Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Nalezing op de nieuwe uitgave van Van Dale's Woordenboek. (R.K. Terminologie).Voor alwie ook maar een vluchtigen blik werpt in de nieuwe editie van Van Dale's Woordenboek, is het aanstonds duidelijk, dat zij zich niet uit ijdelheid als ‘vermeerderd en verbeterd’ aankondigt, maar inderdaad voor die toeneming in hoeveel- en hoedanigheid een hartgrondigen gelukwensch verdient. Zelfs zouden wij haar den veelzeggenden titel van ‘Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal’ volkomen ongestoord laten voeren, vonden wij niet, dat zij daardoor in een ietwat scheeve verhouding komt tegenover het ‘Woordenboek der Nederlandsche Taal’ van De Vries en Te Winkel, dat groot is zonder zich groot te noemen, terwijl dit zich groot noemende lexicon in vergelijking van het groote ‘Woordenboek’ altijd (en gelukkig) klein zal blijven. Wij willen echter geen woorden spillen over het gebruik van een overigens onschadelijk woord, zelfs waar het een Woordenboek geldt. Iets anders is het, waar het op de juiste beteekenis van niet éen, maar meerdere woorden en woorden eener zelfde categorie aankomt, en dan achten wij de woorden ter toelichting dier beteekenis gebezigd, niet verspild, maar nuttig besteed. Alvorens echter onze aanmerkingen op verschillende woorden van bedoelde categorie: - leer, gebruiken, geschiedenis der R.K. Kerk - in 't midden te brengen, wenschen wij vooreerst en gaarne hulde te bieden aan de verbeteringen, ook in dit opzicht in dezen nieuwen, 4en druk waar te nemen; vervolgens in herinnering te brengen, dat al wat onder de letters A - G o.i. afkeuring of wijziging verdient, uitsluitend op rekening komt van den eerstgenoemde der twee nieuwe bewerkers, wijlen H. Kuiper Jr., die, na afwerking der G, aan het werk is ontvallen; eindelijk de verzekering af te leggen, dat wij, innig overtuigd van het schier onmogelijke voor andersdenkenden zich de R.K. terminologie zoodanig eigen te maken, dat zij die onberispelijk weten weer te geven en te verklaren, alleen met onze ‘betuttelingen’ een kleinen dienst aan waarheid en taalkunde bedoelen te brengen, niemand willen grieven, noch den goeden naam van ons Woordenboek eenigermate verkleinen. Wij stellen ons voor, onze toetsing uit te strekken over de letters | |
[pagina 482]
| |
A tot K. Te beginnen met deze laatste letter toch, is door den Heer Dr. A. Opprel onze medewerking ter herziening van bovengenoemde categorie van uitdrukkingen vóor de uitgave welwillend aanvaard; aan alwat de K voorafging, viel vóor de uitgave echter niets meer te veranderen. Toch willen wij door onze aanstippingen op de voorafgaande letters openbaar te maken, doen wat wij kunnen, om soortgelijke onnauwkeurigheden, zij 't dan ook eerst bij een eventueelen 5en druk te voorkomen of althans gelegenheid te bieden, de hoofdzaak van het aangemerkte in een waarschijnlijk te verwachten lijst van verbeteringen tot zijn recht te doen komen. | |
A.Aanbidding. Wij teekenen hierbij aan, dat in het R.K. spraakgebruik Aanbidding ook in 't bijzonder geldt van de aanbidding, die bepaald J.C. in het H. Sacrament des Altaars tot voorwerp heeft, inzonderheid, wanneer dit ter ‘aanbidding’ is ‘uitgesteld’, d.w.z. niet in het tabernakel weggesloten, maar openlijk tentoongesteld. In dien zin spreekt men van aanbidding houden, zonder meer, aanbiddingsuur, Gedurige of Altijddurende Aanbidding enz. Zoo bestaan er Congregaties of Broederschappen van de Eeuwigdurende Aanbidding, d.i. die zich ten doel stellen aan het H. Sacrament des Altaars eene onafgebroken aanbidding te schenken, doordien de leden zich verbinden ieder op een bepaald en verschillend uur van den dag (en den nacht) voor het H. Sacrament te komen bidden, zoodat die gezamenlijke, achtereenvolgende ‘aanbidding’ aller leden eene eeuwigdurende, d.i. niet onderbroken ‘aanbidding’ uitmaakt. In denzelfden zin bezigt men de uitdrukking: nachtelijke aanbidding van eene dergelijke ‘aanbidding’ gedurende de verschillende uren des nachts. Aanschouwen, - ing. Het Woordenboek geeft o.a. ook deze beteekenis: ‘het zien met eigen oogen, in tegenstelling van het aannemen op grond van geloofsovertuiging’. Daar ‘geloofsovertuiging’, volgens het algemeen spraakgebruik, bepaald van eene godsdienstige geloofsovertuiging geldt, doen wij opmerken, dat vóor deze tegenstelling logisch de meer algemeene, zuiver wijsgeerige dient te gaan, volgens welke aanschouwen, in de bet. van zien, eenvoudig staat tegenover gelooven, in de bet. van aannemen op gezag eens anderen, waarbij van eene eigenlijke ‘geloofsovertuiging’ geen sprake | |
[pagina 483]
| |
is. B.v. hij kent den toestand niet alleen uit mijn verhaal, maar door eigen aanschouwing; ik geloof niet alleen aan zijne ellende, maar heb die aanschouwd, enz. Dan eerst komt de onderscheiding tusschen gelooven en aanschouwen in Christelijken zin, waarop zoowel het voorbeeld past: wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen, als het later aangevoerde: nog één poorte, die 't Gelooven van het volle Aanschouwen scheidt. Volgens de Christelijke geloofsleer toch zal na dit leven het ‘geloof’ (fides) overgaan in ‘aanschouwing’ (visio), m.a.w. zullen wij zien met de oogen des geestes en, na den Oordeelsdag, ook met die des lichaams (in zoover dat mogelijk is), wat wij hier omtrent God en het bovennatuurlijke in 't algemeen gelooven, d.i. aannemen op gezag. Minder juist is daarom de versregel van De Genestet, L.d.E., 75: ‘'t Geloove wint aan kracht door 't zaligend aanschouwen’,
daar het ‘geloof’ door de ‘zaligende aanschouwing’ niet versterkt, maar vernietigd wordt. Theologisch juister zingt daarentegen De Kruyff, Hoop der Wed. 16: Juich, Moeder, 't is uw loon! blijf hopen met vertrouwen!
Het wacht u, waar 't geloof verwisselt in aanschouwen!
Eindelijk, waar als laatste beteekenis staat aangegeven: ‘de volmaaktheid van God of van goddelijke zaken in geestvervoering of hiernamaals zien’, stippen wij aan: 1o. dat, in zoover er spraak is van het ‘zien’ van hiernamaals, deze beteekenis, zooals wij reeds te kennen gaven, samenvalt met de juist door ons besprokene; en 2o. dat onze mystieke schrijvers in den regel, ook wat de uitdrukking betreft, een onderscheid maken tusschen het ‘zien’ in ‘geestvervoering’ of eig. juister en algemeener in het hoogere, beschouwende gebed, en het ‘zien’ van hiernamaals. Het eerste immers noemen zij bij voorkeur: schouwen (contemplatio, contemplari), het tweede zeer juist: aanschouwen, d.i. zien van aanschijn tot aanschijn (visio, videre). Aartsdiaken. Wij vergenoegen ons met de opmerking, dat a) de drager dier thans bloot titulaire waardigheid en rechtsmacht in de Middeleeuwen den Bisschop bijstond of verving, vooral in het bestuur des bisdoms, ongeveer zooals tegenwoordig de zoogen. Vicaris-Generaal; | |
[pagina 484]
| |
b) dat achter ‘ambtsplichten’ een; dient geplaatst, daar hier de eerste beteekenis ophoudt en de tweede begint. Ablutie: ‘het wasschen van de handen des priesters en het reinigen van den miskelk met melk na het avondmaal.’ De onderstreepte woorden dienen te vervallen, daar dit reinigen nimmer met ‘melk,’ maar steeds met een weinig wijn en water of ook met enkel water geschiedt. Bij deze eerste gelegenheid een enkel woord ovcr het telkens terugkeerende ‘avondmaal,’ ‘H. Avondmaal’ bij den R.-K. eeredienst. Dit woord is in het tegenwoordig Nederlandsch R.-K. spraakgebruik niet gangbaar, noch in de beteekenis van het H. Misoffer, noch in die der H. CommunieGa naar voetnoot1). ‘Wij spreken van de H. Mis (H. Misofferande, Misoffer, Misgeheim) en zeggen, dat die door den priester wordt opgedragen, gedaan (gelezen of gezongen, niet: gebeden), gevierd (dit laatste inz. bij omschrijving met plechtigheid, H. geheimen enz.). In iedere H. Mis heeft de Communie des priesters plaats, d.w.z. nuttigt de priester het H. Sacrament des Altaars. De geloovigen gaan ter Communie, hetzij onder de H. Mis, na den priester, hetzij onmiddellijk vóor of na eene H. Mis, hetzij zelfs daarbuiten, onafhankelijk daarvan. Wij noemen dit: te(r) Communie gaan, de H. Communie ontvangen, ter H. Tafel gaan, enz.; ook: hij is te(r) Communie geweest; in de Noordelijke provinciën van ons land ook: ten Hoogtijd gaan, (zijn) Hoogtijd houden, welke uitdrukking waarschijnlijk aan het | |
[pagina 485]
| |
gebruik herinnert om op de voornaamste feesten (Hoogfeesten, Hoogtijden) de H. Communie te ontvangen. In dezelfde streken is de gewone uitdrukking voor de 1e Communie der kinderen: aannemen, aangenomen worden, welke zegswijze zeer waarschijnlijk door ons van de Protestanten werd overgenomen, althans in onze Katholieke provinciën onbekend is. Iemand bedienen is: hem de laatste HH. Sacramenten toedienen, bij gevaar van sterven; ten volle bedienen wil zeggen: hem al die Sacramenten, nl. de Biecht, de H. Communie en het Laatste Oliesel, toedienen. De uitdrukking: de Mis bedienen, van een priester gebezigd, is bij de Katholieken niet gebruikelijk Van dengene (een of meer knapen), die den priester behulpzaam is (dient) bij het opdragen der H. Mis door antwoorden, aanreiken van verschillende voorwerpen enz. zegt men, dat hij (de) Mis dient, Misdienaar (koorknaap) is. Absolutie. Ofschoon hetgeen hier gezegd wordt, tamelijk juist is, moet toch, tengevolge der onnauwkeurige interpunctie, bij den oningewijde licht begripsverwarring ontstaan. Men leze: ‘Vrijspraak van zonden (in de Biecht); kwijtschelding van kerkelijke straffen (censuren); generale -, zekere volle aflaat; ook de formule, waarin genoemde kwijtscheldingen verleend worden; plechtigheid na eene uitvaart-mis, waarin voor den overledene om vergiffenis van schuld en straf gebeden wordt; zekere korte gebedsformules in het Breviergebed (in de metten en prime). Abstinentie is in 't algemeen wel is waar: ‘onthouding (van spijs en drank),’ maar in 't bijzonder (R.-K.): onthouding van vleeschspijzen (eieren, zuivel) op bepaalde dagen. Zulk een dag noemt men: Abstinentie- of Onthoudingsdag (bv. de Vrijdag), in onderscheiding van Vasten, Vastendag, waarop het slechts eenmaal daags geoorloofd is zijn nooddruft te gebruiken. Vasten en Abstinentie kunnen natuurlijk samenvallen op een zelfden dag, die dan Vasten- en Abstinentie- of Onthoudingsdag heet. Abt. Daar niet alle abten recht hebben mijter en staf te dragen, kon hier gevoegelijk eene beperkende uitdrukking, als: meestal, gewoonlijk enz. ingelascht. Accident. Wenschelijk ware het hierbij ook de wijsgeerige beteekenis op te geven, waarin accident (accidens, accidentia) tegenover het wezen (essentia) of de zelfstandigheid (substantia) van een ding, datgene aanduidt, wat niet tot het wezen, niet tot | |
[pagina 486]
| |
de zelfstandigheid behoort en door Vondel bv. ook toeval wordt geheeten. (Besp. van Godt en Godsd., I, v. 548). Aflaat. Liever aldus: ‘geheele of gedeeltelijke kwijtschelding van tijdelijke straffen, die de kerkelijke overheid den geloovigen, na de vergeving hunner zonden, verleent.’ In plaats van het minder gebruikelijke aflaat verzoeken kon het zeer gebruikelijke aflaat verdienen, en in stede van volle, volledige aflaat, wat reeds was aangegeven, de gewone verdeeling: volle of gedeeltelijke aflaat geschreven worden. Bij de samenstellingen zijn die, welke van een ongunstige en veelal onjuiste opvatting van den aflaat getuigen, als: aflaathandel enz. wel wat zeer ruim vertegenwoordigd. Wij bevelen onzen niet-Katholieken taalkundigen dringend de lezing van het art. Aflaat in het Wdb. der Ned. Taal aan, inz. de Aanm. Een aflaat koopen kan, afgezien van het misbruik, alleen beteekenen: eene geldelijke bijdrage storten ten behoeve van eenig goed werk en daardoor de voorwaarde vervullen, voor het verdienen van zekere aflaten gesteld. Aflaatpenning. Dit kan niets anders beteekenen dan 1o) hetzelfde als aflaatgeld, of 2o) een penning (wij zeggen gew. medalje), aan welks godvruchtig gebruik aflaat is verbonden. De gegeven omschrijving in Van Dale is te algemeen en niet zeer juist. Afzondering. Huis van afzondering 1o) duidt bij ons nimmer een kerk aan; 2o) wordt ook gebezigd in den bepaalden zin van een huis, waarheen men zich begeeft om er eenige dagen in afzondering door te brengen, d.w.z. in gebed, overweging, boetvaardigheid. Die dagen noemen wij dagen van afzondering of, met een uitheemsch woord, retraite, en de godsvruchtsoefeningen, met name de overwegingen, waarmede men zich dan bezig houdt, heeten bij uitnemendheid: geestelijke oefeningen. Akte. Wij spreken ook van akte (d.i. oefening) van deugd, met name van de drie zoogen. goddelijke deugden: geloof, hoop en liefde, waaraan gemeenlijk het berouw over de bedreven zonden wordt toegevoegd, zoodat men gewaagt van de akten van geloof, hoop, liefde en berouw verwekken, bidden, opzeggen enz. In denzelfden zin treft men in de R.K. kerkboeken acten van eerherstel, eereboete enz. aan, d.i. een gebed, waarin aan God eerherstel wordt aangeboden voor de zonden, godslasteringen, heiligschennissen enz. waardoor de goddelijke Majesteit beleedigd wordt. Allerheiligste, ook in den zin van zeer heilig, bv. Aller- | |
[pagina 487]
| |
heiligste Vader! waarmede men den Paus aanspreekt; de allerheiligste (ook hoogheilige) kerkvergadering, van een algemeen of oecumenisch concilie sprekend, dat de gansche H. Kerk vertegenwoordigt. Allerzielen. Wij zijn van meening, dat deze uitdrukking, uit het Wdb. der Ned. Taal van De Vries overgenomen, veilig geschrapt kan worden, daar zij als zoodanig bij de R.K. niet gangbaar is, en een afzonderlijke aflaat, die alleen op den 1n Zondag na Allerzielendag verdiend zou kunnen worden, in de officieele aflaatopgaven der R.K. Kerk niet wordt aangetroffen. Ook is het onjuist, wat gemeld Wdboek aangeeft, als zou Allerzielen eene vertaling zijn van het Lat. omnium animarum, daar de Latijnsche benaming voor Allerzielendag luidt: Commemoratio omnium fidelium defunctorum en de uitdrukking omnium animarum nergens bij die gelegenheid voorkomt. Altaarsteen is niet alleen de ‘gewijde offersteen in de offertafel,’ maar kan ook de gewijde offertafel (mensa) zelve in haar geheel zijn. N.B. Samenstellingen kan men uit den aard der zaak als tot in 't oneindige maken. Het komt er derhalve slechts op aan de meest gebruikelijke aan te geven, gangbaar in de spraakmakende gemeente. Daarom valt het dengene, die buiten deze ‘gemeente’ staat, moeilijk hier de gebruikelijke van de ongebruikelijke of zeer zelden voorkomende te schiften en willen wij dus bij dit en andere artikelen opgeven, welke samenstellingen, volgens dien maatstaf, ons overbodig, welke andere daarentegen ons gewenscht voorkomen. Minder gebruikelijk zijn: altaargave, altaarknaap, altaaroffer; altaarsieraad, altaartooi en altaarversiering zijn zeker gebruikelijke samenstellingen, maar behoefden hier toch in zulk een betrekkelijken overvloed niet aangegeven. Daarentegen zijn altaarbel of -schel, altaarnis, altaarornament, altaartrede zeer gewone samenstellingen, die hier ongaarne gemist worden. Ampulla. Vooreerst merken wij aan, dat naast den hier gegeven Lat. vorm, ook de Hollandsche basterdvorm Ampul of ook Pul (ampullen, ampulletjes, pulletjes) bestaat. Vervolgens, dat de verklaring, evenals die van het Wdb. der Ned. Taal i.v. Ampul, veel aan volledigheid te wenschen o verlaat. Wanneer men de onder de artikels St. Ampoule en Ampul in den Woordenschat van De | |
[pagina 488]
| |
Beer en Laurillard voorkomende beschrijvingen tot een geheel vereenigt, komt men tot de volledige beteekenis van het Lat. Ampulla Ampul, voor zoover dit met den R.K. eeredienst in betrekking staat, en dan blijkt hoe Ampul aanduidt: A. in 't algemeen: een fleschje of kan (niet juist ‘schenkkan’) van glas of metaal, ter bewaring van zekere vloeistoffen (wijn en water, olie en balsem), bij den eeredienst in gebruik; B. in 't bijzonder: 1o) de H. Ampul (Ste Ampoule), door den H. Remigius, bisschop van Reims, gebruikt ter zalving van Clovis en verder bij die der Fransche koningen, laatstelijk van Karel X; 2o) in de gew. bet. van de twee glazen of metalen schenkkannetjes voor wijn en water bij het opdragen der H. Mis; 3o) eindelijk, schoon bij ons minder gebr., voor de metalen (zilveren) busjes, waarin de drieërlei soort van gewijde olie en balsem onderscheidenlijk voor zieken en doopelingen bewaard wordt: oleum infirmorum, oleum catechumenorum en chrisma (een mengsel van olie en balsem). Dit chrisma wordt ook gebruikt bij het toedienen van het H. Vormsel en bij alle specifiek bisschoppelijke wijdingen (bv. van priesters, van koningen; van kerken, klokken enz.). Ook de grootere, meestal metalen kannen of h.h. vaten, waarin genoemde ‘hh. Oliën’ door den Bisschop op Witten Donderdag gewijd worden, heeten Ampullen. Angstvallig,-heid, geldt ook in 't bijzonder van een tot angst geneigd geweten, van iemand, die op ijdele gronden bevreesd is gezondigd te hebben of te zullen zondigen = scrupuleus, scrupule. Annuntiatie: ‘aankondiging der onbevlekte ontvangenis(!); feest van Maria-Boodschap (25 Maart).’ Het tweede deel dezer omschrijving is evenzeer juist als het eerste valsch is. Wie in den gebruikelijken R.-K. zin spreekt van ‘de onbevlekte ontvangenis’ duidt daarmede aan: de onbevlekte ontvangenis (in passieve bet.), het onbevlekt ontvangen worden en zijn van Maria; drukt m.a.w. uit, dat Maria in den schoot harer moeder Anna zonder de smet der erfzonde ontvangen is. Dat feest viert de R K. kerk op den 8en December. Wie daarentegen spreekt van ‘Annuntiatie’ of ‘Maria-Boodschap’, spreekt van de boodschap, door den engel Gabriël aan de Maagd Maria van Godswege gebracht, dat zij bestemd was om Moeder Gods te worden, en spreekt bijgevolg tevens van het geheim der Menschwording van Gods Zoon, dat zich bij | |
[pagina 489]
| |
die gelegenheid in Maria's maagdelijken schoot voltrok. Hij spreekt dus, het is waar, ook van een onbevlekte ontvangenis, maar van die van Jezus Christus door Maria, in welken zin de uitdrukking ‘onbevlekte ontvangenis’ in de Kerk niet gebruikelijk is, wijl het hoofdobject van dit geheim niet is het onbevlekt ontvangen van Maria en onbevlekt ontvangen worden van Christus, maar de Menschwording van Gods Zoon, waarvan Zijne onbevlekte ontvangenis slechts het noodzakelijke gevolg was. Wat de uitdrukking Annuntiatie betreft, zij wordt meer gebezigd van een voorstelling der Annuntiatie, als kunstterm, dan van de Boodschap des Engels zelve. Apologie heeft, na de algemeene beteekenis, van verdediging (mondeling of schriftelijk), de bepaalde beteekenis van verdediging van den godsdienst, inz. van den Christelijken godsdienst; maar ook verder van de Katholieke Kerk tegenover andere Christelijke gezindten. Apologetiek is niet slechts ‘studie der apologieën,’ maar ook studie of leercursus of leerboek van de Apologie, in bovenstaanden zin. Apostolisch. Hieronder had ook een plaats verdiend de Apostolische Overlevering, nl. de leer der Apostelen en bijgevolg van Christus zelven, zoover die niet is opgeteekend in de H. Schrift, het niet-geschreven woord Gods. Schraal mag de omschrijving van Apostolische vaders als: ‘eenige leerlingen der Apostelen’ heeten; men verstaat daaronder die Kerkvaders, die in onmiddellijke aanraking met de Apostelen geleefd en geschreven hebben. Gewoonlijk noemt men er 7: Barnabas, Clemens Rom., Ignatius v. Ant., Polycarpus, Hermas, Papias en de anonieme schrijver van den brief aan Diognetus. De meesten hunner waren leerlingen van Apostelen. Bij Apostolisch = Pauselijk, hadden ook: Apostolische legaat, Vicaris, Vicariaat vermelding verdiend. Onder dit laatste verstaat men het kerkelijk rechtsgebied van een door den Paus benoemden Vicaris of Vicarius, gewoonlijk met de bisschoppelijke waardigheid bekleed, in de missie-landen, die als zoodanig rechtstreeks van den H. Stoel afhankelijk zijn. Approbatur. Zeker is, als uitdrukking van ‘de approbatie vóór in R.-K. godsdienstige boeken,’ niet dit woord, maar Imprimatur het gebruikelijke. Avondmaal. Hierbij vergete men niet de Christelijke hoofd- beteekenis aan te geven, nl. die van het laatste Avondmaal zelf, door den Heer met zijn leerlingen gehouden. (Zie boven). | |
[pagina 490]
| |
B.‘Begijn: ‘eene vrouw (meestal weduwe of ongehuwde) die zonder een kloostergelofte af te leggen, met anderen gemeenschappelijk als geestelijke zuster leeft.’ In deze omschrijving is 1o) het woord meestal overtollig, daar de ongehuwde staat een noodzakelijk vereischte is. 2o) Dat de Begijnen geen kloostergeloften afleggen, is volkomen waar, daar zij geen kloosterlingen zijn; zij onderscheiden zich van deze, a) doordat de geloften, welke zij afleggen, immer slechts tijdelijke geloften zijn, voor den tijd nl. welken zij als Begijn zullen doorbrengen; deze is nu voor zoo goed als allen wel levenslang, doch dit belet niet, dat hare geloften zich slechts tot een bepaald aantal jaren uitstrekken en na verloop daarvan telkens hernieuwd moeten worden, om verplichtend te blijven; b) doordat die geloften gewoonlijk slechts 2 der 3 kloostergeloften bevatten, nl. de geloften van kuischheid (onthouding) en van gehoorzaamheid aan den geestelijke, die tot ‘Begijnenvader’ is aangesteld, en aan de vrouwelijke Overste of ‘Begijnenmoeder.’ Zij leggen derhalve wel geen ‘kloostergeloften,’ maar toch geloften af. Zij onderscheiden zich ook door een bijzonder (zwart) kleed, gelijk aan dat der meeste zoogen. ‘liefdezusters,’ en wonen te zamen in een afgesloten plaats, waar, zooal niet uitsluitend Begijnen, althans geen mannen, buiten hun geestelijken, mogen wonen, en die Begijnhof (Begijnenhof niet gebr.) wordt geheeten. Belijdenis komt niet alleen voor in de bet. van geloofsverklaring enz., maar ook van schuldbekentenis, zooals b.v. in het sacrament der Biecht. - Zoo kunnen ook de ‘Belijdenissen’ van den H. Augustinus e.a. als Belijdenisschriften worden aangemerkt. Belijder is in de R.K. Kerk ook de benaming eener afzonderlijke categorie van Heiligen; van die mannen nl. die noch tot de Apostelen, noch tot de Martelaren gerekend kunnen worden; zij zijn onderscheiden in Belijders, die Bisschop, en Belijders, die niet Bisschop zijn. Benedictijn en Benedictines (niet: Benedictijne en minder gewoon: Benedictijner) zijn de gebruikelijke benamingen voor resp. een monnik en eene non der Benedictijner-orde. Wat tusschen haakjes bij v. D. volgt, kan veilig geschrapt worden, daar het deels onjuist, deels o.i. overtollig is. De Benedictijner-orde toch kan slechts | |
[pagina 491]
| |
als de oudste monniken-orde der Westersche Kerk gelden, in het Oosten waren er reeds vroeger ontstaan. Dan werd de orde niet gesticht in 424, daar de H. Benedictus eerst in 480 geboren werd en zich in 529 naar Monte-Cassino, de bakermat der door hem gestichte orde, begaf. Wat eindelijk volgt, zou deels van alle kloosterorden gezegd kunnen worden en is deels tamelijk onbeduidend. Wij zouden wenschen, dat bij de behandeling van alle klooster-orden een zelfde methode werd gevolgd en vinden dat voor een taalkundig woordenboek als dit, opgave van stichter, stichtingsjaar en bijzonder doel der stichting volstaan kan. Om die zelfde reden kan o.i. het volgend artikel: Benedictijner-abdij vervallen, daar de achtervoeging van abdij of klooster of huis enz. bij elke orde te herhalen ware en de beteekenis dier samenstelling voor niemand een geheim kan zijn. Ten slotte zij opgemerkt, dat daar t.z.p. de Chartreuse als door de Karthuizers het eerst gestookte likeur vermeld wordt, gelijk recht hier aan de Benedictine zou dienen te wedervaren, als zijnde eene fijne likeur, oorspronkelijk gestookt door de Benedictijnen. Benedictio. Waarom - te meer daar de aangegeven verklaringen of althans de uitdrukkingen ten eenen male onjuist zijn - dit artikel niet geschrapt? Benedictio komt als zoodanig in het R.K. spraakgebruik niet meer voor dan honderd andere Latijnsche woorden en zegswijzen, die toch waarlijk in een Nederlandsch Woordenboek niet behoeven opgenomen te worden. Het zeer gebruikelijke Benedictie wordt reeds afzonderlijk opgegeven en dat is voldoende. Slechts schijnt het wenschelijk bij dit woord de uitdrukking te vermelden: de benedictie geven, als bij uitnemendheid gebezigd van den zegen, dien de priester aan het slot eener meer plechtige godsdienstoefening aan de vergaderde geloovigen geeft met het Allerh. Sacrament. Benedicts-penning. Hier is waarschijnlijk bedoeld de medalje van den H. Benedictus, d.i. ter eere van dien Heilige gewijd tot godvruchtig gebruik der geloovigen. Benedijen. Achter deze uitdrukking ware een ‘oudt.’ of ‘gew.’ op zijn plaats. Misschien wordt hier of daar nog de vorm ‘gebenedijd’ in het Wees gegroet gebruikt, maar de Infinitivus wordt niet meer gehoord, tenzij in dialecten. Beneficie is ook in den zin van kerkelijk beneficie, prebende | |
[pagina 492]
| |
of prove, zeer gebruikelijk; de bezitter daarvan heet beneficiant. Onder kerkelijk beneficie in 't algemeen verstaat men de vaste, stoffelijke voordeelen (inkomsten), verbonden aan de uitoefening van eenige kerkelijke bediening. Beurs (bursa) heet ook de kleine, vierkante zak of foedraal, bestemd ter berging van het corporale of den linnen doek, die op het altaar wordt uitgespreid, om daarop onmiddellijk het H. Altaarsacrament te plaatsen. Ook het zijden zakje bestemd tot berging der hh. vaten, wanneer deze naar een zieke gebracht worden, noemt men beurs. Bidprentje. Bidprentjes behoeven niet juist ‘in 't gebedenboek’ geplaatst te worden; de aangehaalde woorden dienen derhalve uit de definitie te verdwijnen. Biecht (samenstellingen). Volstrekt ongebruikelijk zijn de samenstellingen: biechtdochter, biechtzoon, biechtzuster (?). Biechteling komt tot tweemaal toe voor, dus eens te veel. Biechter hoort men wel, doch meestal in fig. bet. van iemand, die openhartig schuld bekent; biechtster is wegens de onwelluidendheid, nog minder in gebruik. Biechtzegel of gew. zegel der biecht, in de uitdrukking: onder het zegel der biecht, wijl datgene, wat in de biecht als zoodanig door den biechteling wordt medegedeeld, onder het zegel der strengste geheimhouding wordt medegedeeld; dit maakt dus de stof van het biechtgeheim uit, tot welks bewaring de priester onder zware zonde verplicht is. Toe te voegen waren geweest: biechtbewijs, biechtbriefje, een schriftelijk bewijs, dat men te biechten is geweest; biechtdag, de dag, waarop iemand te biechten zal gaan of geweest is; biechtgeld, biechtloon en biechtpenning, als ongeveer hetzelfde uitdrukkend, konden teruggebracht worden tot het laatste; althans kan het middelste der drie, als zeer ongebruikelijk, verdwijnen. Een biechtpenning is niet ‘hetgeen men den priester voor het afnemen der biecht betaalt’, maar: de aalmoes, die den priester, ter gelegenheid van het afnemen der biecht, geschonken wordt. Bigot(te) ook als zelfst. nw. en Bigotterie. Het meest eigenaardige Hollandsche woord hiervoor is, dunkt ons: kwezel en kwezelarij. Bijbeldochter en Bijbelzoon. Anders dan als spotbena- | |
[pagina 493]
| |
ming zullen die woorden toch wel niet gebruikt worden? En dan nog! Bijbelvertaling. Die der 70 wordt ook kortweg: de Septuagint genoemd. (Septuagenta zal een drukfeil wezen). Bisschop: ‘hooggeplaatst geestelijke, hoofd over een bisdom, prelaat.’. De 1e en 3e bepaling kunnen vervallen, daar zij niet den bisschop als zoodanig kenmerken. De 2e is dan de omschrijving (voor zoover hier noodig) van een zoogen. diocesaan-bisschop. Men heeft bovendien nog wij-bisschoppen en titulair-bisschoppen, die niet met het bestuur van een bisdom zijn belast, maar toch waarlijk bisschop zijn, d.i. priester van den hoogsten priesterlijken rang, die de volheid van het priesterschap bezit met de daaraan verbonden volmachten en rechten. Bisdom is in sommige streken ook de naam van het bisschoppelijk paleis. Bisschopsstad kan ook tegenwoordig nog de stad genoemd worden, waar een bisschop resideert. Boetvaardigheid. Hierbij kon ook de uitdrukking sacrament van boetvaardigheid = sacrament der biecht, vermeld zijn. Boodschap. De uitdrukking: heilige boodschap is weinig in zwang. Daarentegen wordt de boodschap ook somwijlen alleenstaand gebruikt om het feit of de voorstelling van de boodschap (van Christus' geboorte door de engelen) aan de herders aan te duiden. Bovennatuurlijk. Men onderscheide wel bovennatunrlijk van bovenzinnelijk; die beide woorden toch zouden slechts synoniemen zijn in de onderstelling, dat natuurlijk en zinnelijk, zinnelijk waarneembaar, hetzelfde waren, en natuur = zinnenwereld. Dit nu kan alleen door zuivere materialisten worden beweerd, die dan ook van geen bovennatuurlijk noch bovenzinnelijk kunnen spreken dan om het te ontkennen. Vervolgens zal ik niet bestrijden, dat in Hollandsche, onkatholieke verhandelingen en leerboeken van wijsgeerigen aard het Latijnsche metaphysica dikwerf door bovennatuurkunde wordt vertaald, hetgeen toch eigenlijk alleen van materialistisch standpunt te rechtvaardigen zou zijn. De metaphysica toch zoekt den diepsten (natuurlijken) grond der dingen te kennen, en zelfs, als wetenschap van hetgeen de rede uit eigen kracht van God, Gods wezen, eigenschappen en werkingen kan achterhalen, treedt zij niet buiten het gebied van het natuurlijke, van de natuurlijke Godskennis. Niemand zal overigens een metaphysische waarheid, b.v. het geheel is grooter dan ieder | |
[pagina 494]
| |
zijner deelen, of een metaphysisch bewijs, b.v. eene redeneering uit het begrip eener zaak of van oorzaak tot gevolg en omgekeerd enz. eene bovennatuurlijke waarheid of redeneering heeten. Bovennatuurlijk in den zin van het theologisch spraakgebruik, is datgene, wat de krachten en eischen der gansche geschapen natuur, d.i. dus van geest en stof beide, te boven gaat. Met betrekking tot eene bepaalde natuur, b.v. de menschelijke, is voor die natuur bovennatuurlijk wat hare krachten en eischen overschrijdt, doch wellicht niet die eener hoogere natuur, b.v. van een zuiveren geest. Daar nu een wezen onmogelijk krachtens zijn eigen natuur recht kan hebben op hetgeen boven de eischen dier natuur verheven is, kan hem dit slechts geschonken worden uit genade, d.i. uit loutere gunst, en geldt daarom de uitdrukking bovennatuurlijk vooral van alle hoogere gave, welke den mensch (of engel) uit genade van Godswege wordt medegedeeld. In ruimeren zin worden echter ook buitengewone uitwerkselen van den boozen geest op den mensch ‘bovennatuurlijk’ geheeten, in zoover daardoor aan den mensch krachten worden medegedeeld, die zijne natuur overtreffen. In dezen zin kan er sprake zijn van de ‘bovennatuurlijke macht der toovenaars’. ‘Aan bovennatuurlijke wezens gelooven’ bet. volgens het gebruik: aan geesten, goede en vooral kwade, gelooven; ‘aan het bovennatuurlijke gelooven’, bet. aan die wezens en hunne inwerkingen op den mensch en de natuur gelooven; kan ook beteekenen: aan het bestaan eener hoogere orde dan die der natuur, derhalve aan eene orde der genade, gelooven. Dit weinige moge hier volstaan. Brevier. Het boek, dat de kerkelijke getijden bevat, die getijden zelve. Zie Breviergebed. Breviergebed, de zoogen. kerkelijke getijden, d.i. het dagelijksche, openbare, gebed der Kerk, naar vaste indeeling voor dag en uur, te bidden door de bedienaren der Kerk, en, krachtens hun regelen, ook door de meeste kloosterlingen. Gelijk de Mis het dagelijksche, voortdurende Offer der Kerk is, zoo is het zoogen. Breviergebed haar dagelijksch, voortdurend Gebed. Broeders des gemeenen levens. Ofschoon ook de Broeders een gemeenschappelijk leven leidden en geen eigenlijke kloosterlingen waren, slaat het ‘gemeene’, gemeenschappelijke, historisch toch wel op het gemeenschappelijke leven, dat zij den armen scholieren, aan de behartiging van wier geestelijke en stoffelijke belangen hun instelling haar ontstaan te danken had, deden leiden; in | |
[pagina 495]
| |
tegenstelling van andere scholieren, die bij de burgers inwoonden. Broederschap heeft ook de bet., in den Woordenschat aangegeven, van: ‘Vereeniging, door de kerkelijke overheid opgericht (of althans goedgekeurd), ten doel hebbende geestelijke ontwikkeling harer leden, door het beoefenen van bijzondere werken van godsvrucht en liefde.’ Verg. in v. D. Aartsbroederschap. Broederschool wordt iedere school genoemd, door geestelijke Broeders bestuurd. N.B. Geestelijke Broeders zijn leden eener religieuze Congregatie of klooster-orde, die niet met de priesterlijke waardigheid bekleed zijn. Zij worden ook eenvoudig Broeders, somtijds Leekebroeders geheeten. | |
C.Calvinistisch. Ook: in den geest van Calvijn. Canonieke boeken (des Bijbels) zijn die boeken, welke tot den Canon der H. Schrift behooren, d.i. gerekend worden onder de Heilige, door God ingegeven (geïnspireerde) boeken, die als zoodanig het geschreven woord Gods bevatten. Zij worden door de Katholieken onderscheiden in proto- en deutero-canonische boeken, naargelang zij van den begin af of eerst later tot den Canon zijn gerekend. Cantica heeft, behalve de aangegeven bet. van ‘bijbelsche gezangen, die benevens de psalmen in het breviergebed zijn opgenomen,’ ook de meer algemeene van ‘gewijde gezangen,’ waartoe derhalve de psalmen zelve ook behooren, bv. Cantica Sion; en ook van niet-bijbelsche, maar toch kerkelijke lofgezangen, hymnen. Het Hooglied (verg. afkort. Cant.) heet Canticum Canticorum, het gezang der gezangen, gezang bij uitnemendheid, en wordt, bij afkorting, ook Canticum alleen genoemd; enkele malen vindt men Cantica Canticorum. Catechismus. Overeenkomstig de op Catechisatie gegeven omschrijving, liever: overzicht van de beginselen of voornaamste waarheden der godsdienstleer, in den vorm van vragen en antwoorden. Ofschoon de Mechelsche Catechismus wegens zijn voortreffelijkheid lang in hoog aanzien heeft gestaan en, evenals iedere andere catechismus, de kerkelijke, d i. bisschoppelijke, goedkeuring moest dragen, kan hij toch niet gezegd worden door ‘de Kerk als autoriteit te zijn erkend.’ Het hoogste gezag van alle Catechismussen bezit in de R.K. Kerk de zoogen. Catechismus Romanus, op last der kerkvergadering van Trente samengesteld ten gebruike der | |
[pagina 496]
| |
priesters. - Catechismus heet bij de R.K. ook dat godsdienstonderricht zelf, terwijl Catechisatie bij ons niet in gebruik is. Catechumeen - waarom alleen het mv. Catechumenen opgenomen? - bet. in 't alg. iemand, kind of volwassene, die godsdienstonderricht ontvangt, ten einde in de Kerk opgenomen te worden, en vd. doopleerling. ‘Catechismuskinderen’ worden bij de R.K. nimmer catechumenen genoemd, aan welk woord zich bij ons vanzelf het bijbegrip van ‘nog niet gedoopte’ verbonden heeft. Cathedra (Ex) wordt ook, gelijk bekend is, gebezigd van eene pauselijke uitspraak, door den Paus gedaan als Opperste Leeraar en Herder der Kerk in een punt van geloof of zeden; welke uitspraak dienvolgens voor de geheele Kerk bindend gezag heeft en ‘onfeilbaar’, d.w.z. vrij van dwaling, is. Catholicisme. Liever: de katholieke godsdienst, leer, Kerk. Celibaat. Wij treffen hier nog de oude, zooals zij daar, zonder meer, neergeschreven staat, valsche voorstelling aan: ‘ongehuwde staat, door Paus Gregorius VII de R.K. geestelijkheid opgelegd.’ Het zij ons vergund, ten einde voor niet-Katholieken geest en geschiedenis van het Katholieke celibaat in het ware licht te plaatsen, de voortreffelijke bladzijde in te lasschen, waarmde de beroemde jurist Philipps dit onderwerp in het Freiburger Kirchen-Lexicon, (1884), inleidt: ‘Die ehedem vielverbreitete Meinung, dasz Papst Gregor VII den Cölibat zuerst und zwar als ein wirksames Mittel zu hierarchischen Zwecken eingeführt habe, kann in gebildeten Kreisen gegenwärtig nicht mehr auf Geltung Anspruch machen. Man hat die Thatsache nachgewiesen, dasz jene Gesetze bereits in einer Zeit von mehr als sieben Jahrhunderten von Gregor VII ihren Anfang genommen haben, ihnen aber selbst wiederum eine Periode vorangegangen ist, in welcher der Cölibat von den Clerikern beobachtet wurde, ohne dasz es dazu der Gesetze bedurft hätte. Denn - wie ein neuerer ungenannter Schriftsteller über den Cölibat (Regenspurg, 1841) sehr treffend bemerkt - als das Gesetz nicht mehr in das Herz geschrieben war, da schrieb man es auf's Papier.... Fragt man nach den Ursachen, warum der Cölibat für den Clerus in der Kirche gesetzlich besteht, so musz man die Gründe der Zweckmäszigkeit und des groszen Nutzens, der daraus für das Wohl der Kirche und dadurch auch für das Heil der Menschen überhaupt hervorgeht, sehr scharf von dem Princip selbst unterscheiden, welches, | |
[pagina 497]
| |
ganz abgesehen von jenen Gründen, den Cölibat für den Clerus als eine innere Nothwendigkeit fordert. Dies Princip liegt aber in der Virginität der Kirche selbst; die jungfraüliche Kirche will auch ein jungfräuliches Priesterthum haben. Während das jüdische und heidnische Priesterthum wesentlich auf der fleischlichen Generation beruhte, hat der jungfräuliche, von der Jungfrau geborene Hohepriester Christus die Kirche, die sein jungfräuliches Leib geworden ist, gegründet und in ihr an der Stelle der fleischlichen die jungfraüliche Generation des Priesterthums durch die Weihe gesetzt. In diesem Princip und in ihm allein ist die eigentliche Basis aller Cölibatsgesetze zu suchen, die Virginität gehört ganz specifisch zu dem christlichen Priesterthum. Beide, die Virginität und die Ehe, sind heilig, aber jene ist heiliger (1 Cor. VII, 38; Matth. XIX, 10-12); sie ist, nach einem tief in der menschlichen Seele würzlenden Gefühle, reiner, und dafür geben selbst Heidenthum und Judenthum Zeugnisz. Was diese nach der Natur ihres Priesterthums zur Verwirklichung jenes Princips zu thun vermochten, das haben sie geleistet. Aus priesterlichen Geschlechtern entsprossen, selbst priesterliche Geschlechter begründend, haben die Priester der Juden und Heiden doch zur Zeit der Opfer Enthaltsamkeit geübt. Um so mehr musz sich die jungfraüliche Reinheit bei dem christlichen Priesterthum von selbst verstehen, da dieses täglich, vom Anfang bis zum Niedergang, Christum als unblutiges Opfer darbringt. - Gehört also die Virginität zur Natur des christlichen Priesterthums, so musz auch das Gesetz, welches die Jungfraülichkeit für den Clerus fordert, durchaus zweckmäszig sein; denn das Priesterthum wird und musz dann am leichtesten und besten seinen Zweck erreichen und erfüllen, wenn es selbst in seinem naturgemäszen Zustande sich befindet. Demgemäsz fragt es sich, welches der Zweck des Priesterthums sei? Dieser läszt sich einfach dahin ausdrücken: das Priesterthum hat das Menschengeschlecht der Herrschaft Christi zu unterwerfen und es in dieser Herrschaft zu erhalten. Dazu hat dasselbe die drei Vollmachten erhalten, durch Lehre, Sacramente und Regierung (wetten) auf die Erziehung und Heiligung des Menschengeschlechtes zu wirken, und hierfür ist der unverheirathete Priester geeigneter.’ En verder, na een overzicht der geschiedenis van de kerkelijke wetgeving omtrent het celibaat der priesters gegeven te hebben: ‘Das ist die Geschichte des Cölibates und der denselben betref- | |
[pagina 498]
| |
fenden Gesetzgebung bis in die zweite Hälfte des 11n Jahrhunderts; da erst gelangte im J. 1073 Gregor VII auf den päpstlchen Stuhl, und somit fragt sich, welche Neuerungen er in dieser Sache eingeführt habe. Die Antwort ist einfach: Keine. Die von ihm erlassenen Kirchengesetze haben nur die nämlichen Grundsätze, wie die seiner Vorgänger ausgesprochen, und nur darin unterscheidet er sich von diesen, dasz er die Verbote der Clerogamie bis zu dem Subdiaconate hinab, mit gröszerer Entschiedenheit und Strenge zur Ausführung brachte, indem er die beweibten Cleriker der höheren Ordines von Beneficien und allen geistlichen Functionen ausschlosz. Im gesetzlichen Princip hat Gregor VII aber durchaus nichts geändert.’ Het priesterlijk celibaat derhalve is niets anders dan: de verplichting voor de geestelijken, die de hoogere wijdingen (subdiaconaat, diaconaat, priesterschap) hebben ontvangen, om in den ongehuwden staat de kuischheid te bewaren. Zooals men weet, leggen ook alle mannelijke en vrouwelijke religieuzen in de R.K. Kerk de gelofte van kuischheid (onthouding) af en onderhouden derhalve het celibaat, al geldt de benaming historisch bij voorkeur van den ongehuwden staat der priesters. Censuur, in kerkelijken zin, komt vooral in twee hoofdbeteekenissen voor: 1o) als kerkelijke uitspraak (van godgeleerden, Rom. Congregatiën, Paus) over de meerdere of mindere mate van onrechtzinnigheid eener leerstelling; 2o) als kerkelijk tuchtmiddel, waardoor op den schuldige eenige kerkelijke straf wordt toegepast. In dezen zin behoort o.a. de kerkelijke ban of excommunicatie tot de kerkelijke censuren, maar daarom staat iemand onder censuur leggen nog niet gelijk met: ‘hem in den kerkban doen, hem uit de kerkelijke gemeenschap sluiten,’ daar er ook lichtere censuren of straffen bestaan. De Christelijke school in 't alg. heeft ruimere beteekenis dan: ‘de school met den Bijbel’, en duidt christelijk, godsdienstig onderwijs aan, in tegenstelling met ‘godsdienstloos’ onderwijs. Ook duidt het in verschuilende vakken van wetenschap en kunst de christelijke, geloovige richting aan tegenover de ongeloovige, naturalistische enz., bv. in de wijsbegeerte, geschiedenis enz. Cleresij, Cleresie, v. Clerus, en later Clerus, zie Cleresij. Al komt Cleresij, Cleresie (waarom niet: Clerezie?) van Clerus, ofschoon onmiddellijk van Clergé, zijn wij toch van meening, dat | |
[pagina 499]
| |
beide woorden wel degelijk afzonderlijk behandeld dienen te word en, daar ten onzent de Clerus nimmer Cleresij, noch omgekeerd de Cleresij, zonder meer, de Clerus genoemd wordt. Clerus beteekent de geestelijkheid, in 't algemeen; de Cleresij, met of zonder bijvoeging van bisschoppelijk of oud-bisschoppelijk, is de uitsluitende benaming van het Oud-Roomsche kerkgenootschap geworden. Clericaal. ‘De clericale partij (in de staatk.) die het gezag der kerk ook in staatszaken eischt.’ Wat beteekent dit? Beteekent het, dat die partij bv. eischt, dat iedere wet, alvorens verbindende kracht te bezitten, eerst aan de goedkeuring der Kerk onderworpen worde? Dan gelooven wij, dat zulk eene partij practisch onbestaanbaar ware. Beteekent het, dat die partij wil, dat men in de staatkunde geene beginselen huidige in strijd met de Christelijke openbaring? Het zij, maar dan is de definitie al zeer onklaar. Zoo zou men kunnen voortgaan met vragen stellen, en het wordt er niet beter op, wanneer men Clericaal, zelfstnw. als ‘aanhanger van de partij der geestelijken’ (?) en ‘Clericalisme’ als ‘het beginsel om de geestelijkheid in alle staatsaangelegenheden te mengen’ omschreven vindt! De beteekenis van clericaal als staatkundigen term heeft zoo dikwijls en zoozeer afgewisseld, naar gelang der omstandigheden, dat wij het voor ondoenlijk houden er eene algemeene omschrijving van te geven; de hier gebodene eischen in ieder geval herziening. ‘Cleris, m. stand en orde der geestelijke’. (sic) Dit woord, ons overigens onbekend, is met zijn omschrijving, letterlijk, minus de drukfout, overgenomen uit den Woordenschat. In dezen laatste is het blijkbaar eene misstelling voor Clerus, dat er niet in voorkomt. Clerus toch, niet Cleris, is het Lat. woord voor het Gr. κλῆρος, de algemeen bekende benaming voor geestelijkheid, geestelijken stand. Daar v. D. nu echter beide, eerst Cleris en vervolgens Clerus, opgeeft, rest niets dan in de Corrigenda het overtollige Cleris te doen schrappen. Coadjutor is in 't algemeen de door het wettige gezag aangestelde medehelper van een kerkelijk overheidspersoon, en zijne bediening is slechts tijdelijk of altijddurend, en in het laatste geval is daaraan onder bepaalde omstandigheden, het recht van opvolging verbonden. Gew. is er spraak van een bisschoppelijk coadjutor, die altijd ook zelf bisschop moet wezen, doch niet altijd het recht van opvolging bezit. | |
[pagina 500]
| |
Collaar. Liever aldus: band van (gew. zwart) laken of zijde, welken de geestelijken om den hals dragen. Commandeur, ook in de vroegere, geestelijke ridderorden. Zijn rechtsgebied heette commanderij. Communiceeren, communieeren. De alleen gebruikte term voor: de H. Communie ontvangen, ter Communie gaan, is communiceeren, niet communiëeren. Hier zij nog eens herhaald, dat bij de R.K., voor de eerste maal ter communie gaan ‘geen opneming in de Kerk’ is, waartoe men reeds door het H. Doopsel behoort. (Zie het aangemerkte op Avondmaal). Communiekleed beteekent wel is waar ook het kleed, waarin men de eerste H. Communie doet; doch ook het kleed, de dwaal, die over de Communiebank hangt uitgespreid en gew. uit een gekleurd onderkleed van dichtere stof en een fijn, wit bovenkleed bestaat, welk laatste de geloovige, bij het ontvangen der H. Hostie, voor de borst houdt, opdat niets daarvan op den grond of tusschen de kleederen valle. Communiekop, voor Ciborie, is volstrekt ongebruikelijk. Complete. De gew. Hollandsche vorm voor Completorium, het laatste der kerkelijke daggetijden, is Completen, zonder meerv. Conferentie wordt nog in andere beteekenissen dan de aangegevene gebezigd, nl. 1o) voor eene godsdienstige redevoering, die ten hoofddoel heeft het Christendom te verdedigen of te verklaren, vooral van een redelijk standpunt, bv. de Conferenties van Lacordaire, de Ravignan enz. in de N.D. te Parijs; 2o) voor eene meer gemeenzame godsdienstige toespraak over punten van ascese, practische zedenkunde enz.; 3o) voor eene meer gemeenzame toespraak in 't algemeen over allerlei stoffen, ongev. hetzelfde als causerie; 4o) voor een onderafdeeling der Vereeniging van Weldadigheid van den H. Vincentius a Paulo. De spreker, in de drie eerste gevallen, draagt den naam van Conférencier. Confessionaris voor biechtvader wordt niet gebruikt. Confirmandus. Meer gebruikelijk dan Vormkind is Vormeling. Het Lat. woord wordt in 't dagelijksch leven niet gehoord, zoo min als Confirmatie voor Vormsel. Confiteor, eerste woord der kerkelijke schuldbelijdenis. Een juistere omschrijving dan die van v. Dale wordt aangetroffen in den Woordenschat in h.v. | |
[pagina 501]
| |
Consilium In de bet. van raadsvergadering, concilie, wordt het geschreven met c in plaats van s. Corporale, corporaal is het wit linnen vierkante doekje, waarop het H. Altaarsacrament geplaatst moet worden, onverschillig waar. Vd. de naam: (pallium) corporale (Corpus Christi.) Verg. hierboven Beurs. Crucifix is bepaald een beeld van Christus aan het kruis. Crypta. Ook het woord Crypt is gangbaar, alsmede het Holl. Krocht. Zie bv. in de D. War. de ‘krocht-kapel van Rolduc.’ Cuppa. ‘Kom v.d. miskelk’, ook van de ciborie. (Wordt vervolgd.) 's Gravenhage, 1 Juli 1896. J.C. Alberdingk Thijm. |
|