Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
Jan van Beers.Het is een zeldzaam voorrecht voor een Nederlandsch dichter binnen een niet al te ruim tijdsverloop de voortbrengselen van zijn geest verschillende malen herdrukt te zien. Poëzie wordt in onze proza-eeuw nimmer overschat; ons taalgebied is zeer beperkt; de velerlei lectuur voor de talrijke vakken en takken van praktischer wetenschap vereischt, laat de jongelingschap nauwelijks tijd genoeg voor lichamelijke sport, zoodat men zich steeds minder vergaapt aan wat wel eens, niet zonder ironie, geestelijke sport is geheeten: het genieten van dichterlijke werken. Niettemin ligt voor mij een verzameling van gedichten van Jan van Beers, uitgegeven bij van Kesteren & Zn. Amsterdam, zonder jaartal, bevattende den achtsten druk van Jongelingsdroomen, den vierden van Levensbeelden, den derden van Gevoel en Leven. Een eerbiedwaardig succes in een halve eeuw tijds. Daarom moet het feit, dat in verschillende aanzienlijke bibliotheken vruchteloos naar al de werken van dien schrijver wordt gezocht, onwillekeurig verbazing wekken. Waar zijn al die herdrukken toch gebleven? vraagt men zich af. En het antwoord kan niets anders dan lofspraak beteekenen voor de gedichten, het luidt: zij zijn onder het volk verspreid en juist daarom misschien niet onder het stof der boeken-museën begraven. Het pleit voor de klaarheid van de taal dier gedichten, voor de gepastheid der beelden, voor hun eenvoud en verstaanbaarheid, voor den wijdstrekkenden invloed der gedachten, dat het volk, het weinig geletterde, dat Vondel prijst op gezag, Staring nauwelijks bij name kent en den toevallig opgenomen Potgieter met een zucht van onvoldaanheid weglegt, geestdriftig luistert naar De Blinde, De zieke Jongeling, Martha de Zinnelooze en wat dies meer zij in Jan van Beers verzameling. Want bij voorkeur worden ze gezegd, de verzen van dezen dichter om het klank- en kleurrijke van de taal tot zijn recht te doen komen en door de voordracht het pathos, de gevoelsaandoening juist te vertolken. Men heeft hierop wel eens met nadruk gewezen, alsof de eisch van voordracht de verdiensten van een gedicht beperkte; er zijn | |
[pagina 503]
| |
echter meer schrijvers, die hun verzen of volzinnen willen hooren klinken, voordat zij ze onder de oogen van het publiek brengen.
Jan van Beers heeft zich van zijn jeugd af dichter gevoeld. Reeds als jongeling legde hij zich tijdens zijn verblijf op het Seminarie te Mechelen op de Fransche dichtkunst toe. Hij vertelt het ons in zijn Lijkkrans voor Tollens op de eenvoudige, onopgesmukte wijze zooals hij gewoon is over zich zelf te spreken en de bewegingen van zijn gemoed in zijn dichten bloot te leggen. ‘'k was een dier velen’, zegt hij tot Tollens,
Die in ons arme Belgenland, eilaas!
Hunne eigen taal verschoppend, blind en dwaas,
Slechts ooren hebben voor des Franschmans kweelen;
En 't was bij 't luistren naar uw vollen toon,
Dat ik voor die verbastring blozen leerde,
Dat 'k mij tot Neerlands taal, mijn taal, bekeerde,
En zwoer: slechts eigen kleed past eigen schoon!
Tot zijn overgang naar de Nederlandsche dichtkunst moest de toen in vollen gang zijnde Vlaamsche beweging het hare bijdragen. Jan Frans Willems, het hoofd dier beweging was zijn verbanning naar EekloGa naar voetnoot1) reeds een vijftal jaren vergeten sedert hij in 1831 eervol in zijn ambt hersteld, ja, tot lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen en fraaie Letteren te Brussel en bijna tegelijk tot lid van bijna al de geleerde genootschappen der Nederlanden was benoemd. Van dat oogenblik was het goed recht der Vlaamsche Beweging erkend en sleepte zij trotsch op de overwinning al wat jong en edeldenkend was mede. En van Beers was beide, toen hij de Fransche poëzie den rug toekeerde. Het oudste dicht van zijn verzameling dagteekent van 1843. Hij was toen 22 jaar oud en vorm en inhoud van dit gedicht zouden zeker tot een ander oordeel over zijn persoon geleid hebben, dan hetgeen vier jaar vroeger over hem op het seminarie werd uitgesproken als over ‘Zoo'n kwajongen van pas achttien jaar
.....(die) nu en dan een rijmken weet
Aaneenteflansen.’
Van Beers' liefde voor de moedertaal spreekt uit elk zijner verzen, die hij doet schitteren en glanzen in ‘der vaadren gouden taal’. | |
[pagina 504]
| |
Haar zegepraal ligt hem na aan het hart, dien te bewerken is het doel van zijn leven, schenkt hem somtijds een onverhoopt genot bij het vervullen van zijn ‘stroeve taak’, zijn leeraarschap aan de staatsnormaalschool te Lier, welke betrekking hij van 1849 tot 1860 vervulde. Want nu en dan toch, bij mijn woord, ontlook
Een jong gemoed in liefde voor het schoone,
Gelijk de bloem in de ochtendzon; en menig,
Bij wie dit eerste zaad, door mij gestrooid,
Ten nutte van het vaderland mocht rijpen.
Aldus herinnert van Beers zich die heerlijke oogenblikken in zijn Confiteor. En zijn liefde voor de taal is niet blind, niet onberedeneerd. Hij kent haar rijkdom, haar schatten, haar schoonheid. In zijn gespierde vergelijking van het Nederlandsch met het Hoogduitsch ‘haar zuster van 't Germaansch gebergte’, kenschetst hij de eerste als .... aan de boorden van de zee gekweekt,
Met d' eigen zwier en forschheid toegerust,
Doch, boven hare zuster, zangrig als
Het kabblend golfje, dat den oever kust:
en verder, waar het de kracht en rijkdom der taal geldt, heet het: Wat roert of ruischt er in 't heelal, waar zij
Niet als bij tooverslag, het schildrend woord
Voorschept of oproept? In wat hooger sfeer
Stijgt de gedachte, die zij niet omkleedt
En vastklinkt als in helder bergkristal?
Geen wonder, dat zijn verontwaardiging opborrelt, wanneer hij ziet, hoe die heerlijk schoone taal, die ‘koningsdochter’ van oudadellijke afkomst, terzijde gesteld en als een nieuwe Asschepoester naar keuken en straat verbannen wordt, ten gebruike van 't laag gemeen. Met snerpende geeselslagen treft hij die verachters der moedertaal en stelt hen in al hun schande ten toon. ‘Ziet,’ zegt hij, Ziet, al wat deftig heet, of schijnen wil,
Verliest de taal der vaadren, blikt op haar,
Uit zijn verwaandheid, dom-verachtend neer,
En zwoegt zijn leven lang, om zich in 't kleed
Der Fransche mode, waar het in verstikt,
Zoo min belachlijk mooglijk voor te doen.
Maar ook bij hem komt het sarcasme voort uit een diep gevoel van droefheid over de hopelooze taak, om onder zulk een volk op te treden als dichter in de moedertaal. De eene helft van het volk verstaat, de andere begrijpt dien dichter niet, zoodat de heerlijkste gedichten ‘rozen voor de varkens’ zijn. | |
[pagina 505]
| |
Daarom moet hij, die zich tot taak stelt het volk te veredelen en te verheffen, een man zijn van hooge gaven, vol edele zelfverloochening, sterk en groot. Van Beers heeft het ideaal van den dichter, zooals hij het zich dacht, veraanschouwelijkt in zijn Maerlant, waar hij hem laat zeggen: Ja, allen moet de dichter leven,
Zich zelven niet! - Wat daar 't gemoed
Der menigte met duister streven
Doorvoelt, hij moet het wedergeven,
Volschapen, en bezield van zijnen hartegloed.
Ja, allen geest de bron der wetenschap doen vloeien;
Elk hart voor eigen waarde en plichtbesef ontgloeien;
Den goeden steun zijn, den verdoolden gids en baak;
Den dwingland in zijn vuist het juk des dwangs verbreken
Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken;
Alom gelijkheid, vrijheid, broederliefde preeken,
Dat is des dichters grootsche taak!
Voor een zeer groot gedeelte heeft v. Beers zijn eigen eisch nageleefd en het zou niet moeilijk vallen uit zijn gedichten aan te toonen, dat dit ideaal hem steeds heeft voorgezweefd en hij voortdurend getracht heeft het te verwezenlijken. Want dichten moest hij. De poezie was zijn levensadem. ‘Mijn leven lang
Was een gezang’,
heet het in het vers aan zijn boezemvriend August Michiels op diens trouwdag, wanneer hij heeft meegedeeld, hoe elke indruk dien hij ontving, alles wat hem wedervoer, aanleiding gaf tot een Uitstorten in een stroom van poëzy.
Alle kunst staat hoog bij hem aangeschreven, maar ‘de Poezie is de opperkunst!’ Van Beers heeft gezongen voor vaderland, voor vrouw, voor vriend. Het vaderland eischt hem in zijn geheel, zoodat zijn laatste gedachte, zijn laatste wensch het geliefd Vlaanderen bedoelt en den zegepraal van het Vlaamsch...... ‘de zaak,
Waarvoor (hij) heel (zijn) leven leed en streed.’
En wat haalt in teederheid van uitdrukking, in diepgevoelde levenswaarheid, in wijze hartelijkheid bij de verheerlijking zijner vrouw in ‘Grijze liefde’. Maar hoor den diepen, gemoedelijken toon zijner vriendschap in zijn Confiteor, dat een brief heet aan zijn ouden vriend W. - Pastoor te S. Van zijn jongelingsjaren | |
[pagina 506]
| |
dagteekent die vriendschap, gesloten op het Michelsche seminarie, om veertig jaar later zich nog te uiten zoo vertrouwelijk, zoo vol onomwonden waarheid, dat aan dit gedicht - zoo luidt het oordeel van Max Rooses - ‘een hooge rang verzekerd is niet enkel in de geschiedenis der Nederlandsche poezie, maar ook in die der wereldletterkunde.’ Een hoogst gewichtige gebeurtenis in het leven van Van Beers was zijn ommekeer in godsdienstige denkwijze, zijn verwijdering van de kerk, waardoor op vele zijner gedichten een eigenaardigen stempel gedrukt werd. De zaak zelf was natuurlijk genoeg verloopen. Op zijn jeugdig, vroom gemoed had de aanhoudende verdediging der kerk in het college, dat over de wijsbegeerte der geschiedenis aan het seminarie gegeven werd, de uitwerking van het overtollige bewijs. Hij begon zich een overtuiging te vormen, geheel tegengesteld aan die, welke men hem wilde opdringen en sprak die in 't openbaar luidruchtig uit. Wel volgde er berouw over die daad, maar de richting van zijn geest was nu eenmaal vastgesteld. Het vrije denken bleek hem ‘het hoogste kenmerk onzer menschelijkheid’, waarvoor hij, ingeval men het mocht aanranden, zijn laatste krachten veil zou hebben. Met onverholen genoegen betitelt hij zich dan ook ‘vrijdenker’ en ontleent daaraan het recht zich hier en daar met bitterheid uit te laten over hen, die de tegenovergestelde richting dienen. Men zie in zijn door het staatsbestuur bekroonde gedicht Maerlant de strophe: Hoe menig herder, die de zielenkudde hoedt,
Betaald met Jezus' heilig bloed,
Is slechts een wreede wolt van binnen;
Hoe menig, die niet is bedacht
Om 't schaap, maar enkel om de vacht,
Waaruit hij schatten mag gewinnen;
en ook de volgende strophe met den aanhef: O, Christus, naakt aan 't kruis gestorven.
Of men leze in zijn Confiteor de karakteriseering van den geestelijke, helper van zijn vriend S., voorgesteld als een harteloozen
En groven boerenkinkel, die den ploeg
Uit luierdij in 't priesterkleed ontvluchtte.
Toch was Van Beers, die dit in 1880 schreef, sedert 1875 gemeenteraadsheer van Antwerpen. En dat hij als zoodanig ook vast- | |
[pagina 507]
| |
hield aan zijn vrijzinnige inzichten, dat de Vlaming, die van huis uit revolutionnair en democraat is, zich in hem niet verloochende, blijkt onder anderen uit de denkbeelden in zijn gedicht ‘De Oorlog’ ontwikkeld. De arbeiders laat hij zeggen: En nu, nu sleurt men ons, als vee,
Ten broedermoord, ter slachtbank mee!
Vloek! vloek! vloek over 't hoofd
Van wie den heiligen arbeid
Hoofden en armen ontrooft!
en scherper nog drukt zich de Mephistophelis, de spotgeest uit, als hij schettert: Heisa! jubelt, Geesten der hel!
't Gaat in gang het bloedig spel!
Ziet ze wriemlen, ziet ze draven,
Domme hoop van blinde slaven.
Moord- en slachttuig in de hand
Van een dronken dwingeland.
Wie hun woede gaat verscheuren
Werd nog straks als broêr begroet;
Maar thans draagt hij om zijn hoed
Eene veêr van andre kleuren, -
En dat vordert wraak en bloed
Het schijnt onbetwistbaar, dat ook in het vrijzinnigste gemoed nu en dan opwellingen komen van vroegere, lang begraven, engere inzichten. De oude zuurdeesem, waarmede het jeugdig hoofd en hart is doortrokken, werkt lang na met de plotselinge opschitteringen van een uitgaande vlam. Dat Van Beers op dit algemeen verschijnsel geen uitzondering maakt, blijkt op verschillende plaatsen en de noodzakelijkheid, de natuurlijkheid er van wordt door hem erkend. In zijn Begga, het epos der gekwelde onschuld, zegt hij dienaangaande zich tot het kerkgebouw richtend: .... want hoe in die ziele
Ook, onder de waatren des twijfels,
't Zoet, eenvoudig geloove
des kinds wegbrokkelende inviel,
Hoe op zijn lippen de vlam
des gebeds ook smoorde in ontkenning;
Toch, toch ademt hij telkens
opnieuw, in den geur uwer wanden,
Al de geheimenis in,
waar zijn kindsheid zoo zalig bij droomde.
.............
| |
[pagina 508]
| |
('t Is als) ruischte
Heel 't blankvleugelig heer
van heilige en zoete legenden
Zoo godvruchtig aanhoord
bij den haerd, en zoolange vergeten,
Eensklaps levend en frisch
weer op in dit harte
Dit verklaart althans eenigszins, hoe een man, die zelf vermeldt hoe hij op zijn achttiende jaar dat ‘eenvoudig gelooven’ er aan begon te geven, er evenwel genoegen in kon vinden een gedicht als Livarda te bewerken, terwijl talrijke plaatsen wijzen op het feit, dat de afgelegde geestesketenen nog blutsen en schrammen van bijna ongeneeslijken aard hadden achtergelaten.
Het dichtwerk van Van Beers draagt een geheel eigenaardigen stempel. Het is de uitwerking van fijn gevoel eener fijn besnaarde menschenziel, die zich voornamelijk richt naar de schaduwzijden des levens, naar droefheid en smart. Hoog opklaterende vreugde kent deze poezie niet. Wanneer zij zich het verst van de sombere droefheid verwijdert, komt zij tot verrukking. Alleen de laatste gedichten ademen een geest, zoo niet van blijdschap, dan toch van tevreden, kalm genoten geluk. Heel wat forscher en vrij van alle teergevoeligheid bruischt Van Beers' dichtader, wanneer hij zich onttrekt aan de beschouwing dier rampen en ongelukken van elken dag en zijn geest een ruimer vlucht gunt. Dan dicht hij zijn monumentale werken, zijn krachtig Jacob van Maerlant, zijn ongeëvenaard werk De Stoomwagen, ter 25ste verjaring van de instelling der reilwegen in Belgie, beide bekroond. In die werken en zijn Confiteor, dat tusschen hen en de gevoelige lijdenspoezie instaat, vindt de dichter zichzelf geheel en stort hij in heerlijke taal en treffende beelden zijn gansche ziel uit. 's Dichters jeugd mag zich vermeid hebben in de zoete droomen, waarin de beschouwing van een of ander ideaal hem deed verglijden - zeer gepast noemde hij zijn eerste verzameling in 1853 uitgegeven Jongelingsdroomen - de rijpere leeftijd dweepte daarmee niet meer. In 1844 heeft de dichter een goeden Geest, Die altoos wacht houdt bij (zijn) hart.
..............
Van wien (hij) in (zijn) levensloop
Zoo dikwijls lafenis ontving:
Den geest der droeve mijmering!
| |
[pagina 509]
| |
Niet ik, de dichter zelf onderstreept. In 1870 houdt hij het er voor, dat zijn lier bij heller lucht ‘allicht een malscher, blijder toon’ zou kunnen krijgen, dat wenschelijk is, want Vaak klinkt ze wel
Wat dof - zwaarmoedig. -
Of die ‘Geest der droeve mijmering’ daar misschien wel eenige schuld aan had? Men zou het kunnen meenen. Maar eigen oordeel past bescheidenheid. Niettemin berust zijn oordeel op degelijke zelfkennis. Hoe zou het zich anders zoo volkomen aansluiten bij de opmerkingen, die anderen omtrent zijn poezie hebben uitgesproken. Schimmel legt het in zijn beoordeeling van Van Beers' Jongelingsdroomen (zie Gids 1859, dl. I, pag. 434 vgg.) eerst zacht genoeg aan. Hij zegt: ‘Bij den naam van Van Beers gedenken wij de stemme van het intieme leven, die ons toeruischt, eene zachte stemme, die meer vertedert dan verrukt, aan een tolk der poëzie, die het algemeen menschelijke in het werkelijke leven wenscht gade te slaan, en wien het meermalen een behoefte was het in zich zelven waar te nemen.’ Maar terwijl de stukken uit de verzameling achtereen de revue passeeren, wordt de toon des oordeels scherper en verlokt den aanvankelijk kalmen lezer tot een kreet van onwil. ‘Och, dichter! het lijden wordt eentonig, en ge behoeft telkens scherper prikkels voor onze deelneming. Altijd smarte, altijd tranen, altijd een herfstlandschap met een Godsakker in 't verschiet!’ klaagt de niet onwelwillende beoordeelaar, die even te voren een ander gedicht, ‘Tante Geertruid’, een schoon gedicht, verheven door eenvoud, treffend door waarheid, genoemd heeft. Inderdaad, Van Beers' poezie moet met mate genoten worden, evenals sommige geurige specerijen, waarvan het aanhoudend gebruik nadeelig op het lichaam werkt. Het is in zóóverre juist, den dichter op een lijn te stellen met den improvisatore, dat het even weinig voldoening geeft zijn dichten achtereen door te lezen, als het vermoeidheid zou veroorzaken, indien men een bezield en meeslepend improvisatore gedurende eenige uren achtereen moest aanhooren. Hoe waar het is, dat een teringlijder, een kreupele, een blinde, incarnatiën van het menschelijk lijden, de helden zijn wier zielsontroering de dichter tracht te doen begrijpen, toch valt het | |
[pagina 510]
| |
moeilijk het vonnis te onderschrijven: ‘Van Beers vermeit zich in de lijdenswaereld der menschheid.’ De dichter heeft nu eenmaal een oog voor lijden, een diep gevoel voor de smart van anderen en eerst dan, wanneer zijn leeftijd hem doet berusten in de overtuiging, dat ook aan smart en lijden een einde komt, vindt hij dien fijnen toon van verheven kalmte, die hem meesterstukjes als Wanneer ik slapen zal, Grijze liefde en Van het Merelnestje in de pen gaf. Ook Max Roozes spreekt van ‘den weemoedigen, eenigszins zwaarmoedigen toon’, die onzen dichter eigen is. Hij ziet in hem een ‘dichter vol meewarigheid, wiens hart verweekt bij het zien van wat het menschdom doet lijden en zijn weg naar een beter en edeler lot verspert.’ Maar hij spaart ook niet de woorden van lof, als hij zijn oordeel (zie Gids 1885, dl. II, pag. 537 en vgg.) over den in 1869 verschenen bundel Gevoel en Leven samenvat in deze woorden: ‘Gevoel en Leven is een bundel, die getuigde van immer frissche scheppingskracht en immer rijpende en meer en meer gelouterde kunst.’ Van den laatsten bundel Rijzende blâren, in 1883 verschenen, met penteekeningen van des dichters zoon verlucht en met den vijfjaarlijkschen prijs bekroond, zegt deze grondige kenner der letterkunde: ‘Van Beers' poezie is helder in den hoogsten graad, helder tot in hare stilste tonen, helder van gedachte en uitdrukking.’ Maar het meest vleiend klinkt zijn getuigenis aangaande het boven meermalen aangehaalde dicht Confiteor, dat den bundel Rijzende blâren besluit op even treffende wijze als de, boven het eerst genoemde, verzameling met het fragment Licht begint. ‘Ik weet niet,’ zegt Max Rooses, ‘wat er meest te prijzen valt in dit stuk, de verhevenheid der gedachte, de vrijmoedigheid der belijdenis, de eenvoud, waarmee dit gewichtigste aller onderwerpen wordt uiteengezet, of de gelukkige keus van bijzonderheden, van beelden en uitdrukkingen,’ en verder: ‘De dichter van het gevoel heeft zich verheven boven het peil zijner gewone bemoeiingen en een onderwerp van algemeen menschelijk belang uitgewerkt. Hij heeft het gedaan op eene wijze, die zijn Confiteor een hoogen rang verzekert, niet enkel in de geschiedenis der Nederlandsche poezie, maar ook die der wereldletterkunde.’ Voorwaar geen alledaagsche loftuiting. | |
[pagina 511]
| |
De gedichten van Van Beers verschenen in de periode van 1853-1860 geregeld van jaar tot jaar, nu eens een bundel, dan een enkel gedicht. De bundel Jongelingsdroomen verscheen in 1853 en in de volgende jaren De Blinde; Blik door een venster en Zijn Zwanenzang, gedicht en voorgedragen ten voordeele der weduwe en weezen van den Vlaamschen volksschrijver Eug. Zetternam; Lijkkrans voor Tollens; Bij de 25ste verjaring van 's Konings inhuldiging, door de regeering bekroond, maar, helaas! in geen der bundels te vinden; de bundel Levensbeelden, met een merkwaardige ‘opdragt aen Mr. J. van Lennep’; de Stoomwagen, door de Belgische Academie bekroond, en Martha de Zinnelooze; eindelijk in 1860 Jacob van Maerlant, welk gedicht door het Staatsbestuur bekroond werd. Daarop volgde na een pauze van negen jaar, in 1869, de bundel Gevoel en Leven en na een andere pauze, ditmaal van veertien jaar, verschenen in 1883 Een droom van 't paradijs en Rijzende blâren, de laatste bundel, die met den vijfjaarlijkschen prijs werd bekroond. Bovendien waren de gedichten uit de vroeger in het licht gezonden bundels met de andere vereenigd tot zoogenaamde volksuitgaven, waarvan de eerste in 1879, de tweede in 1884 uitkwam. In 1885 dichtte de gelauwerde poëet nog een Feestzang bij het openen der wereldtentoonstelling te Antwerpen. Voorts schreef hij in verband met de betrekkingen, die hij bekleedde sedert 1860 als professor aan het Koninklijk Athenaeum te Antwerpen en als leeraar in de Nederlandsche voordracht bij de Muziekschool, van 1860-1875, verschillende prozawerken, een Nederlandsche spraakleer, een werk over stijlleer, terwijl ook enkele Bloemlezingen door hem bijeengebracht werden. In zijn dichterlijken arbeid de uiting vooral, zooals boven werd aangewezen, van het diep gevoel voor smart en leed, treft men begrijpelijkerwijs allereerst de hoofdmotieven van menschelijk lijden aan: bedrogen of teleurgestelde liefde en nijpende armoede. Tot het eerste type behooren: het eenigszins zonderling ingekleede dicht Livarda, waarvan de inhoud aan een oud-Vlaamsche legende werd ontleend; Gestorven, een troostzang voor iemand, wiens eerste liefde hem door den dood ontrukt werd; Bij 't kerkportaal, het verhaal van grof liefdesbedrog met zijn noodlottige gevolgen; Op de kermis, de geschiedenis van een hoovaardige deerne, die zich uit ijdelheid aan een slecht leven overgeeft, met het noodwen- | |
[pagina 512]
| |
dig volgende naberouw; Tante Geertruid, wier vergeten liefde een uitweg vindt in het verzorgen en weldoen van behoeftigen en kinderen; De duif van moeder An, de droeve historie van een oude vrouw, die eerst haar onteerde dochter zag sterven en later ook het kind verloor, waaraan zij zich met geheel haar ziel gehecht had, zoodat haar ten slotte niets restte dan de duif, het liefste kameraadje der kleine; In verlof, het aangrijpend verhaal van Kasper, den braven milicien, die in blinde woede zijn broeder doodde, omdat deze Wantje, Kaspers trouwe meisje, had verkracht en onteerd. (Er blijft evenals bij moeder An een kind over bij de oude, door smart verpletterde weduwe.) Eindelijk Bij den hooiopper, de overpeinzingen van een wufte deerne, die op een uitgaansdag met een vroolijk troepje het dorp bezocht, waar zij woonde, voordat zij den breeden weg opging. In al die gedichten is liefde het zwaard, dat ongeneeslijke, doodelijke wonden slaat, die ons in al haar ijselijkheid worden vertoond, het is de ontrouwe liefde, aan welke Jacob van Maerlant, de door Van Beers hoogvereerde dichter, deze woorden in den mond legt: ‘Mijn sin es ane di ghehecht
So sere, ic wane bedouwen;’
Achter maecsi die mouwen.
Een enkele maal heeft de geschiedenis een anderen loop en eindigt zij als een blijeindend treurspel. Het is in de Bestedeling en in Begga, welk laatste gedicht, breed opgevat en grootsch behandeld, het epos der vertrapte onschuld mag heeten. Maar ook de tweede bron van velerlei smart, de rillende armoe wordt ten tooneele gevoerd. Zij staat bij De wiege van een kind des armen loerend op haar prooi, de arme maagd jong en schoon. In Een bloem uit het volk wordt het lijden en de mogelijke toekomst van het arme naaistertje geschilderd. De Blik door een venster voert tot tweeden titel Nieuwjaarsgedicht voor den arme en beschrijft in roerende taal den nood en de ellende van een weduwe, die met haar kroost koude en honger lijdt. In Erfgenamen trilt de schrijnende smart van den armen vader, die zich verwijt, dat hij zijn oudsten lieveling naar de fabriek heeft meegenomen, waar de ‘stiklucht’ dien zwakken knaap den dood in het bloed jaagt. Een andere oorzaak van blijvend, onherstelbaar leed, vindt de dichter nog in allerlei lichaamsgebreken. Maar hier raakt men zijn zwakke zijde. Slechts zelden wordt een lichaamsgebrek met zooveel | |
[pagina 513]
| |
zwaarmoedigheid gedragen, als hij het ons wil doen voorkomen. Zeker zullen er enkele ongelukkigen zijn, op wie een dergelijk gebrek een versomberenden invloed heeft, wier gemoed levenslang met een dof floers omtogen schijnt. Tegenover hen staan er echter vele, die hun gebrek vergeten kunnen, vooral wanneer, zooals menigmaal voorkomt, hun geestesontwikkeling aanvult, wat hun lichaamsontwikkeling te kort schiet. De zieke jongeling, De blinde, de knaap in Op krukken zijn, hoe aandoenlijk hun gevoelens geschetst worden, niet van overdrijving, van sentimentaliteit vrij te pleiten. Geheel in tegenstelling met den weeken toon dezer gedichten, zijn de forsche geluiden in den Oratorio-stijl van De oorlog en Een droom van 't paradijs, het loflied op de wetenschap, de vergoddelijking van den arbeid met het krachtig slotgezang der Waereldgeesten: Hosannah! hosannah!
Heilig is 't werk!
't Werk is verlichter,
't Werk is verlosser,
Maatschap-, zede-, vredestichter!
't Is de eindlooze ladder,
Waar 't wordend bewustzijn,
Van uit de donkere, dierlijke diepte,
Kruipende langs klimt
Tot menschelijk denken,
Zeegrijk steigert
Van Mensch tot Engel,
Van Engel tot God!
Hosannah! hosannah!
Eere en prijs
't Heilig werk dat de aarde verovert
En hertoovert
In Paradijs!
Men heeft groote moeite in den dichter van zulke verzen den zanger terug te vinden van het droeve lied, dat in een loom weemoedig referein den stempel van eentonigheid op de kermisvreugde drukt, als het suist: ‘En ginds, bij de linden, klonk vedel en trom.’
De meeste kracht ontwikkelt de dichter evenwel in zijn bekroonde werken De stoomwagen en Jacob van Maerlant. Hier heeft hij kwistig keurige, kleurige woorden, betooverende beelden, geestige gedachten in heldere harmonieën bijeengebracht. Boven werden reeds enkele verzen uit den Maerlant aangehaald. | |
[pagina 514]
| |
Een paar verzen uit de tweede strophe van dit heerlijke gedicht mogen derhalve volstaan als verklaring voor wat hier beweerd wordt; het spore tot grondiger kennismaking aan. De dichter spreekt Maerlant, Jacob den grooten vinder aan, terwijl deze ‘op de kruin
Van Vlaandrens ruig-bewassen duin,
Alleen en peinzend neergezeten’
is. Hij vraagt hem: Wat fronst ge dus den wenkbrauwboog
Op 't pijnlijk-starend valkenoog.
Wijl alle golfjes, goudgekuifd, blij-babblend dansen,
Wijl heel de hemel bloost en gloeit van vreugdeglansen,
Wijl alles zingt en jucht, beneden en omhoog!
Dergelijke verzen zijn niet met moeite te zoeken, zij dringen zich aan den lezer op, in menigte. De moeilijkheid bestaat alleen in de beperking, die men zich bij aanhalingen heeft op te leggen. In De stoomwagen is het niet anders. Men kan na dit gespierd gedicht geen leedlied van denzelfden dichter lezen. Het zou klinken als een bespotting. Of wat heeft het getob van een of anderen ongelukkigen sterveling te beteekenen bij de oppermacht van den heer der schepping, van wien Van Beers getuigt (Stoomwagen III): Het was vergeefsch, dat de Oceaan,
Vol toorn zich 't hoofd in wolken hullend,
En in zijn diepste diep van woede brullend,
Hem toeriep: ‘Worm! gij zult niet verder gaan!’
Hij, stout de hand ten starrenhemel
Uitstekend, sprak: ‘Gij zult mijn baan
Afteeknen over 't golfgewemel!
En gij, o winden, zult gedwee
Op uwe vleugelen mij dragen,
Tot waar een nieuwe waereld op zal dagen,
Aan wie ik nieuw genot ga vragen;
Dat is mijn wil; en thans - in zee!
Rythmus, rijm, woordklank, alles heeft Van Beers tot zijn beschikking als hij wil schilderen, wat zijn oog gezien of zijn brein bedacht heeft. Of ligt geen dwingende beeldende kracht in de verzen, waarin hij de snelle vaart van den spoortrein veraanschouwelijkt? En, bij 't hollende stoomen
Ziet huizen en boomen,
Ziet bergen en stroomen,
Verschijnen,
Verdwijnen,
In 't vluchtend verschiet:
| |
[pagina 515]
| |
Ziet ginder een toren
Opdagen van varre,
Aanrukken naar voren,
En, rijzende sterre,
Weg kentelen
En wentelen
In 't niet!
Het is meer opgemerkt, dat dergelijke vlugge gang der verzen wordt in de hand gewerkt door dartele anapaesten; de verdienste van den dichter, die ze gepast aanwendde, wordt er niettemin door verhoogd. Vatten wij het boven behandelde met betrekking tot den aard der gedichten samen, dan blijkt, dat bij dezen dichter naast veel overeenkomst van onderwerpen en naast den stroom van teedere gevoelens, door den Geest der droeve mijmering in hem gewekt, een serie van onderwerpen in scherpe tegenstelling met de eerste, en daarin een bruischende vloed van stoute, mannelijke gedachten zich in zijn dichtwerken openbaart. Om te besluiten met een woord van Max Rooses erkennen wij: ‘Van Beers geeft zich gelijk hij is: jong en droomerig, vol onbestemde verzuchtingen in zijn Jongelingsdroomen; helder in het leven blikkend en zich mengend in den levensstrijd in zijn twee volgende bundels (Levensbeelden '58 en Gevoel en Leven '69); ten halve losgemaakt van de bemoeiingen dezer aarde in de verzen zijner gevorderde jaren.’ Alleen nog willen wij den wensch uitspreken, dat binnen een niet al te lang tijdsverloop een verzameling van al de werken van dezen dichter het licht moge zien, opdat de bibliotheken, het mogen openbare of particuliere zijn, zich kunnen verrijken met de gedichten van een der edelste mannen, die het letterkundig Nederland dezer eeuw hebben versierd.
Zegwaard, Juli 1895. G.A. Geerligs.
Dit stuk bleef, als vele andere, een jaar liggen en reeds vele maanden is thans de hand verstijfd, die deze studie schreef: Geerligs is op betrekkelijk jeugdigen leeftijd overleden. Zoo als dit stuk, zoo was heel zijn arbeid en hoe hij werkte mag blijken uit de omstandigheid, dat aan de proef geen woord, geen letter behoefde veranderd te worden. Geerligs was in velerlei opzicht een merk- | |
[pagina 516]
| |
waardig man: nadat hij de verschillende schoolexamens had afgelegd, zette hij in het bijzonder de studie van vreemde talen voort en leerde (meerendeels zich zei ven) Latijn, Grieksch, Italiaansch, Spaansch en Russisch. Bezig met een stuk uit het Russisch te vertalen, stuitte hij op eene lange aanhaling in het Poolsch en dadelijk zette hij zich aan den arbeid en kende weldra ook Poolsch. Taalregeltjes en dergelijke aardigheden hebben hem nooit bijzonder aangetrokken: hij had ze voor de examens natuurlijk geleerd, maar de bovengenoemde talen las hij, met veel gemak, niet vooraf behandelde schrijvers, maar de schrijvers, die hem aantrokken en nu zouden zeker veel geleerden hem examineerende, zijn kamerwijsheid onvoldoende hebben gevonden, maar waar het er op aankwam, de taal te verstaan, den auteur met gemak te lezen, daarin was hij stellig velen geleerden boven het hoofd gegroeid. Toen hij ter verpozing goed vond novellen te gaan schrijven, had hij dadelijk succes en werd herhaaldelijk bekroond. Met Geerligs is een zeer bekwaam, ijverig, practisch man van ons heengegaan, die echter jammer genoeg, oneindig minder van de vreugde des levens heeft genoten, dan waarop hij door zijn flinke inborst, zijn onverdroten arbeid en zijn veelzijdige kennis in alle opzichten geacht kon worden recht te hebben. Wij betreuren zijn afsterven en zullen hem steeds in vriendschap gedenken. Red. |
|