| |
| |
| |
Tijdschriften.
School en Stadie, Juni tot September.
Daar men op de examens voor de hoofdacte slechts vragen doet over de Ned. Letterk. sedert Anna Bijns en Marnix, beginnen vele onderwijzers hunne studie bij dien tijd en verwaarloozen alles, wat er vroeger in onze taal is geschreven. Daardoor hangt voor hen de geschiedenis onzer letteren in de lucht. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, geeft A. de Priester een overzicht van hetgeen aan het bedoelde tijdperk is voorafgegaan. Enkele uitlatingen in dit overzicht verdienen aanvulling of wijziging. Waar schrijver zegt: ‘Friezen, Saksen en Franken, wier stamsagen wij hoofdzakelijk kennen uit het Angelsaksische Beowulfslied, de Hoogduitsche Gudrun en de Fransche romans van den Zwaanridder’, daar vraagt men zich af, hoe hij in dit verband het Nibelungenlied kon vergeten. Al is de Siegfriedsage, volgens veler meening, oorspronkelijk een natuurmythe geweest, in ieder geval is zij al zeer vroeg met Frankische overleveringen vermengd en is zij verreweg de belangrijkste van alle. Verder zegt Schr. ‘Wat Hendrik van Veldeke op dit gebied (dat der classieke romans) vertaalde, is verloren gegaan.’ Hierdoor moet de oningewijde den indruk ontvangen, dat het bedoelde werk, dat door Schr. niet eens bij name genoemd wordt, van weinig beteekenis is geweest en ons onbekend is. In werkelijkheid is het ons zeer goed bekend door een vertaling in het Duitsch, die er kort na het ontstaan van is gemaakt, en is het van den grootsten invloed op de Duitsche letterkunde der M.E. geweest. Ook verdient de Eneïde meer den naam van een zeer verdienstelijke vrije bewerking dan van een vertaling van het Fransche origineel. (Vergelijk J. te Winkel, Gesch. der Nederl. Lett. 101/3).
Van Willem van Vlaanderen zegt hij: ‘Zijn dieren-epos Van den Vos Reinaerde is zelfs nog in onze eeuw door de grootste letterkundigen (o.a. Goethe) onder de oogen van het beschaafd publiek gebracht; en eene interlineaire uitgave in de oorspronkelijke taal
| |
| |
hebben wij te danken aan den Amsterdamschen leeraar Dijkstra.’ De heer Dijkstra zal zeker nooit hebben vermoed, dat hij om deze school-editie nog eens in één adem met Goethe zou worden genoemd en dat men, zelfs waar over de critische uitgaven van Grimm, Jonckbloet, Martin en Van Helten gezwegen werd, de zijne eervol zou vermelden!
R.J. Kortmulder handelt over het voornw. wie in zinnen als: Wie niet hooren wil, moet voelen. Volgens Terwey 10e druk § 136 doet dit den dubbelen dienst van bepalingaank. en betr. voornw. Daarmee kan Schr. geen vrede hebben, omdat deze verklaring in strijd is met het wezen der bepalingaank. en de difinitie der betr. voornw. Hij wil het bedoelde woord tot de betr. voornw. rekenen, maar dan ook de definitie daarvan wijzigen, door niet meer te zeggen, dat zij een bijv. zin met een naamw. verbinden, maar dat ze aan het hoofd van een bijzin (in 't algemeen) staan. Terloops zij opgemerkt, dat zij niet altijd aan het hoofd van een zin staan, daar er dikwijls een voorz. aan voorafgaat. Maar wat van meer belang is: tot de betr. voornw. kan men ze niet rekenen, omdat ze nergens betrekking op hebben. Daarom komt het mij het doelmatigst voor, ze onder de onbep. voornw. te rangschikken, even goed als dit algemeen geschiedt in toegev. zinnen, als: Wie er ook komt, zeg maar, dat ik niet thuis ben. De beteekenis in de beide soorten van zinnen is volkomen gelijk, alleen wordt in de toegev. zinnen de onbepaaldheid nog nader door ook aangewezen.
Naar aanleiding van het artikel boschjesman in het Wdb. deelt J.G. Dammerboer, onderwijzer te Fort de Kock, aan de Redactie mede, dat de naam orang-oetang, die door ons aan de bekende apensoort wordt toegekend, niet deugt. Het Mal. oetang toch beteekent niet mensch, maar schuld, dus orang-oetang = schuldmensch. Daarentegen is boschmensch in het Maleisch orang-oetan. Nu is Schr. echter geen enkele Maleisch sprekende stam bekend, waardoor het dier zoo genoemd wordt. In N. en W. Borneo heet het majas, in het Mal. van Sumatra mawas en in het Bataksch moas, welk woord met de beide vorige verwant is. De vraag is nu, hoe wij aan de benaming orang-oetan gekomen zijn. Wellicht zal de eerstvolgende afl. van deel XI van het Wdb. hierover het gewenschte licht ontsteken.
In een artikel over den infinitief komt H. Scholten op tegen de definitie van het werkwoord, volgens welke dit een werking zou
| |
| |
beteekenen. ‘Let men er op, dat de werkwoorden in den zin het gezegde of een deel van het gezegde uitmaken en dat het gezegde een werking, een hoedanigheid, een eigenschap, een toestand, in 't algemeen een kenmerk noemt eener zelstandigheid (het onderwerp), dan zal men er zeker geen bezwaar in zien, te zeggen, dat de werkwoorden woorden zijn, die een kenmerk aan een zelfstandigheid toekennen’, laat hij hierop volgen. Eén bezwaar is er wel tegen deze definitie en nog al een belangrijk, n.l. dat zij geheel overeenkomt met de definitie van het bijv. naamw., gelijk die terecht door Den Hertog gewijzigd is; want dat bijv. naamw. niet alleen eigenschappen en toestanden noemen, blijkt uit woorden zooals Utrechtsch, buitenlandsch en de stoffelijke bijv. naamw. Daar nu een definitie vooral dient om de soort in kwestie van elke andere te onderscheiden, is die van den Schr. onvoorwaardelijk te verwerpen.
Wat betreft het voorz. te wijst schrijver er op, dat dit vroeger weinig of niet van tot onderscheiden werd (Alva ging tot Nizza aanleggen, tot Genua landen, Justus Baake had Magd. v. Erp ter vrouwe), ja hoe nog tegenwoordig het eene voor het andere gebruikt wordt in uitdrukkingen als te dien einde, ten dienste, ten gevolge van. Daar er dus blijkbaar verwantschap is in de beteekenis van tot en te, zou men verwachten het laatste alleen aan te treffen in beknopte doelaanwijzende en gevolgaanduidende zinnen, evenals tot, wanneer het niet het eindpunt eener beweging beduidt, bij geen andere bijw. bepp. dan die van doel en gevolg voorkomt. Evenwel is het gevoel voor de beteekenis van te door het veelvuldig gebruik zoo verzwakt, dat het nu in alle soorten van bekn. zinnen voorkomt en dus in het geheel niet meer de betrekking tusschen deze en den hoofdzin aanwijst. Om in dit gebrek te voorzien, is men in doelaanw. en gevolgaand. zinnen er om bij gaan voegen; doch nu is ook dit voorz. bezig zijne kracht te verliezen, zoodat men het dagelijks hoort en dikwijls ook te lezen krijgt in bekn. onderw. en voorw. zinnen. Voor zoover deze laatste oorzakel. voorw. zinnen zijn, is dit gebruik te verdedigen, omdat ook bij enkele oorz. voorwerpen tot voorkomt: hij is bereid tot hulp, geschikt tot werken; vandaar ook: bereid om te helpen, geschikt om te werken.
R. J, Kortmulder komt op tegen de opmerking bij § 96 in Terwey's spraakkunst 10e druk. Daarin wordt van zinnen als: ‘Wie had ooit gedacht, dat een jonker een beter verband zou leggen dan freule Madzy, die ik niet dacht dat haars gelijke had’ gezegd, dat zij
| |
| |
‘waarschijnlijk in navolging van het Latijn ontstaan’ zijn en in de spreektaal weinig of niet voorkomen. Hij toont aan, dat het verschijnsel in kwestie zich niet alleen bij betr. voornw. maar ook bij zelfst. nw., aanw. en vragende vnw. en voornw. bijw. voordoet, bijv: ‘Van de duurzaamheid van die stof gelooven we, dat niemand overtuigd is. Dit zegt men, dat uw broeder geschreven heeft. Over wien meent ge, dat ze het nu hebben? Hiervan meent de leeraar, dat ieder overtuigd is.’ - Vervolgens maakt hij er Terwey een grief van, dat hij zulke zinnen ‘half en half veroordeeld.’ Maar dit heeft Terwey immers niet gedaan! Hij heeft alleen een verklaring van hun ontstaan trachten te geven, gelijk dit uitvoeriger en daardoor op meer overtuigende wijze door Den Hertog is gedaan in § 68 b. van het 2e stuk zijner Ned. Spraakk. Alles wat door ons aan vreemde talen is ontleend, is toch niet af te keuren!
S. Buisman handelt over de synoniemen glimmen - blinken - glanzen en stralen - gloren - lichten - schijnen. Waarom niet ook glinsteren en schitteren er bij genomen?
W.A.W. Moll bespreekt uitvoerig Vondels Palamedes, eerst als treurspel en dan als hekeldicht, De slotsom is, dat Vondel het stuk alleen geschreven heeft om Oldenbarnevelts vijanden aan de kaak te stellen en den dramatischen vorm slechts koos om de aanschouwelijkheid der voorstelling: vandaar de vele gebreken, die het, als treurspel beschouwd, aankleven. - Ongewoon is de voorstelling, alsof het tragische zou gelegen zijn in de onevenredigheid van het lijden met de schuld. Als dit zoo was, dan zou niets tragischer zijn dan de ondergang van een volkomen onschuldig persoon.
J. Wolthuis toont in een opstel ‘Over het verloren gaan van het taalgevoel’ de verwantschap aan tusschen sommige woorden, die schijnbaar niets met elkaar te maken hebben, bijv. gerucht en roepen, gedrocht en bedriegen, bekwaam en komen, blok en ontluiken. Verder wijst hij aan, hoe, door dat de oorsp. beteekenis in het vergeetboek raakte, sommige woorden verbasterd zijn, zooals: op een kier uit Mnl kerren = knarsen, en hoe wij echt Germaansche woorden in verbasterden vorm uit het Fransch hebben overgenomen: bivouac (bijwacht), boulevard (bolwerk), blokkeeren (blok), balkon (balk) enz. Eindelijk verklaart hij het ontstaan van dubbelvormen als bord en boord, boek en beuk, buur en boer, maal en mail: sein en zegen uit dezelfde oorzaak. - Een blokhuis is, volgens de algemeene opvatting, niet ‘een huis, dat den toegang tot andere
| |
| |
huizen afsnijdt,’ ‘maar een huis van op elkander gestapelde blokken, zooals er heden ten dage nog door de landverhuizers in Amerika gebouwd worden’ (Van Dale).
De Toekomst, 5e. Jaarg. 8e. Reeks No. 3.
Pol de Mont wijdt eenige bladzijden aan C. Honigh Al moge deze ook niet tot de dichters van den eersten rang behoord hebben, ‘hij was toch in zijn zeldzame goede oogenblikken een waar dichter en in die hoedanigheid heeft hij recht op een laatste, oprecht gemeende waardeering van onze zijde.’
Zijn werk ‘munt evenmin uit door rijkdom en stoutheid van vinding als door buitengewone hoedanigheden van vorm. Den polsslag van het leven, den gloed der passie wordt men er nergens of bijna nergens in gewaar. Klankekspressie bezitten zijn verzen nooit, en een zelfgevonden, nieuw beeld treft men in geen twee van zijn stukken aan.’ ‘In enkele, zeer enkele stukken overtrof hij zichzelf. Zeer gemakkelijk zijn die in zijn beide bundels aan te wijzen: de dichter schreef ze blijkbaar uit onweerstaanbaren aandrang van zijn gemoed, maar zij zijn echt en onvervalscht en daarom kunst.’
Tot deze gedichten behooren volgens Schr. voornamelijk: ‘Ik spreek van U zoo zelden’, ‘Gevonden’, ‘Gedaalder zonne’, ‘Negentien jaren’. ‘Intusschen houd ik het er voor,’ gaat Schr. voort, ‘dat Honigh, grootendeels door de schuld van “zijn tijd” en de in dien tijd algemeen nog heerschende ideeën, nooit zijn ware veine ontdekt heeft. Ontdekt toch wel, misschien, maar dan zeker zonder er zelf een volkomen juist besef van te hebben. Ik geloof, dat Honigh heel wat hooger zou staan, hadde hij de volkspoezië meer bestudeerd en zich meer van haar eigenaardigheden doordrongen. Er zat in hem een volkspoeët, een populair lyrikus. De deftigheid en de dichterlijke taal hebben dien volkspoëet versmacht.’ Ten bewijze van die stelling wordt dan gewezen op ‘Jan Willemsen’:
Jan Willemsen wou reis uit vrijen gaan,
Hij trok er zijn nieuwe pijjakker op aan,
Eindelijk herinnert Schr. aan Honigh's ‘Oud Nederlandsche Liederen,’ waarvan hij vooral noemt ‘Ke, langet mi enen dronc.’ Het derde couplet daarvan luidt:
| |
| |
Ic woude so gheerne, dat ic cost
So dranc ic wel spade, so dranc ic wel vroe,
So dranc ende sanc ic embertoe.
Hiervan zegt Schr.: ‘Ik durf beweren, dat noch Dautzenberg, noch Van Duyse, noch Daems, noch de uitvinder van het genre, Hoffmann von Fallersleben, iets hartigers, sappigers, markigers hebben geschreven dan dit alleraardigst drinkliedje.’ - Het is altijd interessant en leerzaam de denkbeelden van een dichter over een dichter te leeren kennen. Daarom zijn ze hier grootendeels woordelijk overgenomen.
No. 9/10. De Taalgrens in België. De koninklijke Akademie van België heeft vóór eenige jaren een prijsvraag uitgeschreven over de kwestie, of en in hoever in den loop der eeuwen de taalgrens zich verplaatst heeft. Daarop is een antwoord ingekomen van Prof. Kurth, hoogleeraar te Luik, die ter wille van deze beantwoording een reis door geheel België van het Oosten naar het Westen heeft gedaan en overal in de archieven heeft nagespoord, hoe de plaatsen zelf, de straten, gebouwen enz. in vroegere tijden genoemd werden, om daaruit op te maken, welke taal er eertijds gesproken werd. Hij zelf is een onpartijdig persoon, daar hij afkomstig is uit het Duitsch sprekende gedeelte van Luxemburg. De slotsom zijner onderzoekingen is deze. De vijf of zes gemeenten in West-Vlaanderen, die nu Waalsch zijn, waren het reeds zes eeuwen geleden. In Henegouwen is de toestand sedert de elfde eeuw nagenoeg onveranderd gebleven, daar slechts in twee der zeven gemeenten, waar toen Vlaamsch werd gesproken, het Fransch terrein heeft gewonnen. In Brabant zijn negen gemeenten allengs verfranscht en in de provincie Luik vier, maar daar staat tegenover, dat in drie gemeenten der laatste provincie het Nederlandsch heeft gezegevierd. Neemt men nu in aanmerking, dat Vlaanderen eeuwen lang een Fransch leen is geweest; dat door het hof daar en in Brabant altijd de Fransche taal is begunstigd; dat geheel Vlaamsch België twee eeuwen lang door het Bourgondische huis is geregeerd; dat meer dan veertigmaal in die gewesten Fransche legers hebben huisgehouden en dat zoowel na 1830 als gedurende de Fransche overheersching alles is gedaan om het volk aan zijn taal ontrouw te maken,
| |
| |
dan moet men zich verbazen over de geringe uitwerking, die al deze invloeden hebben gehad.
Tijdschrift voor Ned.- taal- en letterkunde. XV. 2e afl.
P. Leendertz. Het Zutfensch- Groningsch handschrift (vervolg). Dit is onser vrouwen claghe: hiervan komen de eerste 380 verzen overeen met Van den levene ons Heren, en bevatten vs. 381-516 een vertaling van den Dialogus de Passione Domini van Anselmus van Canterbury. Beschrijving van Afrika en de eilanden in de Middellandsche zee, getrokken uit de Imago Mundi en uitgegeven door Van den Bergh in de Nedl. volksromans en in Van Vlotens Prozastukken.
P. van Veerdeghem. Een en ander over den roman van Jason. Het is een vertaling van den roman de Jason et Medée van Raoul Lefèvre, kapelaan van Philips den Goeden van Bourgondië, die in 1461 ook een boek schreef, dat in de Nederl. vertaling van 1485 heet Vergaderinge der Historiën van Troyen. Beide Fransche werken waren ± 1500 zeer populair en werden op verzoek van Margareta van York, echtgenoote van Karel den Stouten, in 't Engelsch vertaald, waar ze dan het uitgangspunt werden van de geschiedenis der boekdrukkunst. De Jason et Medée is misschien van 1461; van de Westvlaamsche vertaling, bewerkt ten behoeve der Nederlandsch sprekende onderdanen van den hertog, bestaat eene Haarlemsche uitgave van 1485. Het handschrift van deze vertaling is in het Brtish Museum, van de Haarlemsche uitgave zijn in Parijs en Brussel exemplaren.
Kalff. Vondeliana. (Vervolg over Vondels zelfcritiek.) Vondel verbeterde later verzen om den klemtoon, streefde er naar, de beteekenis en den klank der woorden in overeenstemming te brengen met de betoning, streefde naar welluidendheid, gaf zijn verzen voller klank, veranderde woorden, die hem onkiesch, plat, heftig, grof klonken (dit vooral in den Palamedes van 1652), bracht er ook meer hoofsche woorden in, waardoor soms de aanschouwelijkheid heeft geleden.
F.A. Stoett. Om zeep gaan beteekent uitgaan om zeep, zich voor korten tijd verwijderen, sterven.
Verdam. Dietsche verscheidenheden. Bedlegerig is afgeleid van bedleger = ziekbed. Eenkennig is gevormd als Mnl. eenpassich, eenradich, eenwillich, alle synoniemen van eigenzinnig, eigenwijs, Mnl. eigenwillich..
| |
| |
Taal en Letteren. VI., 4e Afl.
J.B. Schepers. Joan Luyken's Buitenleven is hoogstwaarschijnlijk ook aan Vondels vertaling van Horatius epode ontleend, maar het gedicht is beter dan dat van Poot. J.A.F.L. baron van Heeckeren. Letterkundige fragmenten en opmerkingen, met eene inleiding van T.N. van der Stok, die eenige mededeelingen doet over V.H. ( geb. te Zutphen 1827, ambtenaar bij de registratie, laatstelijk te Maastricht, waar hij in 1887 overleed). I. Hooft als minnezanger. Het begin der 17e eeuw is een tijd van vroolijke opgeruimdheid, van feesten, vooral bruiloften en gastmalen, een tijd, waarin de beschaving der vrouwen hooger stond dan tegenwoordig (1858), omdat de lectuur toen degelijker was en dus meer nadenken eischte, hoewel kieschheid en teergevoeligheid, en losheid van beweging toen ontbraken. Voor zulke vrouwen schreef Hooft - een patriciër, tot geluk onzer letterkunde, zooals de Van Harens in de 18e eeuw - hoewel alleen mannen minneliederen met genoegen lezen. Hoofts minneliederen zijn geestig, welluidend, schilderachtig, wijsgeerig, kiesch, rein, galant, beschaafd - maar hartstochtelijk zijn ze nooit. Wat bij Hooft ontbreekt, vindt men bij Brederoo. II. De Gijsbrecht van Amstel en de rei: Waer werd oprechter trou. Van Baerle, die verslag heeft gegeven van de geestdrift bij de opvoering van Aran en Titus, zwijgt over den Gijsbrecht, dien hij ook kon hebben gezien. Beide stukken werden nog 100 jaar later geregeld gegeven. Tegenwoordig is nog alleen de Gijsb. bekend, vooral de reien. De rei ‘Waer werd oprechter trou’ is deels ontleend aan 't Hooglied van Salomo, maar is fraaier dan het oorspronkelijke. Hooft huldigt de schoonheid, gelijk Cats de zinnelijkheid, Bellamy is ziekelijk of vurig, Bilderdijk dierlijk. Vondel en Van Haren bezongen de huwelijkstrouw. Vondels rei is eenvoudig en roerend
schoon en alles is juist uitgedrukt. Die eenvoud komt, nadat Bilderdijk ons den orgeltoon heeft opgedrongen, niet meer voor (1862). Letterk. opmerkingen: Barlaeus staat veel hooger dan men gewoonlijk vertelt. Cats had een verbazingwekkende kennis. Bilderdijk overtreft allen in het lierdicht. Het Ned. volk is practisch bespiegelend en Cats, Feith, Tollens waren daarom het meest geliefd. Vondels treurspelen en de heldendichten der Van Harens zijn ook leerdichten. Da Costa begreep Bilderdijk niet: hij was niet de rechtzinnige figuur, die D.C. vertoond heeft; Gorters opstel is mooi geschreven, maar hij kende B. niet.
| |
| |
J. Koopmans. Uit den tijd onzer wedergeboorte. Hoofts renaissance klok IV. Hoofts Historièn zijn niet zoozeer een verhaal van een feitenverloop als wel een spel van sinne, een allegorie, onder den invloed van Humanisme en Renaissance geschreven. Hij heeft zijn volk geïdealiseerd.
H. Logeman. Over etiemologische spelling. Afdruk van een voordracht, gehouden bij de tweede jaarvergadering van de vereniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal, waarin S. tracht aan te toonen, dat spellingverandering de etiemologie niet verbergt.
Kleine meedelingen over boekwerken. Verwey's uitgaven van Bredero en Maerlant, waarvan het schoolgebruik wordt aanbevolen door V.d.B.; Dr. Johanna Nijlands gedichten uit het Haagsche liederhs., beoordeeld door J.J.A.A. Frantzen; e.a.
6e aff.
J.A. Leopold. Bij een versje van Staring, nl. dat aan mijne gade, waarvan het fraaie en minder fraaie wordt aangewezen en de beteekenis wordt uitgelegd.
Uhlenbeck. Over de etymogische wetenschap. Een bespreking, vooral van de groote verdiensten der woordenboeken van Kluge en Franck. ‘Het vele en gewichtige, waarin het werk van Franck zich van Kluge's Wörterbuch onderscheidt, maakt het ook voor den Duitschen etymoloog tot een onmisbaar handboek, en omgekeerd zoude ik het voor een Nederlander niet gewenscht achten, dat hij alleen Franck raadpleegde zonder er Kluge bij na te slaan. Het eene werk is een aanvulling op het andere.’ Want bij de groote overeenkomst tusschen beiden is Kluge een cultuurhistoricus en Franck de taalgeleerde ‘die geen ander doel heeft dan de taal om de taal zelve.’
F.A. Stoett. Slipvangen. Slip is een verbaal substantief in de beteekenis van ontslipping, zooals het verklaard is door Winschoten in zijn Seeman 261. Van wanten weten. Want is hier het zelfst. gebruikte voegw. Buiten westen zijn. In 't Mhd. en Mnd. is een subst. wist, waarnaast bij ons waarschijnlijk een vorm west heeft bestaan, dat dan in onze uitdrukking voortleeft.
G.A. Nauta. Marcolphus, bekend door het volksboek ‘Dat dyalogus of Twisprake tusschen den wisen Coninck Salomon ende Marcolphus’, beteekent niet uilskuiken, maar zwetser, babbelaar. Voor de(n) mast zitten zou niet komen van mast = voeder, maar
| |
| |
een door volksetymologie ontstane verandering zijn van vermast. Poppen oliphant beteekent dwerg.
Cosijn. Aanteekeningen op Prof. Logemans spiets over etymologische spelling, waarin hij den spreker, die over spelling en etymologie handelt, verwijt niet te hebben laten blijken, dat hij zelf daarvan een juist begrip heeft.
Boekaankondiging. O. a. Voor het leven en Van daden tot woorden, nieuwe stelmethodes, en Dr. J.H. Kern's Limb. Sermoenen, (het laatste door B.H.).
|
|