Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Geschiedenis der Nederlandsche taal. (Vervolg).§ 5. Klankverandering.Met de ontwikkeling van het menschelijk geslacht is de taal niet alleen telkens en telkens weder door samenstelling en afleiding met nieuwe woorden verrijkt, zoodat uit enkele woordkiemen duizenden, ja honderdduizenden woorden zijn gegroeid; maar bovendien zijn de oudere en zelfs een groot deel van de nieuwgevormde woorden allengs meer en meer van gedaante veranderd. De klanken, waaruit zij bestonden, hebben zich langzamerhand min of meer gewijzigd, soms zelfs dermate, dat tusschen den oudstbekenden en den jongsten klankvorm geen enkel punt van overeenstemming meer is overgebleven. Een voorhistorische vorm peqe, nog herkenbaar in 't Grieksche πέντε en 't Latijnsche quinque, zelfs in 't Fransche cinq, heeft in 't Gotische fimf en het Hoogduitsche fünf reeds geen anderen klank dan de toch nog eenigszins gewijzigde nasaal overgehouden, en in 't Eng. five, Nl. vijf zelfs die niet meer. Een voorhistorisch kmtóm heeft in het Latijnsche centum (uitgesproken als kentom) nog maar weinig verandering ondergaan, maar reeds meer in het Grieksch ἑ-ϰατόν; doch geheel onherkenbaar is het geworden in het Gotische hund, Nl. hond(-erd) en in het Sanskrit sjatám, Litt. szitas; en eene menigte andere, even sterk sprekende, voorbeelden ligt voor het grijpen. Van de klankwijzigingen, die de beide als voorbeelden aangehaalde woorden allengs hebben ondergaan, vallen slechts zeer enkele (b.v. van fimf tot vijf, van hund tot hond-erd) misschien nog in den historischen tijd: alle andere hebben reeds in voorhistorischen tijd plaats gehad, zij het dan ook meerendeels nadat het volk, dat de Indogermaansche talen sprak, zich in verscheidene afzonderlijke volken had gesplitst, die ieder op zich zelf weer nieuwe volkengroepen vormden. Enkele klankveranderingen dagteekenen waarschijnlijk reeds uit nog veel vroegeren tijd, toen de eenheid der Indogermanen nog niet geheel verbroken was, zooals de overgang der palatale k van kmtóm tot eene gutturale eenerzijds en tot eenen | |
[pagina 518]
| |
sj-klank (palatale spirant) andererzijdsGa naar voetnoot1), of - want ook zóó kan zich dit verschijnsel hebben toegedragenGa naar voetnoot2) - de splitsing der gutturale k in gutturale tenuis en palatale spirant eenerzijds en de handhaving van iedere gutturale k andererzijds. Dat het Indogermaansch vóór de scheiding in den mond van allen, die het spraken, volkomen gelijken klank zou gehad hebben, wordt dan ook tegenwoordig door niemand meer beweerd. Niet slechts neemt men - zooals reeds a priori moet gedaan worden - persoonlijke eigenaardigheden, maar ook dialectische verscheidenheden in het nog ongesplitste Indogermaansch aan op grond van hetgeen de taalvergelijking heeft geleerd. De kiem der splitsing, meent men terecht, moet reeds lang vóór de splitsing zelf zijn gelegd, ja ik zou durven beweren, reeds bij het ontstaan zelf van de taal. Vroeger stelde men zich vrij algemeen voor - en die voorstelling is misschien nog de meest gewone - dat de verscheidenheid van klanken, die onze tegenwoordige talen vertoonen, zich uit enkele grondklanken had ontwikkeld. Van de klinkers zou de a dan de grondklank zijn geweest; daarna zouden zich i en u hebben gevormd, veel later ook e en o, eindelijk de vele tusschenliggende klanken, die nu eene zoo breede, fijngeschakeerde klankenrij uitmaken. Ook voor de medeklinkers zouden dan enkele als oorspronkelijk, de andere als wijzigingen van die oorspronkelijke moeten worden aangenomen. Op grond nu van hetgeen de taalgeschiedenis in historischen tijd ons leert en tevens op grond van hetgeen wij uit de klanktaal der dieren en der zuigelingen voor de taal van den oermensch mogen opmaken, geloof ik, dat veeleer het tegenovergestelde heeft plaats gehad en de klankverscheidenheid over het algemeen eer af- dan toegenomen is, al ontken ik daarmee natuurlijk niet, dat in de eene of andere taal zoo nu en dan nieuwe klanken ontstaan zijn, die er vroeger niet in gehoord werden. Voor den oudsten tijd moet men m.i. vollen nadruk leggen op hetgeen ik typeering van klanken zou willen noemen, en wat ook in de latere geschiedenis der taalontwikkeling niet over het hoofd | |
[pagina 519]
| |
mag worden gezien. Om te begrijpen wat onder klanktypeering te verstaan is, stelle men zich eene periode in de taalgeschiedenis voor, waarin bv. wel de medeklinkers der woorden bepaald waren, maar de klinkers niet, zoodat hetzelfde woord (dat ik als voorbeeld fingeer) in den mond van den een mân, in dien van den ander mîn, van een derde môn, enz. kon luiden, ân, ên, ûn, enz. volkomen gelijkwaardige vormen van hetzelfde woord waren, en ook dezelfde persoon het woord nu eens met den eenen, dan weder met den anderen klank kon uiten, hetzij geheel naar willekeur, hetzij onder den invloed zijner gemoedsaandoeningen. Zóó toch doen ook nu nog de kinderen in hun eerste levensjaar, als zij zich met het voortbrengen van voor anderen onverstaanbare klanken bij hun kinderlijk gebabbel vermaken. Dat zij het klankverschil niet zouden hooren, dat het niet tot hun bewustzijn zou komen, mag men wel niet beweren, want zij schijnen juist een welgevallen te hebben in die klankverscheidenheid; maar daar zij aan het klankverschil nog geene waarde of beteekenis hechten, hebben zij ook geene aanleiding om de grenzen tusschen de verschillende klanken scherp te trekken, m.a.w. de klanken te typeeren. Zoo kan men zich voorstellen, dat het ook met het menschelijk geslacht in zijne kindsheid moet geweest zijn. Gaven m en n voor den oermensch voldoende de aanvankelijk zeker nog vrij vage beteekenis van het woord mân aan, dan kon de â evengoed als ao, evengoed als oa, evengoed als ô klinken, ja zelfs als î en û of als alle daartusschen liggende klanken; en wie hem hoorde, vernam slechts klankverschil, maar geene verschillende klanken. Het zal hun daarbij gegaan zijn, als het tegenwoordig nog iemand gaat, die zich nooit in den zang heeft geoefend en evenmin met een door erfelijkheid ontwikkeld fijn gehoor is geboren: hij kan nauwelijks hooren of een toon rijst of daalt, of hij eenigszins zuiver of geheel onzuiver is, of de afstand van den eenen toon tot den anderen grooter of geringer is dan die van twee andere tonen tot elkaar, enz. En als zoo iemand zingt, dan is het zelfs voor den geoefendsten musicus een heksenwerk, die onzuivere tonen in zijn geheugen vast te houden en ze na te zingen, laat staan ze op schrift te brengen. Eerst de phonograaf zal hem daartoe den weg kunnen banen. Wat nu zulk een ongeoefend zanger op muzikaal gebied is, schijnen mij de dieren op het gebied van de taal. Hun geblaf, gemiaauw, geloei, geblaat, gehinnik volkomen juist na te bootsen, | |
[pagina 520]
| |
is reeds verre van gemakkelijk, zoodat slechts enkelen er, althans voor hunne ter beoordeeling niet even bevoegde medemenschen, voldoende in slagen; maar het in de phonetische teekens der meest bekende menschentalen uit te drukken, schijnt onmogelijk, hoe vaak, zelfs reeds van oudsher, beproefd. De klankbeelden der diergeluiden, die wij kennen, geven er slechts een vaag denkbeeld van, zoowel wegens de onzuiverheid, als ook vooral wegens de onbepaaldheid der klanken, die zoo ver afwijken van hetgeen wij als klanktypen hebben aangenomen. Bij die diergeluiden zijn het trouwens niet alleen de klinkers, die moeielijkheid geven: ook de medeklinkers; en zoo zullen ook in den oudsten tijd de consonanten veel grooter in aantal en veel minder bepaald zijn geweest dan tegenwoordig in de beschaafde talen. Denkbaar, neen waarschijnlijk, is het, dat het oudste Indogermaansch verscheidenheden van medeklinkers (varianten, zou de natuurlijke historie zeggen) bezeten heeft, die nu sinds lang uit deze taalgroep verdwenen zijn. Langzamerhand echter zal de spraakmakende gemeente zich uit dien vagen, chaotischen toestand hebben uitgewerkt, en wèl door hetgeen ik typeering heb genoemd, en wat op twee manieren kan gebeuren: door uitverkiezing of door kenmerking (differentiëering) Uitverkiezing is natuurlijk het verkiezen van den eenen klank boven den anderen. Daarvoor kunnen verschillende oorzaken of redenen hebben bestaan van physiologischen, psychischen of socialen aard, en de keus kan dikwijls geleid zijn door dezelfde bewuste of onbewuste motieven, als de taalwetenschap ook voor de latere klankveranderingen heeft aangewezen, zonder dat daarom nochtans het typeeren zelf met klankwijziging gelijkgesteld mag worden, want klankwijzigen is het overgaan van den eenen klank in den anderen, terwijl typeeren het tot heerschappij brengen van een bepaalden klank is, met verwerping van andere klanken. Zoo kan men zich denken, dat iemand, die (om bij het fictieve voorbeeld van zooeven te blijven) om zich heen bij afwisseling mân, mîn en môn had hooren zeggen ter aanduiding van dezelfde voorstelling, en ze ook zelf door elkaar had gebruikt, er langzamerhand toe kwam, nooit meer mân of mîn te bezigen, maar uitsluitend môn, hetzij omdat hem dat gemakkelijker viel op zich zelf of in verband tot den voorafgaanden of volgenden medeklinker, hetzij omdat het hem welluidender klonk, hetzij omdat de ô hem herinnerde | |
[pagina 521]
| |
aan andere synonieme woorden, die reeds met ô getypeerd waren, hetzij omdat voor zijn gevoel de ô beter bij de beteekenis van het woord paste dan de â of î, hetzij om eenige andere reden. Was nu die iemand in zijnen kring een man van gezag, die bewondering en navolging wekte, dan had in dat woord de ô het gewonnen. Toch sprak in dien kring misschien de een die ô nog wat anders uit dan de ander.... net zoolang tot het onderscheid tusschen die verscheidenheid in den ô-klank tot bewustzijn kwam en een nieuw man van gezag met zijne keus tot de typeering van de - van dien tijd af zuiver geachte - ô den weg baande. Wat de o aangaat, is deze voorstelling toevallig nog wat meer dan de fictie eener mogelijkheid in eene voorhistorische taalperiode, daar het reeds waarschijnlijk gemaakt isGa naar voetnoot1), dat de korte en de lange o, zooals die in de meeste Indogermaansche talen voorkomen, twee verschillende korte en lange o-klanken (ao en o) van het oer-Indogermaansch vertegenwoordigen. Het spreekt van zelf, dat het niet meer dan ruwe trekken zijn, waarmee ik trachtte duidelijk te maken wat slechts langzamerhand geleidelijk en telkens weer in geringer mate moet geschied zijn, en zelden of nooit zonder strijd (een ‘struggle for life’ in de klankenwereld) zal hebben plaats gehad. Denkt men zich nu in denzelfden tijd als waarin de man leefde, die môn verkoos en onder de zijnen tot heerschappij bracht, een ander even invloedrijk man, op eenige mijlen afstands wonende, die voor zich mîn had gekozen en bij de zijnen had ingevoerd, en neemt men aan, dat de aanhangers van beide toongevers aangroeiden tot geheele volken, die tegen elkaar opgewassen bleven, dan zou later in de eene taal môn, in de andere verwante taal mîn voorkomen, zonder dat de eene vorm uit de andere was ontstaan en zonder dat een derde vorm mocht worden aangenomen als grondvorm van beide, zelfs niet eens een vorm met onduidelijk vocaal. De gang van zaken, zooals ik dien schetste, is natuurlijk slechts eene mogelijkheid en valt volstrekt niette bewijzen; maar wèl leiden de uitkomsten der vergelijkende taalwetenschap er ons toe, hem aan te nemen ter verklaring van veel wat te eenemale onverklaarbaar blijft, wanneer men uitsluitend geleidelijken overgang van verwante | |
[pagina 522]
| |
klanken in elkaar en oorspronkelijke eenheid der verschillende klanken, dus uitsluitend klankwijziging, aanneemt en de typeering als oorzaak van klankverschil buiten rekening laat. Zoo is in den laatsten tijd nu en dan gewezenGa naar voetnoot1) op dubbelwortels of parallelwortels, in vorm en beteekenis met elkaar overeenstemmend, maar zoodanig van klinker verschillend, dat geene enkele wet van klankwijziging dat verschil kan verklaren. Zoo zijn bv. voor onze taal eenige woorden met ij en ui, voortgekomen uit parrallelwortels met î (ei) en û (eu), bijeengebrachtGa naar voetnoot2), als slijpen en sluipen, slijk en sluik, verbrijzelen en bruizen (nu bruischen), waarnaast ook woorden met i of ee (van eenen wortel met î) tegenover andere met u of oo (van eenen wortel met û) voorkomen, als glippen en gluipen, Mnl. littel (Gtot leitils) en luttel (Ohd. liuzil), streek en strook, streep en stroopen (Hgd. streichen naast Nl. strooken, Hgd. streifen naast Nl. stroopen). Deze leiden tot het aannemen van de Germaansche wortels slîp, slîk, brîs, glîp, lît, strîk, strîp naast slûp, slûk, brûs, glûp, lût, strûk, strûp, of de Indogerm. slîb, slîg, bhrî(s) ghlîb, lîd, strîg, strîb naast slûb, slûg, bhrû(s), ghlûb, lûd, strûg, strûbGa naar voetnoot3). Zoo kent men in alle Indogermaansche talen eene regelmatige klankwisseling (ablaut) bij de vervoeging der werkwoorden en de daarmee samenhangende naamwoorden, namelijk van o met a en e, en van ä met â en ê, bv. bij Lat. acuere (= scherpen), Gr. ἄϰρις (punt) en Lat. ocris, Gr. ὀϰρίς (= scherp); bij Gr. λέγω (= spreek) en λόγος (rede), bij Dorisch φαμί (spreek) en φωνή (stem), bij ἀρήγω (help) en ἀρωγός (helper). In het jongere Germaansch, waar a en o beide a, â en ô beide ô (Nl. oe) werden, terwijl ê in die Germ. talen, waartoe ook het Nederlandsch behoort, á is geworden, vindt men dus klankwisseling van a en e en van ô (Nl. oe) en â, bv. bij malen en meel, wagen en bewegen, doen en daad, hoek en haak. Pogingen om deze qualitatieve klankwisseling te verklaren, bv. uit verschil van toonhoogte (muzikaal accent) of uit invloed van vol- | |
[pagina 523]
| |
gende consonanten, zijn totnogtoe mislukt, on daarom mogen wij er voorloopig klanktypeering bij vermoeden in tegenstelling tot eene andere - quantitatieve - klankwisseling, waarop wij later terug komen. Ook wisselingen van medeklinkers, die hare verklaring langs phonetischen weg nog niet gevonden hebben, leiden tot het aannemen van dubbelwortels, b.v. met k en met g, zooals pāk (vanwaar Skr. pācas, Lat. paciscor, Got. fāhan, Mnl. vaen en vangst) naast pāg (vanwaar Lat. pango, Gr. πήγνυμι, Nl. vak); bhüq, (vanwaar Nl. buigen, beugel) naast bhûg (vanwaar Lat. fugio, Gr. φεύγω, Nl. beukelaar en buik), sûk (vanwaar Lat. succus, Ags. sûgan, Nl. zuigen) naast sûg (vanwaar Lat. sugo, Ags. sûcan, Mnl. en Vlaamsch zuken); dîk (vanwaar Lat. dico, Gr. δείϰνυμι, Got. teihan, Nl. aantijgen, betichten) naast dîg (vanwaar Lat. digitus, prodigium, dignus, Gr. δεῖγμα, Got. taikns, Nl. teeken); of ook van p met b, zooals dhûp (vanwaar Ags. dyfan, Nl. dobber, Mnl. bedoven, dat ook nog bij Hooft voorkomt, en waarschijnlijk ook duif) naast dhûb (vanwaar Nl. diep en doopen). Wisseling van dh met d vindt men in den wortel bhûdh (vanwaar Gr. πυϑμήν voor phuthmên, Os. bodom, Nl. bodem) naast bhûd (vanwaar Gr. πύνδαξ, Ags. botm, Eng. bottom); van gh met g in den wortel megh (vanwaar Skr. mahán = groot, Got. magan, Nl. mogen) naast meg (vanwaar Gr. μέγας, Lat. magnus, Got. mikils, Mnl. mekel = groot). Zoo komt ook naast Skr. ahám (voor aghám) in 't Lat. ego, in 't Gr. ἐγώ voor, waaraan het Nl. ik beantwoordt. Het Grieksch heeft ἕβδομος (zevende) naast het met andere talen overeenstemmende ἕπτα (zeven), het Lat. mendax (leugenachtig) naast mentior (lieg), vigesimus naast vicesimus (twintigste), evenals viginti (twintig) naast het Gr. ε᾽ϰοσι en zoo komen bij ons misschien ook varken en barg van parallelwortels, evenals big(ge) en Mnl., Vlaamsch vigghe, en daarnaast het Eng. pig. Opmerkelijk zijn ook in 't Germaansch woorden met gn, met kn en met hn (later n) aan het begin, die ook naar de beteekenis verwantschap met elkaar vertoonen en op dubbelwortels wijzen, als ten minste de k niet uit g is onstaan en die g niet het overblijfsel van een praefix ga is. Voorbeelden zijn: ons knabbelen naast Ags. gnafan; ons knagen, Ohd. chnagan, naast Ohd., Ags., Os. gnagan, Ohd. nagan, Nhd. nagen; ons knap, oudtijds en dialectisch ook gnap, | |
[pagina 524]
| |
Nhd. knapp, naast On hneppr (= nauw) en hneppa (= knellen); ons knijpen naast nijpen, ons knikken naas nijgen, Ags., Os, hnîgan, Got. hneiwan. Ware overgang van de eene spirant in de andere niet uit verschillende talen (met name het Latijn) bekend, dan zou men met het oog op de Gotische woorden thlaihan (= lief koozen), thliuhan (= vlieden) en thlaqus (= zacht), waarnaast in de andere Germ. talen alleen vormen met f in plaats van th voorkomen (vgl. Nl. vleien, vlieden, vlak en flauw), ook geneigd zijn, Indogermaansche dubbelwortels met tl en pl beginnende aan te nemen. Hoe het zij, de stelling, dat in overouden tijd door uitverkiezing of typeering de onbepaaldheid van naast elkaar in dezelfde woorden voorkomende klanken voor eenheid van klank heeft plaats gemaakt, zonder eigenlijken klankovergang, maar door onbewuste of bewuste willekeur van gezaghebbende mannen, wordt bevestigd door de taalgeschiedenis in den historischen tijd tot op onze dagen toe, waarin wij voortdurend de typeering aan het werk zien. Natuurlijk dat in eene jongere taalperiode die dubbelvormen niet, zooals in den oudsten tijd, als bij toeval uit den scheppingsdrang der spraakmakende gemeente zijn voortgekomen, maar door klankverandering langs phonetischen weg en vooral door taalvermenging ontstaan zijn; maar dat belet niet, in de typeering dier jongere dubbelvormen een zelfde taalverschijnsel te zien, als in die der oudere. Voorbeelden levert de geschiedenis onzer eigen taal genoeg op. Naast elkaar bestaan daar bv. drok en druk, rot en rat, klein en kleen, teen en toon, leugen en logen, stenen en steunen, lenen en leunen, enz. In onze oudere geschriften - proza en poëzie - vindt men ze alle dooreengebruikt, en niet weinigen zullen zich nog steeds naar willekeur nu eens van den eenen dan weder van den anderen vorm bedienen. Toch valt het wel niet te ontkennen, dat wij op het oogenblik van elk dezer woordparen gemakkelijk kunnen voorspellen, welke zal blijven leven en welke zal ondergaan, m.a.w. dat men aangaande deze woorden in de beschaafde taal aan het typeeren is. Op welken grond? Ja, dat is moeielijk met zekerheid te zeggen, maar in elk geval op grond van voorkeur, die noch van phonetischen aard is, noch te zoeken is in de neiging van het eene dialect, om over het andere de heerschappij te erlangen Bij klein wint het Hollandsch-Brabantsch het op het Westvlaamsch, en bij toon het Noordhollandsch het op het Zuidhollandsch, misschien ook | |
[pagina 525]
| |
bij leunen en steunen, maar zeker niet bij druk en rat, want een Amsterdammer, die minder beschaafd spreekt, zal altijd drok en rot zeggen. Voor Van Lennep, met zijne overhelling tot losheid in het spreken en schrijven, was dat zelfs eene reden om drok boven druk te verkiezen, maar zijne poging om in dit woord de o te typeeren schijnt mislukt. En toch was er in een homoniem druk eene aanleiding geweest om drok te doen overheerschen, zooals die er misschien voor rat was in een homoniem rot. Evenals leugen naast logen, staat ook meulen naast molen, maar reeds lang heeft de beschaafde spreektaal molen aangenomen, in strijd met de meeste dialecten van ons land, terwijl daarentegen juist leugen bezig is de overwinning te behalen op logen. De verklaring van die voorkeur ligt buiten het gebied der phonetiek. En hoeveel zal daar niet buiten liggen bij allerlei klankverschijnselen der oudere taal, die wij nu nog, schoon vaak te vergeefs, langs phonetischen weg trachten te verklaren! Wat is de reden, waarom vele Hollanders, die regelmatig (oorspronkelijk in navolging van de Brabanders) de û als ui uitspreken, duzend blijven zeggen en een lastigen knaap een duvelschen jongen noemen? Er moet in den tijd, toen de Hollanders dien ui-klank begonnen aan te nemen en dus alle woorden zoowel met u (door de ouderen) als met ui (door de jongeren) hoorden uitspreken, eene reden zijn geweest om bij duzend en duvelsch op het oudere standpunt te blijven staan en voor zich en vele latere geslachten tevens deze klanken bij die woorden te kiezen. Tegenwoordig echter is men weer op weg ook bij die woorden de u door de ui te vervangen, naar 't schijnt geleid door de neiging tot klankvereenvoudiging, de gewichtigste drijfveer tot klanktypeering. Daardoor toch verdwijnen gaandeweg uit de beschaafde spreektaal vormen als waereld, kaerel, paerel en paers, omdat de gerekte open ae-klank vóór de r, schoon ook in 't Hollandsch phonetisch ontstaan, te zeldzaam is geworden om zich te kunnen handhaven naast de dubbelvormen met gerekte gesloten e of a: wereld, kerel, parel en paars. Zoo verdwijnt dus uit onze beschaafde spreektaal het klankverschil tusschen de ae (gerekte open e) en de e (gerekte gesloten e), terwijl het onderscheid tusschen gerekte en korte open e zich tegenwoordig nog maar alleen handhaaft bij vaers, misschien om verwarring met het homonieme versch te voorkomen. De Groningers echter, die in hun dialect de gerekte open ae zeer goed kennen, | |
[pagina 526]
| |
geven ook in dit woord, als zij beschaafd Nederlandsch spreken, aan de e niet meer den gerekten, maar den korten open klank. Zoo dreigt ook langzamerhand het onderscheid tusschen scherpkorte en zachtkorte o te verdwijnen, althans de scherpkorte o schijnt, in spijt van het Hollandsch, meer en meer de voorkeur te genieten, en zoo nadert dan de tijd, waarop die nu nog wisselende klank als scherpkorte o zal getypeerd zijn. Invloed van het Saksisch dialect met zijne zóó sterke overhelling tot de scherpkorte o, dat in Twente de zachtkorte o zelfs vóór de n (waar het Hollandsch geene scherpkorte o kent) nagenoeg als ou wordt uitgesproken, werkt daartoe ongetwijfeld mede, al kan die ook niet de eenige oorzaak zijn. Zoo is in beschaafd Nederlandsch in open lettergrepen de door i-umlaut ontstane e reeds geheel samengevallen met de oorspronkelijke en met de uit i voortgekomen e, welke in sommige tongvallen, bv. in het Oostgeldersch of Saksisch van de graafschap ZutfenGa naar voetnoot1) nog duidelijk daarvan, evenals van elkaar onderscheiden worden. Er is bv. geen onderscheid meer waar te nemen tusschen onze gerekte gesloten e in beter, die in eten en die in weten, terwijl de Oostgelderschen in bèter en èten twee verscheidenheden van open e's doen hooren en in weten eene gesloten e. Eene andere klankvereenvoudiging deed zich in het beschaafd Nederlandsch - op voorgang van het Rijnlandsch en Amstellandsch - reeds lang geleden voor bij twee andere e-klanken, evenals bij twee o-klanken. Schoon de meeste Nederlandsche dialecten het onderscheid tusschen de scherplange e (uit ai) en o (uit au) eenerzijds en de verschillende oorspronkelijk korte, maar gerekte en in uitspraak één geworden e's en o's (de zoogenaamd zachtlange e's en o's) anderzijds blijven handhaven, heeft de beschaafde spreektaal dat klankverschil doen verwijderen door de scherpe e en o als de zachte te gaan uitspreken. Men kan dat geen phonetischen overgang van scherpe tot zachte e noemen: het is opzettelijke vervanging. Zoo is ook het twee eeuwen geleden nog overal heerschende onderscheid tusschen de uitspraak der uit lange î ontstane ij en der ei (uit ai) uit de beschaafde spreektaal verdwenen. De schrijftaal heeft door ee en e, oo en o, ei en ij te onderscheiden de typeering van e-, o- en ei-klank wel trachten tegen te houden, maar te vergeefs, en dat vermoedelijk omdat zij het, althans wat de e en o betreft, | |
[pagina 527]
| |
niet consequent genoeg heeft gedaan, namelijk door in gesloten lettergrepen het onderscheid niet in schrijfteekens uit te drukken. Integendeel, daardoor heeft zij de gelijkmaking dezer klanken in de hand gewerkt, en zoo iets heeft de schrijftaal vaak gedaan. Sinds het menschdom is gaan schrijven en spel- en leesonderwijs is gaan geven, is de klanktypeering sterk toegenomen. Ook in dit opzicht heeft de schrijftaal een belangrijken invloed op de spreektaal geoefend. Had zij van den aanvang af zuiver phonetisch kunnen zijn, wat natuurlijk onmogelijk was, dan zou zij tot typeering veel minder aanleiding gegeven hebben, dan nu het geval was, nu zij bijna overal bij hare invoering zich moest vergenoegen met de overgeleverde schriftteekens van eene andere, vroeger in schrift gebrachte taal, en veel minder teekens bezat dan klanken, zoodat geringe klankverschillen niet konden uitgedrukt worden en voor sommige klanken een teeken moest gebruikt worden, dat in de schrijftaal, die tot model diende, eigenlijk een eenigszins anderen klank aangaf. Dat het Oudhoogduitsch voor den umlaut van û nog geen afzonderlijk teeken bezat en dien soms in het schrift verwaarloosde (dus û gebruikte), maar hem meestal weergaf door het teeken voor den tweeklank iu, is vermoedelijk de oorzaak geweest, dat beide klanken reeds in het Middelhoogduitsch (blijkens het rijm) zijn samengevallen en reeds zeer vroeg in het Beiersch-Oostenrijksch beide den ui-klank hebben aangenomen, die in het Nieuwhoogduitsch tot heerschappij gekomen is en door eu (of, als de umlaut nog herkenbaar is, door äu) wordt afgebeeld. Dat in het beschaafd Nederlandsch zoovele woorden (met name die met lange klinkers) geenen umlaut hebben, ofschoon die in bijna alle tongvallen voorkomt en ook niet overal door de werking der analogie verwijderd kan zijn, is vermoedelijk te wijten aan het schrift, dat er geene afzonderlijke teekens voor had en alleen sommige door de teekens voor andere oorspronkelijke klanken, zooals den umlaut der korte a door het teeken voor de e, aanduidde. Ook komt het mij waarschijnlijk voor, dat de zuivere uitspraak der oorspronkelijk lange â bij ons, zoo al niet uitsluitend, dan toch grootendeels, aan den invloed van het schrift moet worden toegeschreven. Op het oogenblik toch heerscht die zuivere lange â, buiten den kring der beschaafden, maar in een zeer klein gedeelte van ons land, namelijk in het Westen van Zuid-Holland benoorden de Maas en in het Zuiden van Kennemerland. De Friezen zeggen | |
[pagina 528]
| |
ie of éa (vóór nasaal), de Noordhollanders ej (en â alleen vóór nasalen), de Zeeuwen ae (gerekte open e). De Saksische bewoners van ons land gebruiken eene zware oa, de Frankische (ook in Zuid-Nederland) in het Oosten een bijna tot o naderenden, in het Westen een dichter bij de a staanden ao-klank; en in de 12 en 13de eeuw, toen in Zuid-Nederland het eerst Nederlandsch geschreven werd, zal die uitspraak (de Friesche, die misschien nog e was, daargelaten) wel niet veel van de tegenwoordige hebben verschild. De tusschen o en a inliggende klank kon noch juist door o, noch juist door a worden weergegeven, maar men had geen ander teeken en koos (behalve enkele Saksers en Limburgers, die de o kozen) daarvoor het a-teeken, waarvan de zuivere uitspraak uit het Zuidduitsch, het Fransch en de schooluitspraak van het Latijn bekend kon zijn. Toen eenmaal de ao als â getypeerd was in het schrift, zullen de scholen er voor gezorgd hebben, dat zij zóó ook getypeerd werd in het spreken, evenals ook de Zeeuwsche ae, schoon die zich (door de schrijfwijze van a als ae in gesloten lettergrepen) langer naast de â-uitspraak, ja in de taal der beschaafde Hagenaars nog steeds min of meer is blijven handhaven. Zonder het schrift zouden wij waarschijnlijk geene enkele lange â zuiver uitspreken, misschien ook geene enkele gerekte korte, daar die onder Westfranken en Zeeuwen van de lange â in uitspraak niet verschilt. Bevreemdend zal deze bewering zeker niet zijn voor ieder, die de eerste spel- en leesoefeningen onzer kinderen heeft gadegeslagen of ze persoonlijk heeft geleid; want zoo iemand weet, hoe noodig het is, dat daarbij ieder schriftteeken tot zijn recht komt, en hoe lastig het is, dat er ook teekens zijn, die in disharmonie zijn met de overige of die volstrekt verwaarloosd moeten worden. 't Is gemakkelijker aan kinderen (vooral aan die, welke een van de Hollandsch gekleurde beschaafde spreektaal sterk afwijkend dialect spreken) te leeren, dat zij visschen met sch, dan vissen met s moeten uitspreken, als zij lezen; en bekend is het, hoe dat dan ook in het begin der 19de eeuw op vele scholen werd gedaan. Waren daartegen toen geene stemmen opgegaan, die dat als pedant, onwelluidend en strijdig met de reeds eeuwenoude volksuitspraak in het grootste gedeelte van ons land hadden veroordeeld, dan zouden de beschaafden nu misschien visschen met sch uitsprekenGa naar voetnoot1). Zoo | |
[pagina 529]
| |
was, alleen omdat het schrift voor de gutturale nasaal het samengestelde teeken ng gebruikt, waarvan het laatste schriftbeeld ook voor de gewone spirant g geldt, de ng in het begin onzer eeuw al een eind op weg om als n + spirant te worden uitgesproken, en onder beschaafde Groningers kan men die uitspraak nog dikwijls hooren, ofschoon het Groningsch dialect er toch allerminst aanleiding toe geeft. Dat de toonlooze e geen eigen teeken bezit, bracht er voorheen - misschien nog - de boeren toe, haar bij de voorvoegsels ge en be als zachtlange e te zingen en ook wel te lezen. Dat heette deftig, maar was een natuurlijk gevolg van de typeerende kracht der schrijftaal. Zeker is het in elk geval, dat de invloed der schrijftaal bij alle beschaafden de uiting der sandhi-verschijnselen belemmert, d.i. de wijziging van begin- en slotklanken der woorden onder den invloed van de zich daarbij aansluitende klanken der voorafgaande of volgende woorden. Wie zich in gemeenzaam gesprek misschien nog wel eens op Hollandsch als hejje, kajje, wijje, lawe, opte, enz. betrapt, zal, wanneer hij ook maar eenigszins op zijne taal heeft te letten, heb je, kan je, wil je, late(n) we, op de, enz. zeggen, en niemand zal dat meer gemaakt of deftig vinden, omdat het onder beschaafden meer en meer gebruik is geworden, zóó te spreken. Hoe sterk de invloed der schrijftaal is, blijkt nog hieruit, dat zelfs foutieve spelling, op verkeerde etymologie berustend en door taalbeoefenaars in de schrijftaal ingevoerd, ook vaak tot wijziging van de uitspraak heeft geleid. Zoo is b.v. nog geen menschenleeftijd geleden de g in het schrift uit Dingsdag verbannen op grond van de onjuiste meening, dat zij er etymologisch niet in behoorde, maar er door de plat-Amsterdamsche uitspraak of door volksetymologische aansluiting aan het werkwoord dingen in was gebracht; en nu reeds spreken de meeste beschaafden dat woord als Dinsdag uit, ofschoon later gebleken is, dat die g er wel dege- | |
[pagina 530]
| |
lijk van oudsher in behoort en eeuwenlang ook buiten Amsterdam heeft geheerscht. Totnogtoe bespraken wij de typeering alleen als uitverkiezing van den eenen klank boven den anderen, maar niet altijd deed zij den eenen klank voor den anderen wijken: soms werden twee klanken naast elkaar behouden en dan bestond de typeering in het toekennen van eene verschillende beteekenis of functie in den zin aan ieder der beide klankvormen van hetzelfde woord. Wij noemden dat reeds ‘kenmerking’ of differentiëering.’ In dezelfde taal komen niet dan zeer tijdelijk en als bij toeval dubbelvormen voor, die gelijke beteekenis of functie hebben. De afleidsels van parallelwortels met î en û, die wij boven bespraken, verschillen dan ook onderling merkbaar van beteekenis, al blijft de gemeenschappelijke vagere grondbeteekenis nog herkenbaar; en die differentiëering van beteekenis gaat blijkbaar reeds tot overouden tijd terug. Bij den qualitatieven ablaut hebben wij met differentiëering van functie te doen. In het Grieksch bv. kwam van den wortel met e het werkwoord, als δέμω (bouw), λέγω (spreek), φέρω (draag), τρέπω (wend), στείχω (ga, stijg), σπεύδω (spoed mij) en van dien met o het naamwoord, als δόμος (gebouw), λόγος (gesprek), φόρος (opbrengst), τρόπος (wending), στοῖχος (lijn), σπουδή (spoed). Soms daarentegen werd de o gebruikt om eene verledene of voltooide handeling aan te duiden tegenover eene tegenwoordige of onvoltooide, die door de e werd aangeduid, als bij πέποιϑα en λέλοιπα (heb overtuigd, achtergelaten) tegenover πείϑω en λείπω (overtuig, laat achter), bij πέπομφα (heb gezonden) tegenover πέμπω (zend), bij ϰέϰλοφα (heb gestolen) tegenover ϰλέπτω (steel), enz. Met de lange ê en ô evenzoo: vgl. ἀρήγω (help) met ἀρωγός (helper), τίϑημι (leg) met ϑωμός (hoop), ῥήγνυμι (breek) met ἔρρωγα (heb gebroken). Van o en a, ô en â geldt hetzelfde: ἄγω (drijf, bv. den ploeg) en ὄγμος (vore); φαμί (spreek) en φωνή (stem). Denzelfden ablaut vinden wij ook in het Germaansch, waar hij, vereenigd met den quantitatieven ablaut, bij de vervoeging der sterke werkwoorden eene belangrijke rol speelt, en beide dan ook reeds sedert Lambert ten Kate gediend hebben als criterium van stamverwantschap der onderling van klank verschillende woorden. Wisseling van o (die in 't Germaansch a werd) met e (soms in 't Germaansch i geworden) treffen wij o.a. aan bij malen (uit *molan, vgl. Lat. molo) en meel, bij wagen (uit *wogn, vgl. Gr. ὄχος) en | |
[pagina 531]
| |
bewegen, bij band (uit *bond) en binden (uit *bendan), bij (dief)stal en het imperf. stal (uit *stol) en stelen, zooals ook bij 't Got. hlaf (= heeft gestolen) en hlifan (= stelen, uit *hlefan); bij steeg (uit staig voor *stoig, Indogerm. w. stoigh) en stijgen (uit steigan, Indogerm. w. steigh); bij bood (uit baud voor *boud, Indogerm. w. bhoudh) en bieden (uit beudan, Indogerm. w. bheudh). Wisseling van ô (Nl. oe) met ê (Nl. â) zien wij in doen (uit dôn, Indogerm. w. dhô) en gedaan, daad (Got. dêds, Indogerm. w. dhê); bij Got. taitôk (= nam) en têkan (nemen); bij broeden (uit *brôdian, Indogerm. w. bhrôdh) en braden (uit brêdan, Indogerm. w. bhrêdh.). Ook in lateren tijd kon hetzelfde woord in twee klankvormen voorkomen, bv. door dialectvermenging of tengevolge van nog niet algemeen toegepaste of naar twee kanten werkende analogiseering; en ook in dat geval had niet zelden differentiëering plaats. Zagen wij reeds, dat rot in het beschaafde Nederlandsch moet wijken voor rat, toch zal ieder blijven zeggen: een rotje van een kind en zegt niemand een ratje van een kind. Zoo wint schelp het op den dialectvorm schulp, maar in schulpzand, uitschulpen (van een rand goed) is de u nog de gewone klank. Zoo hebben dof en duf, plok en pluk, bòl (subst.) en ból (adj.), schòl (ijs-) en schól (visch), gouden en gulden, schuw en schouw, rieken en ruiken, klieven en kluiven, snoet en snuit, snoeven en snuiven, soezen en suizen, piepen en pijpen, (uit)sliepen en slijpen verschillende beteekenis gekregen, nadat zij door dialectvermenging in de gemeenlandsche taal zijn opgenomen, evenals dat ook het geval was met vormen als bar en baar, bros en broos, grof en groof, ruw en ruig, waarbij het klankverschil in de werking der analogie te zoeken is. Dergelijke doubletten zijn er ook in 't Fransch, zooals plier naast ployer (beide uit het Lat. plicare) door invloed der analogie, chaire naast chaise (Lat. cathedra) en cou naast col (Lat. collum) door dialectischen invloed, en chevalier naast cavalier (van 't Lat. caballus), champ naast camp (Lat. campus) door overneming van het laatste woord van ieder woordpaar uit het Italiaansch. Andere Fransche doubletten verschilden reeds eenigszins van beteekenis vóór zij naast elkaar in het Fransch in gebruik kwamen, namelijk die waarbij naast een van oudsher in het Fransch uit het Vulgaarlatijn ontwikkeld en zoowel in vorm als beteekenis gewijzigd woord later hetzelfde Latijnsche woord opnieuw is opgenomen in meer oorspronkelijken vorm en verschillende beteekenis, zooals ration | |
[pagina 532]
| |
naast raison (Lat. ratio), intègre naast entier (Lat. integer), fragile naast frêle (Lat. fragilis), rigide naast raide (Lat. rigidus), enz. Door uitvoeriger over typeering bij klankverschil te spreken dan de titel dezer prragraaf kon doen vermoeden, die als ons onderwerp ‘klankverandering’ aangeeft, waartoe de typeering eigenlijk niet mag gerekend worden, heb ik er met meer nadruk, dan gewoonlijk gedaan wordt, op willen wijzen, dat iedere klankverscheidenheid nog niet het product van klankwijziging behoeft te zijn en hare verklaring dus niet behoeft te vinden in de werking van te vergeefs gezochte of slechts bij gissing aangenomen klankwetten, maar dat menig klankverschil mag gehouden worden voor het resultaat van tweeërlei typeering. Desniettemin blijft er nog eene eerbiedwaardige reeks zoowel van onbetwijfelbare als van waarschijnlijke klankovergangen of klankwijzigingen over, zoodat de klankverandering een hoogst gewichtig en merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis der taal mag genoemd worden. Wanneer ik spreek van één verschijnsel, dan denk ik alleen aan het resultaat, dat alle klankveranderingen met elkaar gemeen hebben, namelijk dat daardoor vele, ik mag wel zeggen alle, woorden der tegenwoordige talen eenigszins andere klanken hebben aangenomen, dan dezelfde woorden in eene vroegere taalperiode hadden, dat daardoor dus de identiteit van een voor duizend jaar gesproken en een nog heden gebezigd woord wordt gehandhaafd ondanks het groote klankverschil in verleden en heden. Inderdaad echter is klankverandering niet één verschijnsel, maar de samenvattende naam voor een groot aantal, in aanleiding, oorsprong en werking van elkaar zeer verschillende, verschijnselen. In de eerste plaats vallen die verschijnselen in het oog, die wij zuiver physiologische mogen noemen. Zij zijn oogenschijnlijk uitsluitend het gevolg van de veranderingen in den physiologischen toestand der menschen. Bij ieder van kind tot man opgroeiend individu hebben, door de lichamelijke ontwikkeling zelf, veranderingen in de spraakorganen plaats, die het duidelijkst bij den zang uitkomen, maar ook bij het spreken opgemerkt kunnen worden. Op den leeftijd van onvastheid der stem kunnen invloeden van buiten gemakkelijk aanleiding geven tot verandering in de voortbrenging van klanken. Aanleiding daartoe kan verder ook gegeven worden door verfijning van het gehoor en van het gevoel der spierbewegingen, die met het spreken gepaard gaan. Ieder voelt zijne eigene stem, | |
[pagina 533]
| |
indien hij er op let, althans min of meer en hoort die meer of min, en kan die daarnaar wijzigen. Doet hij het niet met opzet, dan doet hij het onbewust. Grooter invloed oefent zeker nog het hooren spreken van anderen, tengevolge van de neiging der sociabele menschen (en dat is verreweg de meerderheid) om zich, ook onwillekeurig, bij hunne omgeving aan te sluiten. Invloed van buiten kan geoefend worden door klimaat en luchtgesteldheid, hetzij rechtstreeks door de physiologische veranderingen, die zij in de spraakorganen kunnen brengen, of door te dwingen tot een ander gebruik dier organen, hetzij zijdelings door te leiden tot het invoeren van zeden en gewoonten, die tot klankverandering aanleiding geven. Dat er samenhang bestaat tusschen de bergachtigheid van een landschap en de taal der bergbewoners in tegenstelling tot die van het vlakke land, is hoogst waarschijnlijk, al is het ook uiterst moeielijk dien samenhang aan te wijzen. Reeds lang heeft men de hardheid van het Dorisch dialect tegenover de grootere zoetvloeiendheid van het Ionisch verklaard uit de ruwheid van het door de Doriërs bewoonde bergland in tegenstelling tot de zachtheid van het klimaat in de door de Ioniërs bewoonde kustlanden. Dat de van elkaar overigens zoozeer verschillende talen der niet stamverwante volken, die den Kaukasus bewonen, alle een bijna volkomen gelijk klankstelsel hebben, wordt door Osthoff aan den invloed van dat bergland toegeschreven.Ga naar voetnoot1) Opmerkelijk is het ook, dat wat door Grimm de tweede klankverschuiving is genoemd, namelijk de overgang van de Germaansche tenues (t, p, k) in de overeenkomstige affricaten of spiranten (z of s, pf of f, kch of ch) en die van de Germaansche mediae (d, b, g) in de overeenkomstige tenues (t, p, k) zich het volledigst voordoet in de Beiersche en Oostenrijksche hooglanden, in de Alpenstreken en in het Schwarzwald, maar veel minder volledig in Midden-Duitschland, waar alleen d en t algemeen in t en z (s) overgingen, maar k in ch alleen in 't midden en op het eind der woorden, en p in pf (f) slechts in bepaalde en niet overal evenveel gevallen (bv. in het Noord-Westen van Midden-Duitschland niet aan het begin der woorden), terwijl van al deze klankovergangen in de laagvlakten van Noord-Duitschland evenmin iets te bespeuren valt als in het Nederlandsch. | |
[pagina 534]
| |
Zou men niet zeggen, dat er verband moet bestaan tusschen de hoogte van Hoog-Duitschland en het Hoog- of Opperduitsch, de laagte van Neder-Duitschland en het Plat- of Nederduitsch, waar men met de bergen ook die klankverschuiving in omvang ziet afnemen? Niet minder opmerkelijk is het, dat aan de zeekust, in de visschersdorpen van allerlei streken de taal duidelijk afwijkt van die der ook maar zeer weinig daarvan af wonende landbouwers. In ons eigen land vinden wij daarvan een bekend voorbeeld in het Strandhollandsch der bewoners van Zandvoort, Noordwijk, Katwijk en Scheveningen, dat in hooge mate verschilt van den tongval der bewoners van Bloemendaal, Sassenheim, Rijnsburg en Loosduinen. Dat aan die zeedorpen o.a. het niet of verkeerd uitspreken der h eigen is, weet ieder, al blijft het verband tusschen die eigenaardigheid en de nabijheid der zee nog duister, en wel te duisterder omdat ook hier en daar in het binnenland dat haspelen met de h wordt aangetroffen en het zelfs aan alle Frankische dialecten van Zuid-Nederland, evenals aan het Zeeuwsch eigen is. Toevallig is het ook zeker niet, dat het tegenwoordig Landfriesch (met uitzondering van het Hindeloopensch en Schiermonnikoogsch) in twee tongvallen, dien der ‘klaikers’ (bewoners van de kleistreken) en dien der ‘waldjers’ (die der woudstreken of zandgronden) onderscheiden wordt, al zouden voor die verscheidenheid ook misschien historische gronden kunnen aangevoerd worden. Zelfs dáár in Friesland wijkt het dialect van enkele visschersdorpen, als Wierum, Péasens en Moddergat, van het gewone Landfriesch af, o.a. door het uitspreken van de oorspronkelijke lange û als lange î, waarin het overeenstemt met den overigens zeer verhollandschten tongval van Vlieland. Overigens moet men zich de klankwijziging, ofschoon van individuen uitgegaan, niet voorstellen als gewoonlijk reeds gedurende eenen menschenleeftijd tot stand gekomen, want physiologische wijzigingen hebben eerst zeer langzamerhand en ongemerkt plaats en verliezen alzoo haar individueel karakter, zoodat zij juist daardoor blijvend kunnen worden. Erfelijkheid in den toestand der spraakorganen en opleiding in het spreken door het voorbeeld der ouders werken samen om door het kind het proces der klankwijziging te doen voortzetten, dat vader of moeder begonnen heeft. Tusschen twee klanken, waarvan wij gemakshalve zeggen, dat | |
[pagina 535]
| |
zij in elkaar zijn overgegaan, moet men bij wijziging langs physiologischen weg een groot aantal tusschenklanken aannemen, die voor het gehoor - althans bij oppervlakkig toeluisteren - niet gemakkelijk onderscheiden worden of, wanneer de klankverandering in het verleden heeft plaats gehad, niet door een afzonderlijk schriftteeken konden worden afgebeeld. Zoo moet bv. als de brug voor den overgang der lange û (uitgesproken als oe) tot onze tegenwoordige ui eene reeks van tusschenklanken worden aangenomen, waarvan wij ons het best een denkbeeld kunnen vormen als wij ons niet bepalen tot onze beschaafde spreektaal, maar ook de dialectische uitspraak van die ui bestudeeren, want dan zullen wij uit de verscheidenheid, die bij deze ui in de verschillende tongvallen heerscht, verschillende stadiën in de ontwikkeling der û tot ui kunnen leeren kennen. Veel grooter nog moet het aantal tusschenklanken geweest zijn, die den overgang van Indogerm. â tot Hgd. û (Nl. oe) hebben voorbereid, zooals wij hem kennen door vergelijking van Skr. bāhúsj, Dorisch στάλα, Lat. māter, frāter, fāgus met Hgd. bug Nl. boeg), stuhl (Nl. stoel), mutter (Nl. moeder), bruder (Nl. broeder), buche (Nl. boekweit). Dat ook een uit het Keltisch overgenomen woord als brāca in ons broek dien overgang vertoont, bewijst, dat het proces niet lang vóór den aanvang van den historischen tijd moet begonnen zijn. Natuurlijk zou rechtstreeksche overgang van â tot û al een zeer zonderling physiologisch verschijnsel mogen genoemd worden, maar wij weten dan ook, dat de û niet direct uit â, maar meer onmiddellijk uit eenen tweeklank is voortgekomen, die uit û met de eene of andere onduidelijke vocaal als naklank bestond, zoodat bij ons moeder in het Mnl. nog min of meer als mûëder, misschien zelfs als môëder werd uitgesproken, vanwaar dan ook onze spelling. In het Middelhoogduitsch en Oudhoogduitsch trachtte men dien klank in het schrift door uo (in 't Ohd. soms door ua) weer te geven: vgl. Ohd. buog, stuol, muoter, bruoder, buoh, bruoh. Die oe of uo nu was gediphthongeerd uit een tusschen û en ô inliggenden klank, zooals men dien nog in de Saksische streken van ons land hoort en zooals men dien met recht ook voor het Gotisch aanneemt, waar hij in 't schrijven door ô (eene enkele maal ook door u) wordt weergegeven, evenals in 't Oudnoorsch en Angelsaksisch: vgl. On. bôgr, Got. stôls, Ags. môdor, Got. brôthar, Ags. bôc, On. brôk. Uit eenen klank als die, welken wij | |
[pagina 536]
| |
hooren, wanneer wij de o van ons om rekken, zal deze zich ontwikkeld hebben, en van die ô tot de â is de afstand reeds niet meer zoo groot. In zulk eene ô kon de â overgaan door het vooruitbrengen en ronden van de lippen. Voor geleidelijken overgang van medeklinkers kunnen wij als voorbeeld de wijziging der Indogerm. beginletters bh en dh (d.i. der geaspireerde mediae of mediae met h-klank achter zich) in de Nederlandsche ongeaspireerde mediae aanhalen; vgl. Skr. bhrátar met Nl. broeder, Skr. dádhāmi (Gr. τίϑημι) met Nl. daad. Oppervlakkig zou men misschien geneigd zijn eenvoudig verlies van aspiratie aan te nemen, maar de taalwetenschap leert, dat de overgang op geheel andere wijze heeft plaats gehad. De mediae b en d bij ons moeten uit spiranten als onze v en de zachte Eng. th zijn voortgekomen, ofschoon wij ze in geene enkele Germaansche taal meer als zoodanig aantreffen aan 't begin der woorden. Wèl komen zij zoo voor in 't midden (vgl. Skr. nábhas met ons nevel, Skr. rudhirás met On. raudhr met spirantische dh, die bij ons steeds en dus ook hier in het woord rood in d is overgegaan), evenals de spirantische g, die uit de geaspireerde media g ontstaan is (vgl. Skr. stighnómi, spring, met Nl. stijgen) en die in onze taal, ook zelfs in het begin van een woord, spirant is gebleven. (Vgl. Lat. hostis voor *ghostis met Nl. gast). Tusschen die Oudgerm. spiranten nu en de geaspireerde mediae van het Indogerm. liggen waarschijnlijk zoogenaamde affricaten in, dus nauwe verbindingen van media met spirant, zoodat men mag zeggen, dat eerst de aspiratie (h) zich geassimileerd heeft aan de media en zoo in eene aan de media klankverwante spirant is overgegaan, dat daarna slechts de slotklank van die affricaat, d.i. de spirant, is overgebleven, evenals in 't Hgd. bij dass uit daz en het plat Amsterdamsche nies uit niets, plaas uit plaats en in 't begin bij ons sidderen uit tsidderen, samen uit tsamen; en dat eindelijk die spirant weder media is geworden, schoon die laatste overgang mij nog altijd raadselachtig voorkomt en ik groote neiging zou hebben om, in strijd met de tegenwoordig heerschende voorstelling, aan het begin der woorden en ook in het midden, waar tegenwoordig mediae worden aangetroffen, eenvoudig verlies van de Indogermaansche aspiratie aan te nemen. Deze overgang van geaspireerde mediae tot spiranten, die dan later weder gedeeltelijk ongeaspireerde mediae werden, maakt een onderdeel uit van het merkwaardig verschijnsel, dat Jacob Grimm, | |
[pagina 537]
| |
niet zonder voorgang van R. Ch. Rask, als wet der klankverschuiving deed kennen, toen hij in 1822 voor het eerst daarvan de regelmatigheid aantoondeGa naar voetnoot1) en alzoo het vergelijken van Germaansche woorden met Indogermaansche mogelijk maakte, waardoor de vroeger slechts vermoede verwantschap van het Germaansch met de andere Indogerm. talen onwederlegbaar bewezen werd. Die regelmaat noemde hij ‘gesetz’ en daarom noemen wij tegenwoordig de klankverschuiving gewoonlijk de wet van Grimm, wat ook juister is, daar Grimm's eigen voorstelling, dat er in het Germaansch eene soort van verschuiving der mutae had plaats gehad, niet meer kan worden volgehouden. Grimm ging uit van de verdeeling der mutae in de Grieksche grammatica en nam dus voor het Indogermaansch drie mediae (b, g, d), drie tenues (p, k, t) en drie aspiratae (ph, ch, th) aan. Iedere media nu zou volgens hem in het Germaansch in de verwante tenuis, iedere tenuis er in de verwante aspirata (en tusschen spirant en aspirata maakte Grimm geen onderscheid), iedere aspirata in de verwante media zijn overgegaan. Daar hij al die overgangen als gelijktijdig en als met elkaar in verband staande beschouwde, kon hij den geheelen overgang als eene verschuiving van klanken voorstellen en de regelmatigheid er van met den naam ‘wet’ bestempelen. Het begrip ‘klankwet’ voor de regelmatige verhouding van verschillende klanken tot andere in andere tijden of bij andere volken is, zoo al niet voor het eerst, dan toch zeker al zeer vroeg en met den meesten nadruk ontwikkeld door Lambert ten Kate, maar hij gebruikte daarvoor het woord ‘wet’ nog niet: hij sprak van ‘streekhoudende regels’ of ‘dialectregels,’ die hij als grondslag van iedere poging tot etymologiseeren noodzakelijk achtteGa naar voetnoot2). Sedert Grimm is in Duitschland het woord ‘lautgesetz’ algemeen in gebruik gekomen voor hetzelfde begrip, en in navolging van de Duitsche wetenschap spreken ook wij van ‘klankwetten.’ Dat zulke wetten bij staatswetten te vergelijken zouden zijn, kon Grimm natuurlijk niet meer meenen, omdat de voorstelling der geleidelijke taalontwikkeling toen reeds de vroegere der opzettelijke taalwetgeving had verdrongen, al heeft die oudere voorstelling wel | |
[pagina 538]
| |
waarschijnlijk tot het gebruik van het woord ‘wet’ geleid. Daarentegen dachten Grimm en zijne leerlingen tot en met Schleicher daarbij veeleer en in toenemende mate aan het begrip, dat door het woord ‘natuurwet’ voor den geest wordt gebracht. De jongere taalwetenschap heeft den naam ‘wet’ behouden, maar zich nauwkeuriger dan Grimm en Schleicher nog konden doen, rekenschap gegeven van hetgeen men er onder moet verstaan. Zij heeft begrepen, dat er tusschen wet in de samenstelling ‘klankwet’ en wet in ‘natuurwet’ of ‘staatswet’ evenveel verschil in beteekenis bestaat als tusschen wet in deze beide laatste samenstellingen. ‘Wanneer wij iets eene natuurwet noemen, dan bedoelen wij, dat een zeker physisch verschijnsel zich telkens weer zal voordoen, indien dezelfde omstandigheden, waaronder men het het eerst heeft waargenomen, weder aanwezig zijn. Zóó uitgedrukt, zou de formule voor natuurwetten misschien ook op de klankwetten van toepassing wezen, althans voor zoover zij van physiologischen aard zijn; maar van volstrekt physiologischen aard zijn zij zelden of nooit, omdat zij niet als de natuurwetten uitsluitend op stoffelijk gebied werken, maar tot terrein harer werkzaamheid den mensch hebben, d.i. het gebied der bezielde materie. Het gevolg daarvan is, dat de gelijke omstandigheden, die voor de werking der wet noodzakelijk zijn en die zich op het eenvoudig gebied van de stof telkens weer voordoen, op het zooveel meer gecompliceerde gebied der bezielde stof maar uiterst zelden worden aangetroffen. Vandaar dat in dezelfde periode, waarin de menschenwereld eene zoo rijke geschiedenis heeft, van eene geschiedenis der stoffelijke wereld nauwelijks sprake kan zijn. Wat voor zes duizend jaar in de stoffelijke wereld plaats had, heeft er oogenschijnlijk nog steeds onveranderd plaats, terwijl in de menschenwereld zich slechts verwante, uiterlijk eenigszins met de vroegere overeenstemmende verschijnselen voordoen. Een bepaald natuurverschijnsel kan men met voldoende zekerheid verwachten en voorspellen, een klankverschijnsel niet. Eenheid van physiologischen toestand bestaat bij het menschdom niet, bij volken, stammen en kleinere menschengroepen slechts tot op zekere hoogte, en volstrekte psychische overeenstemming is zelfs bij twee individuen uit den aard der zaak ondenkbaar; ja men kan verder gaan en zeggen: de enkele mensch is zich zelf ongelijk in verschillende oogenblikken van zijn leven. Daarom: mocht men alleen klankwet noemen, wat, zooals eene natuurwet, voortdurend en on veranderlijk op dezelfde wijze | |
[pagina 539]
| |
werkt, dan zou men geene enkele klankwet mogen aannemen. Vroeger ging dat beter, toen men in de klankveranderingen slechts natuurlijke verschijnselen zag, die door hare regelmatigheid iets van natuurwetten hadden. Die regelmatigheid openbaarde zich dan vooral in de verhouding der klanken van de eene taal tot die van de andere. Men legde daarbij bovendien vollen nadruk op de gevallen, waarin de verhouding regelmatig was en bekommerde zich weinig of niet om de afwijkingen, in de overtuiging dat deze wel te eeniger tijd hare verklaring zouden vinden. Ten Kate zeide nog: ‘Dog zulke voorbeelden [van afwijking], die van vele duizenden naeulijks eens komen, geven hier niet: Eens is Geens in dit stuk: wat vermag een stofje in een groote weegschael? In tegendeel, dat men zig te verwonderen heeft, hoe zulk enkeld hier onderkomt, bevestigt de kragt van onze Regel.’Ga naar voetnoot1) Van zijne eigene wet verklaarde Grimm: ‘die lautverschiebung erfolgt in der masse, thut sich aber im einzelnen niemahls rein ab; es bleiben wörter in dem verhältnisse der alten einrichtung stehn, der strom der neuerung ist an ihnen vorbeigefloszen’Ga naar voetnoot2). Ook Bopp nam nog uitzonderingen op de klankwetten aan. Zij maakten vergelijkende tabellen op van de klanken der verschillende verwante talen en wanneer een voldoend aantal gevallen kon worden aangewezen, waarin een bepaalde klank in de eene taal regelmatig aan een bepaalden klank in eene andere beantwoordde, dan noemden zij dat een dialectregel of klankwet. Men zeide bv.: aan Skr. â beantwoordt in Lat. en Grieksch â, ê of ô, in 't Got. ê of ô, in 't Nl. â of oe; aan Lat. â beantwoordt in 't Skr. â, Grieksch â of ê (naar gelang van de dialecten), Got. ô, Nl. oe; aan Lat. ê in 't Skr. â, Grieksch ê, Got. ê, Nl. â; aan Lat. ô in 't Skr. â, Grieksch ô, Got. ô, Nl. oe. Zoo ook: aan Skr. korte a beantwoordt in 't Lat. a, e, i, o of u, in 't Grieksch a, e of o, in 't Got. a of i, in 't Nl. a, e of i; maar aan Lat. a beantwoordt in 't Skr., Grieksch, Got. Nl. a; aan Lat. e in 't Skr. a, Grieksch e, Got. i, Nl. e of i; aan Lat. o in 't Skr. a, Grieksch o, Got. a, Nl. a. Dat men ook tegenwoordig nog zulke klankvergelijkende tabellen maakt, zal natuurlijk niemand afkeuren, omdat zij een practisch nut hebben en met één oogopslag doen zien, welke klank in een woord van de eene taal moet voorkomen om verwantschap er van | |
[pagina 540]
| |
met een woord in de andere taal met eenigen grond te mogen doen vermoeden; maar niemand zal er nu meer de formuleering van klankwetten in zien, want voor ons geeft ‘klankwet’ niet meer de betrekking van de klanken der verschillende talen tot elkaar aan, maar den regelmatigen overgang van den eenen klank in den anderen, natuurlijk in dezelfde taal. De wetenschap der taalvergelijking is meer en meer tot eene historische taalwetenschap ontwikkeld, al blijft ook de vergelijking zelf het uitgangspunt voor het historisch onderzoek, en zoo zijn de klankwetten voor ons niet meer verhoudings-, maar ontwikkelingswetten. Dat aan Skr. â in het Got. ê of ô beantwoordt is voor ons niet ééne klankwet, zelfs niet eene verkorte formuleering van twee klankwetten, maar het resultaat van de werking van zes klankwetten: drie voor het Sanskrit en drie voor het Gotisch, namelijk deze: Indogerm. â 1o. blijft in 't Skr. en 2o. wordt ô in 't Gotisch (bv. Skr. bhrātar, Got. brôthar); Indogerm. ê 3o. wordt â in 't Skr. en 4o. blijft ê in 't Gotisch (bv. Skr. mās, Got. ména = Nl. maan); Indogerm. ô 5o. wordt â in 't Skr. en 6o. blijft ô in 't Gotisch (bv. Skr. pātram, Got. fôdr = Nl. foedraal, scheede). Die zes wetten kunnen wij dus onderscheiden in drie wetten van klankhandhaving en drie van klankwijziging. Wil men alleen die laatste met den naam van klankwetten bestempelen, dan is daar niets tegen, schoon de eerste evengoed voldoen aan het kenmerk eener klankwet, namelijk dat zij niet de bijzondere geschiedenis van enkele woorden op zich zelf, maar de algemeene geschiedenis van een bepaalden, in allerlei woorden derzelfde taal voorkomenden, klank leert kennen en bij verschillenden ontwikkelingsgang in verschillende woorden de algemeene voorwaarden formuleert, waaronder dat verschil zich moest voordoen. Uit het begrip ‘wet’ volgt van zelf reeds hare ‘algemeenheid’, maar uit het feit, dat wij hier met physiologische wetten te doen hebben, tevens hare ‘volstrekte algemeenheid’. Wie onopzettelijk, alleen tengevolge van eene verandering in den toestand zijner spraakorganen of de werking zijner spieren aan de â van bhrâtar meer eene ô-klank geeft, die ten slotte de â volkomen in ô doet overgaan, moet dat ook doen met de â van mâtar en alle andere â's; en wat van het individu geldt, geldt evenzoo van een geheelen stam, een geheel volk. (Wordt vervolgd). J. te Winkel. |
|