onze schilders van den gewonen, tot nu bewandelden weg afweken: zij schilderden geen bijbelsche tafereelen, geen heilige personen enz. Zij vormden eene geheel nieuwe school.
7. Rembrand heeft nooit in maatschappelijken welstand verkeerd. Ondanks de waarde zijner schilderijen, ondanks zijn ingetogen levenGa naar voetnoot1) is hij nooit een welgesteld man geworden.
8. Nationaliteitsbeginsel d.w.z. het beginsel, waarvan onze schilders uitgingen, om slechts op het doek te brengen, wat hun oog in hunne dagelijksche omgeving zag: Hollandsche huizen, Hollandsche stadsgezichten, Hollandsche weiden enz.Ga naar voetnoot2).
9. Er is door hun werken eene groote verandering, eene omwenteling in de bestaande meeningen omtrent schilderen gekomen; en de regels, zooals zij die vaststelden zijn wet, hoogste wet geworden en doen nog heden ten dage hunnen invloed gelden.
10. In de oogen hunner tijdgenooten waren zij geen kunstenaars; zij waren uitgesloten van den kring der schilders. Daarom spreekt Huet over hen als de Geuzen der kunst. En thans richt elk schilder zich naar hen; thans gelden hunne voortbrengselen als ongeëvenaarde kunstwerken. Nu zijn zij de klassieken, bij wie ieder ter schole gaat.
II. 's-Gravenhage.
Opstel (1½ uur).
Naar keuze, over:
a. | Zelfkennis. |
b. | Spreektaal en schrijftaal. |
c. | Sport. |
d. | Slag bij Nieuwpoort van Da Costa. |
e. | Een der treurspelen van Vondel. |
Nederlandsche taal (1¼ uur).
1. | Gun elken leeftijd andren lust: |
2. | Der jeugd gewoel, der grijsheid rust; |
3. | Maar scheid die nooit zoo ver van één |
4. | Dat beider hart zich voele alleen! |
5. | Waar om den palm de blondheid spoe', |
6. | Daar knikk' de zilvren kruin haar toe, |
7. | En galm bij galm van 't vroolijk koor |
8. | Dringe in de stilste celle door. |
9. | Er heersche tusschen jong en oud |
10. | Een lotsgemeenschap, als in 't woud |
11. | Het deel van bloesem is en vrucht, |
12. | Zich wieglende op dezelfde lucht! |
a. Verklaar kort en zakelijk, wat de dichter zegt vers 5-8.
b. Licht de vergelijking toe, die in vers 9-12 voorkomt.
c. Benoem taalkundig: elken (vers 1), jeugd (vers 2), beider (vers 4), alleen (vers 4), dezelfde (vers 12).
Geef beknopt rekenschap van uw oordeel.
a. Om den palm d.i. om den eerepalm, het teeken der overwinning De blondheid = de jeugd, de kinderen. De zilveren kruin = de grijsaard. Daar, waar de kinderen met elkander wedijveren, daar verwacht de dichter een goedkeurend en aanmoedigend knikje van de ouden van dagen tot die kleinen. De grijsaard moet niet te veel in zich zelf gekeerd zijn. Al zondert hij zich af, toch moeten nu en dan de vroolijke kinderstemmen tot hem doordringen, hem er aan herinneren, hoe daar buiten vreugde en opgewektheid heerschen.
b. De dichter verzet zich er tegen, dat jongen en ouden gescheiden van elkander voortleven, neen, naast en met elkaar moeten zij den weg afleggen. In de natuur is immers ook geen afscheiding tusschen jong en oud. Bloesem en vrucht (begin en einde van het bloeien) vinden we niet alleen in elkaars nabijheid, maar dikwerf gelijktijdig aan dezelfde plant; dezelfde windvlaag doet beide heen en weer schommelen. Zoo ook moet onder de menschen een zelfde gebeurtenis op beiden, op jong en op oud, indruk maken.
c. Elken = onbepaald hoofdtelwoord, bijvoegl. gebruikt (de schr. vestigt hier de aandacht op iedere zelfstandigheid afzonderlijk, terwijl hij verschillende zelfstandigheden overziet). Jeugd = Concreet zelfstandig naamw., verzamelnaam, vrouwel. enkelv. 3e naamv. (gewoonlijk komt jeugd als abstract substantief voor; hier heeft het eene concrete collectieve beteekenis. Vgl. schooljeugd; de studeerende jeugd). Beider = bepaald hoofdtelwoord,
zelfstandig gebruikt, 2n naamv. (beider komt voor als bijvoegl. bepaling van hart; daar het zelfstandig gebruikt is, stemt het niet met 't woord hart overeen in geslacht, getal en naamval) Alleen = bijvoeglijk naamw. (het beteekent: verlaten, afgezonderd, dus een toestand, waarin 't onderwerp verkeert). Dezelfde = bepaling aankondigend voornaamw. bijvoegl. gebruikt (beteekenis: dezelfde windvlaag, die de bloesems doet wiegelen, brengt ook de vrucht in schommelende beweging.
III. Arnhem.
(2 uur).
(De spelling van De Vries en Te Winkel te volgen.)
I.
Reg. 2. Wat daarin zit. Welken dienst doet deze zin?
Reg. 2. Wat. Benoem het in de taalkundige ontleding.
Reg. 3. Wien. Benoem het in de taalkundige ontleding.
Reg. 2. Die u wilt doen lezen. Welken dienst doet deze zin?
Reg. 2. Die. In welken persoon staat dit woord, en waarom in dien persoon?
Geef de drie bovenstaande puntdichten, zooveel mogelijk met uw eigen woorden, weer en zorg, dat vooral de bedoeling van die gedichtjes duidelijk wordt.
II.
Vul drie van de volgende zegswijzen kort en juist aan:
Iedere vergelijking heeft haren Achilleshiel | wil bijna hetz. zeggen, als... |
Dat is kaf dorschen | wil bijna hetz. zeggen, als... |
Wel de hoornen en de struiken zelfs zien, maar niet het bosch | wil bijna hetz. zeggen, als... |
Nieuwen wijn in oude lederen zakken doen | wil bijna hetz. zeggen, als... |
Hij heeft den voet in den stijgbeugel | wil bijna hetz. zeggen, als... |
(1 uur.)
1. Verklaar één van de vier volgende woorden of uitdrukkingen, d.i. tracht de afleiding van de overdrachtelijke beteekenis uit de oorspronkelijke of eigenlijke op te sporen, en gebruik het door u verklaarde woord of de door u verklaarde uitdrukking in minstens twee goede zinnen:
beeldspraak; - open deuren intrappen; - zich verledigen tot; - remmen of de rem gebruiken.
2. Ga van goede zinnen uit en behandel één van de vier volgende stellen van synoniemen:
gelaat, aangezicht; overreden, overtuigen; omzichtig, voorzichtig; bewonderen, verwonderen.
3. Ga uit van voorbeelden en maak voor uwe kweekelingen duidelijk op welken grond de verdeeling der werkwoorden in begrips- en niet- begrips- of zoogenaamde betrekkingswerkwoorden berust.
Verdeelt gij misschien de werkwoorden naar hunne beteekenis anders, geef dan uwe verdeeling op en wijs aan, op welken grond zij berust.
Eerste Gedeelte.
I. a. Regel 2. Wat daarin zit = lijdend voorwerp van noemen (reeds aangeduid door het voornaamw. het). Steen = bepaling van gesteldheid bij 't.
Regel 2. Wat = betrekkelijk voornaamw., dat tevens den dienst van bepalingaankond. voornaamw. verricht.
Regel 3. Wien = onbepaald voornaamw. (aan 't hoofd van een' toegevenden zin).
b. Regel 2. Die u wilt doen lezen = bijvoegl. bijzin bij het verzwegen persoonl. voornaamw. gij.
Regel 2. Die staat in den 2en persoon enkelvoud (betrekkelijk voornaamw, waarvan het antecedent het pers. voornaamw. gij is).
c. 1. Deze regelen van Beets bevatten eene woordspeling. Daar zit iets in, daar zit pit in, zegt men o.a. van een stuk proza, van een gedicht, dat veel te denken geeft, dat eene verhe-
ven, schoone waarheid insluit. Zoo spreekt men ook van iets pittigs, een pittig gezegde. Een pit (men denke aan vruchten, als pruim, perzik, kers) kan gekraakt worden; daardoor komt het zaadje te voorschijn, dat eetbaar is. Een pit, die zoo hard als steen is, kraakt men niet; allicht zou men gevaar loopen bij het kraken zijn gebit te bederven.
Nu heeft een dichter (?) beweerd, dat zijne verzen pit hebben. De criticus denkt dadelijk aan eene vrucht met zeer harde pit en hij voor zich acht het de moeite niet waard, dezen steen te kraken, hij zal zijn gebit er niet aan wagen, d.w.z. hij heeft niet den minsten lust om naar het schoone, dat in 's dichters woorden verborgen moet zijn, te zoeken.
2. Gij, die gaarne gelezen wilt worden, schrijf niet zooals het u maar invalt. Daarmede willen we volstrekt niet zeggen, dat gij naar gemaaktheid moet streven, dat evenmin. Ongemaakt en toch weer iets meer dan alledaagsch moet uw werk zijn.
3. Een diamant voor 't eerste water = een diamant van ongemeene en onverdachte zuiverheid. Ruwe diamant = ongeslepen diamant (hier wijst dit woord er op, dat Vondel iemand was, die geene wetenschappelijke opleiding genoten had). Orfeus = de oude zanger en dichter van Griekenland, in wiens persoon de grijze fabel alle krachten van muziek en poëzie vereenigde. Schaat'rend spreeuwgeschater. De spreeuwen zijn de mindere broeders, die gewoonlijk het meeste leven maken om de aandacht tot zich te trekken.
Eenvoudig man, zonder wetenschappelijke opleiding, spreidde Vondel, die zich zei ven tot die hoogte opgewerkt had, een ongeevenaard, schitterend talent ten toon, al is het waar, dat hij nu en dan aan de Ouden kunst en stof ontleende. Zijne luidschreewende, in de kunst minder bekwame tijdgenooten, liet hij ver achter zich. Door zijne werken heeft Vondel niet weinig bijgedragen tot de vooruitgang onzer letterkunde. Bilderdijk vraagt verzuchtende, waarom er te midden van al die nakomelingen niet weer eens een man is opgestaan, die recht had op evenveel hulde als Vondel.
II. Iedere vergelijking heeft haren Achilleshiel wil bijna hetzelfde zeggen, als: bij de vergelijking van twee zaken met elkaar zijn er altijd onderdeelen, waarbij de vergelijking niet opgaat.
Dat is kaf dorschen wil bijna hetzelfde zeggen als: Dat is een nutteloos werk verrichten.
Wel de boomen en de struiken zelfs zien, maar niet het bosch wil bijna hetzelfde zeggen als: door het letten op de bijzonderheden de belangrijkheid en de schoonheid van het geheel uit het oog verliezen.
Nieuwen wijn in oude lederen zakken doen wil bijna hetzelfde zeggen als: geen rekening houden met de veranderde omstandigheden.
Hij heeft den voet in den stijgbeugel wil bijna hetzelfde zeggen als: hij is op weg om zijn doel te bereiken.
Tweede Gedeelte.
1. Beeldspraak. Een beeld is eene zichtbare voorstelling, eene veraanschouwelijking van iets, maar het ding, het dier of de persoon zelf is het niet. In de taal spreekt men ook van beelden en wel, wanneer men zijne gedachten op ongewone manier uitdrukt, wanneer men iets aanduidt, zonder nog juist den waren naam te noemen. Beeldspraak bezigt dus hij, die zich van verschillende beelden bedient, waar hij zich door anderen wil doen verstaan.
Zin: Om de beeldspraak in da Costa's werken te begrijpen, wordt eene grondige kennis van het Oude en het Nieuwe Testament vereischt.
Open deuren intrappen. Bij brand kan het voorkomen, dat wij ons genoodzaakt zien eene gesloten deur in te trappen, ten einde een' geschikten uitweg te vinden. Dat intrappen van eene deur vereischt heel wat kracht en met zeker ontzag zullen velen neerzien op hem van wien gezegd wordt: ‘Bij dien brand heeft hij kordaat een paar deuren ingetrapt.’ Een geopende deur in te trappen kan slechts een' onwijze in den zin komen. Vandaar, dat men zegt van iemand, die zich als heel dapper wil voordoen, als een die heel wat durft, hij zal of hij kan open deuren intrappen.
Zin: Zich verheffen op hun moed, grootspraak en snoeverij zijn het zwak van maar al te veel onder ons. Kwam de nood eens aan den man, dan zou het blijken, hoe velen hoogstens open deuren konden intrappen.
Zich verledigen tot. Het werkwoord is afgeleid van het bijvoegl. naamwoord ledig. In verledigen heeft ver dezelfde beteekenis als in: verblijden, verlossen, verschoonen. Verledigen = ledig maken. Nu zijn er verschillende voorwerpen, die eenmaal gevuld, weder ledig gemaakt kunnen worden. Net evengoed als iemand kan zeggen, dat zijn tijd, dat zijn uren ge-
vuld zijn, net evengoed zou hij kunnen zeggen, zonder misverstaan te worden, dat hij zijn tijd ledig, dus vrij, gemaakt heeft. Maar waar zijn tijd vrij is, is hij zelf ook vrij geworden. En dit nu beteekent het werkwoord zich verledigen (zich vrij maken van eenige bezigheden om iets anders te kunnen verrichten).
Zin: Nadat Willem bij zijn' broeder was binnengetreden en deze steeds voort bleef schrijven, vroeg hij: ‘Kunt ge u niet verledigen om een enkel woord met mij te spreken?’
Remmen: Een rem is een werktuig, waarmede men de vaart van een voertuig kan vertragen, waarmede men het langzamerhand tot stilstand brengt. Sommige menschen handelen overijld, of steken veel te vlug van wal. Voor hen zou het goed zijn, wanneer zij door anderen gedwongen werden, wat bedaarder te gaan. Is het niet natuurlijk, dat men bij het woord rem in onverdrachtelijken zin denkt aan iemand, die een ander tot meer bedaard voortgaan dwingt, wanneer deze laatste te voortvarend handelt?
Zin: In de Eerste Kamer der Staten-Generaal bezit ons land een college, dat de rem zal weten te gebruiken, wanneer onverhoopt de leden der Tweede Kamer al te overijld of onder den invloed eener wegsleepende rede een in 's lands belang nadeelig besluit genomen mochten hebben.
2. Gelaat en Aangezicht. Met onverstoorbaar kalm gelaat hoorde de misdadiger zijn vonnis aan; niets verried ontroering, hoewel menigeen onder de aanwezigen getroffen werd bij het vernemen van zulk eene harde straf.
Van schaamte bedekte het kind met beide handen zijn gelaat. Toen ik die beleedigende woorden aanhoorde, was het mij, alsof ik een slag in het aangezicht kreeg. Met de hand tegen het aangezicht liep het kind, dat hevige kiespijn had, naar den tandarts.
Gelaat en aangezicht zijn twee namen voor een zelfde deel van het menschelijk hoofd. Aangezicht ziet op de zaak zelf, op den vorm. Gelaat daarentegen doet ons denken aan hetgeen uit het aangezicht is op te maken, aan de trekken als afspiegeling van ons innerlijk wezen. Daarom spreekt men van gelaatstrekken, van een open gelaat en van aangezichtspijn.
Overreden en Overtuigen. Voor deze synoniemen verwijzen wij den lezer naar hetgeen we schreven in dit Tijdschrift Jaargang 1895, bladz. 566.
Omzichtig en Voorzichtig. Omzichtig sloop de dief door de kamer naar het schrijfbureau: het minste gestommel, veroorzaakt door het stooten tegen eene stoel, zou hem hebben kunnen verraden.
Zachtkens werd de deur der ziekenkamer geopend en voorzichtig, opdat de slapende niet zou ontwaken, begaf de moeder zich naar het bed van den patient. Wanneer men eene droog gewreven naald voorzichtig op water legt, blijft ze drijven.
Beide woorden hebben het begrip bedachtzaam, behoedzaam gemeen. Omzichtig volgens de letterlijke beteekenis van het woord is hij, die om zich heen ziet; terwijl hij voorzichtig is, die voor zich uit ziet. Zooals uit de letterlijke beteekenis blijkt, sluit het woord omzichtig meer behoedzaamheid in zich dan 't woord voorzichtig.
Bewonderen en Verwonderen Het verwondert mij, dat hij zelfs na uwe vriendelijke uitnoodiging niet verschenen is. Op lateren leeftijd veranderen langzamerhand onze meeningen over personen, wier moed en standvastig karakter wij als schooljongens bewonderden.
Beide woorden wijzen op iets ongewoons (ze hebben dan ook den woordstam wonder gelijk). We bewonderen datgene, wat in het oogvallend mooi is, wat bijzonder in onzen smaak valt. We verwonderen ons over datgene, wat we in het geheel niet verwacht hadden, waar we in het minst niet op gerekend hadden.
3. a. Mijn broer legde het penseel neder, stond op en waschte zijne handen. Toen verkleedde hij zich, groette ons en vertrok Even later kwam hij terug: het regende hem te hard.
b. Hij was onvriendelijk tegen ons, hoewel toch niemand onzer hem deze teleurstelling bereid had. Waarom was hij dan zoo ontstemd? Wel, hij werd in het naaste dorp door een paar vrienden gewacht, die nu konden denken, dat hij de afspraak vergeten was.
Gaan wij na welke woorden in bovenstaand stukje, nadat het in enkelvoudige zinnen ontbonden is, het gezegde vormen, dan vinden wij voor de zinnen onder a als gezegden: legde neder (neerleggen), stond op (opstaan), waschte, verkleedde, groette, vertrok, kwam terug (terugkomen), regende. Voor de zinnen onder b: was onvriendelijk, had bereid, was ontstemd, werd gewacht, konden denken, was vergeten.
Onder a vormen de werkwoorden alleen het gezegde; zij beteekenen eene werking, eene openbaring van bestaan. Onder b evenwel helpen de werkwoorden het gezegde vormen; met een
naamwoord of met een ander werkw. beteekenen zij eene openbaring van bestaan.
Bij de werkw. onder a is er een groot verschil tusschen de 7 eerste en 't laatste. Bij de eerste groep gaat de werking uit van een' min of meer bepaalden persoon; bij het werkw. regenen stelt men zich voor, alsof de werking uitging van eene bepaalde zelfstandigheid, door het voornaamw. het aangeduid. De zin beteekent niet, dat eene zelfstandigheid de werking verricht, maar wel, dat eene werking plaats heeft. Daarom noemt men dat werkwoord onpersoonlijk en in tegenstelling daarmede de 7 eerste werkw. niet-onpersoonlijke werkw.
De niet-onpersoonlijke werkw. laten zich verdeelen in: 1o. overgankelijke werkw., welke eene werking beteekenen, die door eene zelfstandigheid wordt ondergaan of waardoor eene zelfstandigheid wordt voortgebracht: nederleggen, wasschen, groeten. 2o. onovergankelijke werkw., welke eene werking beteekenen, die niet door eene zelfstandigheid wordt ondergaan: opstaan, vertrekken, terugkomen. 3o. wederkeerende werkw., die eene werking beteekenen, waarbij onderwerp en voorwerp dezelfde zelfstandigheid vertegenwoordigen: zich verkleeden.
De werkwoorden onder b verdeelen we in 2 groepen: 1o. koppelwerkw., die met een naamwoord het gezegde vormen: zijn, en 2o. hulpwerkw., die met een ander werkw. het gezegde uitmaken. Deze laatste worden verdeeld in: 1o. hulpwerkw. van tijd (zijn, hebben). Zij dienen om de betrekking aan te duiden, waarin de werking uitgedrukt, door een' vorm van 't werkw., staat tot den tijd. 2o. hulpwerkw. van den lijdenden vorm (worden). 3o. hulpwerkw. van wijze (kunnen). Zij dienen om de betrekking aan te duiden, waarin de inhoud van den zin naar 's sprekers voorstelling staat tot de werkelijkheid.
We hebben dan voor onze verdeeling der werkwoorden het volgende overzicht:
Werkwoorden: | ||||||
werkw., die alleen 't gez. vormen. | werkw., die 't gez. helpen vormen. | |||||
niet-onpersoonl. werkw. | onpersoonl werkw. | hulpwerkw. | koppelwerkw. | |||
overg, werkw. | onoverg. werkw. | van tijd. | van wijze. | van den lijd. v. | ||
wederk. werkw. |
IV. Deventer.
(2½ uur.)
Het programma van het examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer en hoofdonderwijzeres eischt o.a.: ‘vaardigheid om zich juist en gemakkelijk uit te drukken.’
a. Hetgeen volgt is een stuk uit de ‘Warande der Dieren’ van Vondel. Het eerste gedeelte is eene fabel, daarop volgt de moraal of liever de zin van de fabel, ten slotte komt eene geschiedkundige anecdote.
Uit deze gegevens moet gij een opstel maken in den vorm, die u het geschiktst voorkomt, maar zoo, dat alle woorden en alle gedachten van de fabel zelf tot hun recht komen.
Sulck een gelegentheyt had het met den wereltwijsen man Antisthenes. Want als dese in een sware krankheyt was gevallen, ende groote smerten leedt, so wenschte hij te sterven, om also van de smerten vrij te zijn. Als nu Diogenes dit vernam, liep hij tot hem met een bloote ponjaert, om hem van al zijne smerten te helpen. Doe verschrickte Antisthenes, ende seijde: dat hij niet begeerde te sterven, maer dat Diogenes zich zijner smerten wilde aennemen.
b. Laat den dichter in hedendaagsch proza uitdrukken, wat hij in de volgende vier regels zegt:
Hoewel, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, wij geen opstellen zullen uitwerken, meenen wij toch, dat het studeerenden onderwijzers niet onwelkom zal zijn, wanneer wij eenige ophelderingen laten volgen, die het begrijpen van de ‘opstelstof’ onder a gemakkelijk zullen maken.
Zich vond geheel verlegen = bevond zich in groote verlegenheid, moeilijkheid. De last hem overweeght = de last werd hem te zwaar. Hij ziet des weeghs geen eynd = de weg schijnt hem eindeloos lang. Gebeurt u dan geen rust = valt u dan geen rust ten deel, zal rust dan uw deel niet worden. (De Dood) voor zijn aengezicht haer schrickelijck vertoont met eenen stalen schicht = voor zijn aangezicht vertoont zich de verschrikkelijke dood gewapend met zijne zeis. Met groot vervaren = in groote vrees, angst. Sulck een gelegenheyt had het met den wereltwijsen man Anthisthenes = In zulk een geval verkeerde de wijsgeer A.
b. Wie uit de voorbeelden van anderen levenslessen voor zich zelven trekt en ervaring de beste leermeesteres acht, hij zal vele moeilijkheden voorkomen; genot en vreugde zullen zijn deel zijn. De onverstandige daarentegen haalt zich zelven allerlei bekommeringen en tegenspoeden op den hals
V. Leeuwarden.
(2½ uur.)
1. Breng deze dichtregelen nauwkeurig in vloeiend proza over.
2. Geef eene beschouwing van de bijzinnen, die ingeleid worden door waar.
3. Is alleen (regel 4) een bijvoegelijke of een bijwoordelijke bepaling? Waarom?
4. Kan, afgezien van het rijm, gelijk (regel 14) ook vóór aan den regel worden geplaatst?
5. Toon aan, dat door nauwe aansluiting van vraag en antwoord het voorwaardelijk (veronderstellend) zinsverband kan ontstaan. (Zie r. 17-19).
6. Vergelijk de beteekenis der synoniemen, pracht en luister (r. 5).
Een opstel te maken over één der volgende onderwerpen: (te schrijven op een afzonderlijk stuk papier).
1. Wanneer de zon in het westen is ondergedoken en de avondhemel door pracht en luister den mensch boeit, voelt deze zich gedwongen uiting te geven aan de velerlei gevoelens, door al dat schoone en dat oneindige in hem opgewekt. Zoolang de dagvorstin zich nog langs het hemelgewelf voortbewoog, sloegen wij geen acht op de schoonheid van den hemel zelf: het vlammend goud, dat naar alle zijden heenschoot en dat ten laatste ons oog boeide door de fijnste kleurschakeeringen en de zachtste vervloeiingen, verrukte ons te zeer. Maar nu de zon ter ruste is gegaan, nu worden wij getroffen door een nog schooner, nog liefelijker schouwspel dan zooeven. Het is een rustiger schoon, het spreekt ons meer van het oneindige, het wekt teederder gevoelens in ons op.
Hoe statig, kalm en bedaard, maar toch ook hoe zeker, schuift die breede wolkenrij aan het hemelgewelf voort. Is het wonder, dat onze dichterlijke geest leven en bezieling schenkt aan die wolken? Dat zijn geen wolken, het zijn schepen, eene geheele vloot, die bij effen zee met hunne blanke zeilen in top over het kalme water voortglijden, vlokken schuim voor zich uit stuwende. En zie, al die schepen volgen de halve zilveren schijf, die hun als loods den weg wijst door die onmetelijke ruimte.
Waar wij het oog gevestigd houden op die zilverwit gerande
wolken, die maar steeds zich voortbewegen, terwijl telkens andere aan den horizon opdoemen, daar ontvalt ons mijmerend de vraag, wat zij, die van zoover komen, ons wel zouden kunnen vertellen van die verre landen, waarvan wij zooveel hoorden, doch die wij niet, als zij, mochten zien.
2. De bijzinnen, die door waar ingeleid worden, kunnen behooren tot: 1o. bijvoegl. bijzinnen: Het huis, waar wij zoovele jaren in gewoond hebben, zal voor afbraak verkocht worden. ‘Wijs mij de plaats, waar ik gezaaid heb.’ 2o. Onderwerpszinnen: Waar hij terecht gekomen is, was niet bekend. Het was niet nog bepaald, waar wij elkaar ontmoeten zouden. 3o. lijd. voorwerpszinnen: Hij schreef mij niet, waar ik hem ontmoeten kon. 4o. Plaatsbepalende bijzinnen: Zij woont nog, waar zij geboren werd. 5o. Tijdbepalende bijzinnen: Gij hebt u onvoorzichtig uitgelaten, waar zwijgen uw plicht was (waar = terwijl). ‘Heb eerbied voor de zilvren lokken; rijs op, waar u een grijze naakt’ (waar = wanneer). 6o. Toegevende bijzinnen: Waar gij moogt zwerven, weest er van overtuigd, dat wij u nooit zullen vergeten.
3. Alleen (reg. 4) is eene bijvoeglijke bepaling van vlammenpraal. Alleen is een bijwoord van omstandigheid, dat bij het voorafgaande substantief eene uitsluitende, afzonderende beteekenis heeft. Ook andere bijwoorden kunnen als bijvoegl. bepaling voorkomen (ook, vooral, slechts, zelfs). Voor een duidelijk overzicht der bijvoegl. bepalingen verwijzen wij den lezer naar Den Hertog's Nederlandsche Spraakkunst. 1e stuk, bladz. 79-88.
4. Een halve zilverschijf gelijk. De beteekenis is: de bark gelijkt op eene halve zilverschijf, zoowel wat vorm als wat kleur betreft. Had er echter gestaan: gelijk een halve zilverschijf dan had er bedoeld kunnen zijn, dat die bark even rijk aan glans was als een zilverschijf.
5. Vragende en gebiedende zinnen komen soms voor als voorwaardelijke bijzinnen: Zwijg en ik zal u verder vertellen. Komt hij het te weten, dan zijn wij verloren. Wist hij alles, hij zou anders spreken. Hoewel goed beschouwd het zinsverband eigenlijk nevenschikkend is, leidt de beteekenis ons er toe, zulke zinnen als voorwaardelijke bijzinnen te beschouwen. Te verwonderen behoeft dit ons niet, wanneer we letten op de gelijke beteekenis van sommige vragende en voorwaardelijke zinnen. Evenmin als we met
zekerheid kunnen zeggen, of de voorwaarde in vervulling zal gaan, evenmin weten we, of het antwoord op de vraag bevestigend zal zijn. Letten wij eens op deze twee zinnen: Wist hij alles, hij zou anders spreken. Indien hij alles wist, zou hij anders spreken. Bij den eersten zin is de inhoud van den hoofdzin eerst waar, wanneer de vraag wist hij alles, bevestigend beantwoord moet worden. De vragende zin beteekent dus niets anders dan: ingeval, indien hij alles wist en staat dus, wat beteekenis betreft, volkomen gelijk met den voorwaardel. bijzin van den tweeden zin.
6. Pracht en luister.
Kunnen wij ons moeilijk eene juiste voorstelling vormen van de pracht, die er in de woningen der aanzienlijke Romeinen heerschte, onmogelijk lijkt het ons een juist begrip te krijgen van den luister hunner groote feesten. Eene prachtuitgave van De Camera Obscura. ‘Toen het op het IJ vlagge en wimpels zwierde, - luister onzer handelsvloot als het was (Potgieter, Hanna). Ontbloot van allen aardschen luister.
Zoowel pracht als luister doen ons denken aan iets buitengewoon schoons, aan iets, dat in hooge mate ons schoonheidsgevoel streelt. Bij pracht treedt het denkbeeld op den voorgrond van rijkdom, die met glans gepaard gaat. Van luister spreekt men wanneer de rijke glans ons bewondering afdwingt.
VI. Breda
Eerste gedeelte (1½ uur).
a. Geef den inhoud dezer dichtregelen, zoo nauwkeurig mogelijk, in goed proza weêr.
b. Ontleed den eersten regel redekundig.
c. Verlangend (reg. 7). Waar is dit woord eene bepaling van?
d. Voortreizens (reg. 9). Verklaar de s in dit woord.
e. 't Beste (reg. 11). Hoe noemt gij het in de redekundige ontleding en waarom?
f. Wat is het verschil tusschen doorworsteld en doorgeworsteld?
g. Klonk (reg. 14). Is de tijd van dit werkwoord te verdedigen?
h. Gebruik wisselziek en wisselvallig elk afzonderlijk in een flinken zin,
Tweede gedeelte (1 uur).
A.
Wat verstaat men in de spraakkunst door regeering?
Welke woorden kunnen regeeren, welke kunnen geregeerd worden?
Wat weet gij van de regeering der werkwoorden in het Nederlandsch?
B.
Verklaar de synoniemen volledig, volkomen, volmaakt en ga daarbij van voorbeelden uit.
Eerste gedeelte.
a. Hoe weinig menseden zijn waarachtig gelukkig hier op aarde! De menigte benijdt zelfs het geluk van boozen, wanneer deze tot aanzien zijn gekomen en fortuin hebben gemaakt. Meen evenwel niet, dat zij te benijden zijn: slapelooze nachten, waarin de stem van het geweten dubbel luide spreekt, wegen niet op tegen de eer, die zij des daags onverdiend, genieten. En hoe weinig staat kunnen wij maken op het geluk van aanzienlijken en wijzen! Bij de eersten is het dikwerf slechts schijngeluk, terwijl het bij de laatsten meestal gelaten berusting is in omstandigheden, waaraan zij toch niets veranderen kunnen. Zou geluk dan het deel zijn van die enkelen onder ons, die steeds gehoor geven aan de edelmoedige ingevingen huns harten, wier wandel onberispelijk mag heeten, die zich er in verheugen, dat zij anderen helpen en steunen kunnen en wien nauwe plichtsbetrachting een gerust geweten schenkt? Neen, zelfs zij hebben nog niet het hoogste geluk bereikt. Verlangend zien zij uit naar het leven, dat hun na den dood wacht en waar zij de rust hopen te vinden, die hier op aarde niemands deel kan zijn.
Geloof niet, dat ik het vroeg heengaan van deez' aard' iets gelukkigs noemen zou, wanneer bij het klimmen der jaren het vooruitzicht ons ontsloten was, nog eens gelukkig te worden, maar hoe langer levenstijd voor ons weggelegd is, des te grooter is de kans, dat wij zullen vervallen in fouten en ondeugden, die wij nu streng afkeuren. En hoe zwaar valt het den meesten na een leven van kommer en strijd, wanneer het laatste afscheidswoord over hunne lippen gekomen is, nog blijmoedig en vol vertrouwen die nieuwe toekomst tegemoet te gaan.
Wie zal dan nog het jonge meisje beklagen, die blijmoedig dit leven kon verlaten?
b. Ik = onderwerp, heb gehoord (hooren) = gezegde, prijzen = bepal. van gesteldheid, boozen = lijd. voorwerp, benijdbaar = bepal. van gesteldheid, door 't gerucht = bepal. van oorzaak.
c. Verlangend = bepal. van gesteldheid bij ze (het vermeldt den toestand tijdens de werking uitzien).
d. In een eeuw voortreizens staat voortreizen in den partitieven genitief.
e. 't Beste = bepal. van gesteldheid bij het vroegst verscheiden (het vermeldt het resultaat van een beschouwen).
f. Doorworsteld en doorgeworsteld. Het eerste is het voltooid deelwoord van het onscheidbaar samengestelde werkw. doorworstelen (de klemtoon valt op het werkwoord); het tweede is het volt. deelw. van het scheidbaar samengestelde werkw. doorworstelen (de klemtoon valt op het bijwoord). Doorworsteld komt meestal in overdrachtelijke beteekenis voor: een in strijd doorworsteld leven; doorgeworsteld wordt steeds in de eigenlijke beteekenis gebruikt.
g. Juister zou het geweest zijn, indien de dichter geklonken heeft geschreven had. De werking toch wordt voorgesteld als voltooid in het tegenwoordige.
h. De ongelukkigste onder de menschen zijn zij, die niet weten, wat zij eigenlijk willen. Het onophoudelijke veranderen, hun wisselziek karakter maakt hen voor den omgang met hunne medemenschen ongeschikt.
Na den intocht te Moskau keerde de wisselvallige Fortuin Napoleon den rug toe; zóólang had zij hem begunstigd, dat men er aan had kunnen twijfelen of men nog wel recht had, haar karakter als veranderlijk en ongestadig af te schilderen.
Tweede gedeelte.
A. Onder regeering (beheersching, rectie) verstaat men de betrekking der afhankelijkheid, voor zooverre zij door naamvallen wordt uitgedrukt. Werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, voorzetsels en zelfstandige naamwoorden kunnen een' bepaalden naamval regeerenGa naar voetnoot1). Geregeerd worden: zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden, (enkele) telwoorden en de deelwoorden van het werkwoord.
In het Nederlandsch kunnen de werkwoorden den 2en, den 3en en den 4en naamval regeeren.
Enkele werkwoorden hebben een zelfstnw. of voornw. in den 2n nv. bij zich: zich ontfermen, gedenken, zich erbarmen enz. Meestal wordt echter deze genitief door een' 4en naamv. vervangen of door een voorzetsel omschreven.
Zoowel onovergankelijke als overgankelijke werkw. kunnen gevolgd worden door een voorwerp in den 3en naamv. Onovergankelijke werkw., die een' datief regeeren zijn: gelijken, gelukken, slachten, bevallen, ontvallen, behagen, ontvluchten, ontkomen. Baten, schaden en gehoorzamen regeeren ook een' datief, toch kunnen zij in den lijdenden vorm overgebracht worden.
Een 4en naamval regeeren alle overgankelijke en alle wederkeerende werkwoorden. Sommige overgankelijke werkw. worden door 2 accusatieven gevolgd: maken, achten, doopen, heeten, noemen e.a.
Opmerking verdienen nog: 1o. werkwoorden als benijden, betalen, verzoeken, smeeken, bidden, vragen, welke gevolgd kunnen worden door een' zaaknaam in den 4en en een' persoonsnaam in den 3en naamval. Komt evenwel bij deze werkwoorden de zaaknaam niet als lijd. voorwerp voor, dan staat de persoonsnaam in den 4en naamval.
2o. de werkwoorden, die beurtelings overgankelijk (dus een' 4en naamv. regeeren) en onovergankelijk zijn: slaan, steken, verbranden, koken, schieten.
3o. vergeten en beginnen, die vroeger een 2en naamv. regeerden en thans een zelfstnaamw. in den 4en naamv. bij zich hebben
evenals: volgen, ontmoeten, navolgen, opvolgen, naloopen, nazitten, toejuichen, naderen en voorbijgaan, die vroeger een 3en naamv. regeerden.
B. Volledig, volkomen, volmaakt.
Men spreekt van een volledig servies; de volledige dichtwerken van Mr. W. Bilderdijk; een volledig verslag eener reis.
De vijand leed eene volkomen nederlaag; iemand volkomen gelijk geven; ik ben volkomen gezond.
Volmaakt geluk smaken; een volmaakt schepsel; eene volmaakte gezondheid genieten; hij is een volmaakt ridder.
Alle drie woorden wijzen er op, dat er niets ontbreekt.
Volledig is datgene, wat uit verschillende deelen bestaande, geen zijner deelen mist. Volkomen noemt men die dingen, welke zijn, zooals ze behooren te wezen of zooals men ze zich voorstelt. Als bijwoord beteekent volkomen ten volle, geheel en al. Volmaakt, dat het dichtst volkomen in beteekenis nadert, beteekent vrij van alle gebreken.
Amsterdam.
v.d. Mate.
Naschrift.
Het Taalwerk, voor de Hoofdacte-Examens opgegeven, geeft ons aanleiding om de volgende opmerkingen te maken.
Drie commissiën (die van Amsterdam, 's-Gravenhage en Leeuwarden) gaven een opstel te maken, waarvoor de candidaat uit eenige onderwerpen kiezen kon. Den hoogsten lof komt, wat de keuze der onderwerpen betreft, de commissie te Amsterdam toe: zij gaf den candidaat de gelegenheid zijne gedachten uit te drukken over een onderwerp van den dag (zie Nos. 1, 5 en 7). Deventer gaf de stof voor het opstel.
Het taalwerk van de commissie te Amsterdam zal vooral moeilijk geweest zijn voor hen, die Het Land van Rembrand en in het bijzonder het Vijfde Hoofdstuk van het 2e deel niet bestudeerd hadden. Wat toch is het geval? Het den candidaten voorgelegde stuk is de samenvoeging van eenige heele en halve zinnen en alinea's uit het slot van de 2e afdeeling van genoemd hoofdstuk, en naar aanleiding daarvan worden vragen ter beantwoording op-
gegeven, terwijl juist in de geschrapte deelen de antwoorden op de meeste vragen voorkomen! Is zulk eene opgave nu eene geschikte maatstaf om te beoordeelen, of de candidaat de Nederlandsche Taal verstaat òf heeft de commissie willen onderzoeken, of de candidaat even knap is als Busken Huet?
De laatste opgave van de commissie te Arnhem zal den candidaat, welke niet bekend is met der examinatoren terminologie eerst een weinig van streek gebracht hebben. Gelukkig, dat de toevoeging aan het slot hem weer gerust stelde: de grammatica's van Terwey, Den Hertog en De Groot zouden hem anders in den steek gelaten hebben.
Voorts vroegen wij ons af, of de voor het Tweede gedeelte beschikbare tijd niet wat kort genomen was.
- voetnoot1)
- Volledigheidshalve geven we hierbij ook de onderwerpen voor opstellen, hoewel van uitwerking daarvan geen sprake kan zijn.
v.d. M.
- voetnoot1)
- Cursiveering van mij.
v.d. M.
- voetnoot1)
- Cursiveering van mij.
v.d. M.
- voetnoot1)
- Een schilder is nog altijd iemand, die zijn meesten tijd in kroegen en taveernen doorbrengt. Leidt hij zooals Rembrand bij uitzondering een ingetogen bestaan, dan is hij een gierigaard. Hij bukt naar de dubbeltjes of schellingen, welke door zijne leerlingen, ten einde hem te plagen of te bespotten, op den vloer geschilderd zijn. (L.v.R. II2 pag. 365).
- voetnoot2)
- Zie verder L.v.R. II2 pag. 398 en 399.
v.d. M.
- voetnoot1)
- Pan = herdersgod, die op de gewone herdersfluit speelde.
- voetnoot1)
- ellende.
- voetnoot2)
- vertoonen.
- voetnoot1)
- Met ‘geweste’ bedoelt de dichter deze aarde.
- voetnoot1)
- Niet overbodig komt het ons voor, er op te wijzen, dat we met regeering der zelfst. naamw. het oog hebben op: den partitieven genitief en de bijstellingen.
v.d. M.