Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Schaepman's ‘De paus.’Dichter, zeg ik - en inderdaad ik geloof dat niemant aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (Een zang voor onze dagen) een nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten. Toen ik het voornemen had opgevat, eene studie te schrijven over bovenstaand onderwerp, werd mij gewezen op het artikel van den Heer Leo Rimantus, in Noord en Zuid, jaargang 1892 verschenen. Gelijk van zelf spreekt, nam ik kennis van den inhoud dier bladzijden, en zag, dat veel, waarover ik had willen spreken, reeds daar was medegedeeld. Toch bleef er genoeg over. Want het was vooral de Katholiek, die in 't aangeduide opstel het woord voerde; de man, die Schaepman's overtuiging op godsdienstig en politiek gebied deelend, haar met warmte en welsprekendheid verdedigde. ‘We hebben gaarne gebruik gemaakt van de gelegenheid, om onzen lezers eene karakteristiek van Schaepman's poëzie aan te bieden, gegeven door een geloofsgenoot,’ zegt de Redactie in een noot; en zeker, behalve dat die karakteristiek ook voor andersdenkenden bizonder leerrijk is, bevatten deze bladzijden een in de hoofdzaak volledig overzicht van des dichters werkzaamheid. Maar de schrijver heeft er zich voornamelijk op toegelegd, alleen het geloofsleven van Schaepman te schilderen; het literaire is daarachter een weinig schuil gegaan. Begonnen met aan te toonen, hoe voor den Katholiek buiten den Staat een nog hoogere macht aanwezig is, die zich met de geestelijke belangen der menschheid bezig houdt: de Kerk; hoe haar zichtbaar opperhoofd, de Paus, voor allen, die in deze Kerk gelooven, de plaatsvervanger van Christus is, gaat hij voort, met er op te wijzen, van hoe grooten invloed, die overtuiging op het leven en werken van den Katholieken Schaepman is geweest; een invloed, die dezen tot den zanger van Rome's heerlijkheid heeft gestempeld. Zelfs wanneer straks de verhouding tot Da Costa ter sprake komt, maakt de Heer Rimantus alleen van hun overeenkomst en verschil in godsdienstige denkbeelden melding: van beider geloof, dat al het goede als een gave van hooger oorsprong ‘in den rijkdom | |
[pagina 456]
| |
van de Kruisgeheimenis ligt verborgen’; van beider vijandschap, wanneer het de vereering van het Pausdom geldt. In het tweede deel der studie volgt een korte karakteristiek, tevens inhoudsopgave van Schaepman's voornaamste dichtwerken; terwijl het slot een bespreking van zijn proza bevat. Het is mijn voornemen, mij bezig te houden met Schaepman, zuiver als kunstenaar. Naar aanleiding van zijn eerste gedicht De Paus zal ik gelegenheid hebben, de plaats aan te wijzen, welke hem, naar mijne meening, onder de Nederlandsche letterkundigen toekomt; en tevens aanduiden, in hoeverre de beloften, in dit werk zijner jeugd vervat, door den dichter bij rijpere ontwikkeling zijner talenten vervuld zijn. Een enkele maal den lezer naar het artikel van den Heer Rimantus verwijzend, zal mijn streven, ook bij de later te geven toelichtingen zijn: mij, wat het stuk van den godsdienst betreft, op een onzijdig standpunt te plaatsen.
Er was geene overdrijving in de voorstelling van De Genestet, toen hij omstreeks het midden onzer eeuw de Nederlandsche samenleving met deze woorden kenschetste: Het lieve Vaderland, het schijnt me al meer en meer
Eén godgeleerd dispuut, waar ik mij wende of keer!
Niet alleen op het gebied der wijsbegeerte, ook op dat van de poëzie was een theologische strooming onmiskenbaar. Hadden slechts enkelen als Bakhuizen van den Brink, de stelsels der Duitsche wijsgeeren van den nieuweren tijd doorgrond in dagen, dat de Hoogleeraren onzer Universiteiten ze miskenden, ja, die tekortkoming hun als verdienste werd aangerekendGa naar voetnoot1), langzamerhand waren die denkbeelden doorgedrongen en voor velen de aanleiding tot een heftigen strijd geworden. In de philosophie traden mannen als Opzoomer, Hoekstra, Scholten, Pierson en Chantepie de la Saussaye als woordvoerders op; in de poëzie handhaafde Da Costa als de vurig geloovige, strijdend voor eene heilige overtuiging, zijne plaats aan den uitersten rechtervleugel; terwijl De GenestetGa naar voetnoot2), de sceptische schrijver der | |
[pagina 457]
| |
Leekedichtjes, aan de uiterste linkerzijde stond. Daartusschen schaarden zich enkele anderen, als Ten Kate, Beets en Ter Haar; zij zongen hunne stichtelijke liederen, zonder zich tot polemiek te laten verleiden. In 1860 ontviel Da Costa, in 1861 De Genestet aan ons Vaderland. Het verlies dat onze letterkunde door die beide sterfgevallen leed, was onherstelbaar. Waar leefde een kunstenaar in staat te vergoeden, wat ons, vooral in den eerste, was ontnomen? Na zes jaar scheen die vraag beantwoord te zullen worden. Toen werd De Paus in het licht gezonden, een kunstwerk, welks ongemeene verdiensten zich te recht den lof van bijna al zijne lezers en beoordeelaars verwierven. De ongenoemde dichter bleek een navolger van Da Costa te zijn; alleen waar de meester een ijverig voorstander van het protestantisme was, hing de leerling met niet minder vurige liefde het Katholicisme aan. In zijn bekend In Memoriam op Lord Byron heeft Walter Scott, naar aanleiding van diens eerste gedichten, de opmerking gemaakt dat kunstenaars in den aanvang van hun loopbaan bijna nooit hun eigen gevoelsleven in hunne werken weergeven; maar dat de herinnering aan wat hun in anderen behaagd heeft, bezielend bij het ontwerpen hunner scheppingen medewerkt. Zoo ooit, dan wordt deze waarheid hier bevestigd. Wij zoeken vergeefs naar het kenmerk eener onafhankelijke persoonlijkheid; alles, de wijze van uitdrukking en de opvatting der geschiedenis; de indeeling van het onderwerp en de versbouw is aan Da Costa ontleend. Wanneer men zich voor een oogenblik dezen dichter voorstelt als tot het Katholicisme overgegaan en daarbij beschikkend over minder talenten dan de zijne in werkelijkheid waren, zou men zich De Paus gevoegelijk als een zijner kunstgewrochten kunnen voorstellen. Of beter nog: indien Da Costa een buitenlandsch dichter ware geweest, zou geen vertaling zijner werken zóó goed geslaagd zijn als de navolging van Schaepman. Deze verdiept zich blijkbaar zóózeer in de meesterstukken van zijn voorganger, ja het gelukt hem zóó diep in diens persoonlijkheid door te dringen en zijne zeggingswijze dermate over te nemen, dat hij ten slotte zijne gedachten vormt en uitspreekt op eene manier, die zuiver aangeleerd is. Op zulk eene, ik zou haast zeggen, slaafsche wijze maakt hij zijne talenten dienstbaar aan die van een ander. Toch zijn het geen alledaagsche talenten, die hij tot zijne beschikking heeft: reeds de mate, waarin het zelfs bij een dergelijke navol- | |
[pagina 458]
| |
ging uitblinkt, verraadt een zeldzamen geest. Wanneer Schaepman zijne gaven te eeniger tijd had gebruikt tot het vertalen van buitenlandsche meesterwerken,Ga naar voetnoot1) zou hij naar alle verwachting uitnemend geslaagd zijn: men behoeft zich slechts op De Paus te beroepen om zich van deze waarheid te overtuigen. Reeds korten tijd na het verschijnen van dit gedicht heeft Potgieter een dergelijke meening als de zijne geuit. Wanneer hij in de aanteekeningen op Florence van de nieuwere Italiaansche poëzie spreekt, zegt hij: ‘Mijn roomschen landgenooten wensch ik van harte eene vertaling van Manzoni's Inni Sacri toe. Het is eene taak, den jeugdigen priester waardig, die ons niet slechts door menig blijk van zijn geloof en gemoed in de verzen, die zijn Vondel voorafgingen en opvolgden heeft verrast, van wiens groote gaven wij ons meer dan hij tot nog toe gaf, durven belooven.’ Ten Kate, wiens mededinger Schaepman later in menig opzicht is geworden, heeft, wat dit betreft, beter partij van zijne talenten weten te trekken. Van Da Costa's grootere gedichten, welke tot model gediend heben bij het schrijven van De Paus, noemen wij in de eerste plaats Hagar. Het is waar, dat de aanhef: ‘'t Zijn achttienhonderd jaar!’....
van zeer nabij herinnert aan den bekenden regel: ‘'t Zijn vijf en twintig jaar!’....,
waarmede Da Costa, na in den voorzang zijn onderwerp te hebben aangekondigd, het eerste zijner politieke dichtstukken aanvangt. Maar als Schaepman verder gaat en in vogelvlucht een overzicht geeft van de geheele geschiedenis des Christendoms, beginnend met zijne vestiging en eerst eindigend, waar hij den toestand onzer eeuw heeft geschilderd; wanneer uit den rijkdom dezer stof alleen het allervoornaamste wordt gekozen en de dichter telkenmale de enkele gebeurtenissen door hem bezongen, inleidt met het woord: De Paus!...., dan vinden wij daarin terstond de hoofdgedachte van Hagar terug: naar aanleiding van een telkens herhaald motief: De Moeder Ismaëls!.... de historie van heel een volk en heel een tijdperk te behandelen. | |
[pagina 459]
| |
Ook de taal is dezelfde als die van den grooten meester; het is ons alsof wij een nagalm, een echo hooren van diens statigen ‘kerkorgeltoon’; alsof opnieuw gepoogd wordt ‘den metalen historiestijl van Hooft te smelten en vloeibaar te maken in den kroes van Vondel's lyriek.’ Doch - en dit brengt ons herhaaldelijk op de meest ontnuchterende wijze te binnen dat wij met eene navolging te doen hebben - er zijn schoonheden bij Da Costa, stoute, forsche uitdrukkingen in den gloed zijner dichterlijke bezieling gekozen, welke bij minder hooge vlucht en minder poëtische verheffing iets overdrevens, ja gezwollens krijgen. En dit laatste is zonder twijfel bij Schaepman het geval. Nog daargelaten, dat bij hem dezelfde beelden en uitdrukkingen dikwijls terugkeeren, waarvan zekere eentonigheid het onvermijdelijke gevolg is, zijn op vele plaatsen de woorden van zulk eene centenaarszwaarte en de kleuren zóó overladen, dat wij in plaats van bewondering, vermoeidheid beginnen te gevoelen. Een onderwerp van onuitputtelijken rijkdom, gelijk in De Paus wordt behandeld, moge den dichter op vele plaatsen voor dezen misstap behoed hebben, wanneer het geldt op datzelfde thema een nieuw lied aan te heffen, zooals in De Eeuw en haar Koning gebeurt, komt dit gebrek duidelijk aan het licht. Er wordt somwijlen van onze verbeelding zóóveel gevergd, dat wij haar door overvragen op nonaktiviteit zien gesteld. Misschien is de verklaring hiervan te vinden in de nawerking eener herinnering uit des dichters jeugd, toen Helmers en De Hollandsche Natie zijne vurigste bewondering opwektenGa naar voetnoot1). Het spreekt van zelf, dat een kunstenaar als Schaepman zich niet lang tot zulk eene wijze van navolgen bleef bepalen. In latere dichtwerken zal hij, bij dezelfde meesterschap over den vorm, meer vrijheid openbaren. Zijn letterkundige gezichtskring breidt zich uit: ook de poëzie van andere dichters neemt hij in zich op en nieuwe tonen klinken er van zijn speeltuig. Aya Sofia bij het publiek inleidend, noemt hij Hooft en Vondel, Bilderdijk en Da Costa, Van Lennep en Potgieter zijne modellen. Toch bleef de meester, die zijne jongelingsjaren bezielde, de voornaamste plaats in zijn hart bekleeden en verloochent diens invloed zich in geen zijner werken. Het moge ons hier en daar onaangenaam treffen, dat het navolgen weder ontaardt in nabootsen; dat, gelijk Busken Huet het meer | |
[pagina 460]
| |
geestig dan billijk uitdrukt, Schaepman rhytmen en rijmwoorden zit te zoeken in Da Costa's dichterlijke nalatenschap, - er is over het algemeen een grootere rijkdom aan gedachten, die in Napoleon zijn toppunt bereikt, eene meerdere onafhankelijkheid in conceptie te waardeeren. Om met eenige voorbeelden ons oordeel te rechtvaardigen en aan te toonen, hoezeer het geheugen den auteur hier en daar trekken blijft spelen, diene het volgende. Wanneer Da Costa in zijn Slag bij Nieuwpoort verhaald heeft, dat na langdurige worsteling de zege zich voor het leger der Staatschen verklaart en de Spaansche troepen wijd en zijd vluchten, voltooit hij het gedicht met een besluit, dat op waardige wijze zijn meesterwerk de kroon opzet: Prins Willem en Aldegonde, de overwinnaars in hun triomf gade slaande. Deze onsterfelijke regelen: Men zegt, dat op dien stond bij 't dond'ren der bazuinen,
Twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen;
in herinnering te brengen is alleen noodig om te wijzen op het gebruik door Schaepman er van gemaakt in zijn ParijsGa naar voetnoot1). Daar heet het, als ten gevolge van de gewelddaden der commune, het ‘Babel onzer Eeuw’ in vuur en vlam opgaat: Men zegt, dat op dat uur, toen bij der menschheid weenen
De wereldstad verging,
Gezeteld op den rook, een koning is verschenen,
Gekroond met vlammenkring.
Men begrijpt, wien hij bedoelt: Koning-Voltaire, de tegenstander van het Christendom en Rome, aan wiens werk, volgens den dichter, een groot deel van Frankrijk's ellende is te wijten. Zonder den nadruk er op te leggen, dat ook deze meening lang niet voor het eerst door hem is verkondigd, stellen wij alleen in het licht, hoe weinig er bij zulk eene navolging overblijft van het verheven schoon dier dichterlijke vinding. Maar reeds vraagt eene volgende proeve onze aandacht. Het is bekend, dat Da Costa met den vurigen geloofsijver van een proseliet, enkel van het duizendjarig rijk heil en redding voor al het verderf dezer eeuw verwachtte. Dat de Messias mocht wederkeeren, om ten slotte voor goed zijne heerschappij te vestigen en het eindoordeel uit te spreken, - het was zijn vurigste wensch, zijn vroomst verlangen. Bijna al zijne groote gedichten eindigen met eene aanroeping | |
[pagina 461]
| |
tot dien Koning der heerlijkheid - wij noemen slechts Vijf en twintig Jaren, 1648 en 1848, De Chaos en het Licht, ofschoon men die bede overal in telkens gewijzigde vormen vindt uitgesproken - eene ‘verheven monomanie’ zooveel men wil, maar medesleepend en tot bewondering dwingend, ook waar zijne lezers die overtuiging en die wenschen niet deelen. Gelijk alle rechtgeloovige Christenen, moet Schaepman dit wèl doen, en kan er in dit opzicht van geene navolging sprake zijn, daar de Meester zelf alleen een gevestigd leerstuk huldigt. Maar anders is het, wanneer de dichter aan het slot van een zijner werkenGa naar voetnoot1), dat overal levendig aan Da Costa herinnert, diezelfde bede bijna woordelijk herhaalt: dan hebben wij in de eerste plaats met eene imitatie, in de tweede met een geloofsontboezeming te doen. En het overweldigende, het grootsche moet daarbij onvermijdelijk verloren gaan. Meer dergelijke voorbeelden aan te halen, ligt buiten ons bestek. Zij zijn trouwens niet moeielijk te vinden; nog in Aya Sofia, treft het stuk Mahomed door zijne Da Costiaansche opvatting en uitvoering. Liever gaan wij over tot de bespreking van een ander verschijnsel. Er zijn dichters, die over een zoo grooten rijkdom van gedachten beschikken, dat het den lezer moeielijk valt, hen op zekere oogenblikken te volgen; zij hebben, vinden wij, nauwelijks geduld en misschien geen talent, om hunne denkbeelden in heldere, schoone vormen weer te geven. Zijn dezulken waarachtige kunstenaars, dan rusten zij niet, eer zij na langdurige worsteling heerschappij over de weerbarstige taal hebben veroverd en den inhoud hunner werken op waardige wijze recht wordt gedaan door den vorm. Leerzaam is het, uit dit oogpunt Potgieter's poëzie te bestudeeren. Reeds de verzen zijner jeugd verraden ontegenzeggelijk het genie van den Meester; maar bij de eerste kennismaking schijnt menige plaats om de stroeve onwelluidendheid der uitdrukking geen dichterlijke waarde te bezitten en kan eerst eene herhaalde lezing ons een billijk oordeel doen vellen. Zijne grootste verdienste is het ten slotte in Florence de geciseleerde fijnheid der dictie aan hoogte van dichterlijke vlucht gehuwd te hebben; hier vinden wij in één meesterstuk de harmonische ontwikkeling van al zijne gaven. Anderen, en laat ons zeggen de meesten, verstaan de kunst, alledaagsche gedachten en aandoeningen in een reeks bevallige verzen te vertolken: zoo De Genestet in | |
[pagina 462]
| |
zijne Eerste Gedichten, zoo Ten Kate en Van Lennep op talrijke plaatsen. Door hun volkomen meesterschap over den versbouw loopen zij evenwel dikwijls gevaar, dat de gemakkelijkheid hunner poëzie in onbeduidendheid ontaardt; eenmaal op dreef zijnde, schijnen zij niet van ophouden te weten. Moesten wij Schaepman catalogiseeren, wij zouden geen oogenblik aarzelen, hem tot de tweede categorie te rekenen. Hij verlustigt zich in het samenvoegen van forsche zware klanken; in het smeden van koperen verzen; in het uitstorten van dreunende rhytmen. Zijne poëzie doet telkens denken aan het concert van een vol bezet orkest, waar bazuinen en pauken doorloopend den boventoon voeren. Met weinig loffelijke uitzonderingen vindt het liefelijke en teedere daarbij geen plaats; de zachtere aandoeningen van het hart heeft hij nimmer op muziek gezet. Gezalfde van eene kerk, die de aardsche liefde in hare priesteren veroordeelt, zijn uit den aard der zaak de algemeene menschelijke hartstochten vreemd gebleven bij het samenstellen zijner liederen. Hem blaakt geen vuur dan dat eener bezielende godsdienstliefde. Maar het is zoo overweldigend, dat het hem tot een onvermoeid strijder voor Rome's rechten adelt. Credo pugno was ten allen tijde zijn devies. Geeft dit natuurlijkerwijze reeds aanleiding tot zekere eenzijdigheid, er komt bij, dat de gedachten, in zijne verzen nedergelegd, gewoonlijk van weinig diepzinnigheid getuigen. Hierin staat de poëzie van Alberdingk Thijm verre boven de zijne. Er wordt wel eens beweerd, dat Schaepman dit gebrek tracht te bemantelen door het bezigen van wat men in de spreektaal ‘groote woorden’ noemt. Blijkens het hierboven gezegde onderschrijven wij dit oordeel slechts ten deele; toch handhaven wij onze meening, dat een weinig meer soberheid zijne verzen niet geschaad zou hebben. Wij hebben bij het bespreken van Schaepman's dichterlijken arbeid reeds meer dan eens zijne latere werken in ons overzicht opgenomen. Volledigheidshalve maken wij nog de volgende opmerking. Van het oogenblik af, dat zijne talenten tot rijpheid waren gekomen en hij op mannelijken leeftijd vele van de fouten zijner jeugd te niet had gedaan, is er eene treffende overeenkomst waar te nemen tusschen zijne poëzie en die van Ten Kate. Wij bedoelen hiermede geenszins eene afhankelijkheid, gelijk vroeger van Da Costa, maar dat zekere samenstemmen in aanleg en gaven, hetwelk, behoudens ieder verschil in godsdienstige overtuiging, hen tot tweegelijksoor- | |
[pagina 463]
| |
tige dichters heeft gestempeld. Zonder te hechten aan een toevalligen loop der omstandigheden, die den eenen de Aya Sofia, het Byzantijnsche heiligdom deed bezingen, nadat de ander de Nieuwe Kerk, het Pantheon van het Nederlandsche protestantisme, had verheerlijkt, of omgekeerd in te stemmen met het oordeel, dat Schaepman, toen hij zijn Parijs had geschreven, ‘zich in het voorgevoel verheugde Ten Kate een vlieg te hebben afgevangen’Ga naar voetnoot1), gelooven wij ons gerechtigd van zulk eene overeenkomst te spreken. Trouwens vreemd is dit niet. Ten allen tijde heeft Ten Kate, bij ongemeene meesterschap over taal en versbouw, meer talenten bezeten als navolger dan als oorspronkelijk dichter. Ook hij is met vrucht bij Da Costa ter school gegaan. Zijne Watergeuzen staan tot De slag bij Nieuwpoort, gelijk De Paus staat tot Hagar. Zelfs De Schepping verraadt telkens den invloed des Meesters. De schildering van Mozes in den aanhef: Amrams zoon!
Wat eerenamen vlecht de toekomst tot uw kroon?
Historieschrijver, die de wording zal verhalen
Van aarde en hemel, Mensch en Huisgezin, de talen
En volken, 's Heeren volk! Bode en Vertrouw'ling Gods,
Zachtmoedig als een kind, standvastig als uw rots;
Psalmdichter, Kunstnaar, Held, Wetgever, Leeraar, Gronder
Eens Staats en Midd'laar van een Godsverbond, het wonder
Van Isrêl steeds, maar ook de trots van d' Islamiet,
De roem des Christens, die geen Meerd're hulde biedt
Dan die de Meeste is, ook uw Meester, Wiens verschijnen
Ge als dienaar voorbereidt!
herinnert zeer van nabij aan die van Da Costa's Mohammed: Een man, als uit het niet gebiedend opgetreên,
in aart en levensloop vol tegenstrijdigheên;
veehoeder, handlaar, held, straks Staat- en sectestichter,
wel ongeletterd, maar in 't diepst zijns wezens dichter,
voor Godsdienst brandende, voor Waarheid koel van zin,
en (zoon van Abram en de Egiptische slavin!)
zich voelende beheerscht door Israëls propheten,
voor Issa bovenal gedrongen in 't geweten
tot eerbied en ontzag, toch in onbuigbren trots
zich-zelven predikend als opperzendling Gods, -
hervormer, ja (wellicht!) zijns tijds, en voorbereider
van beetre, maar weldra slechts zelf- en volksmisleider;
om strijd zich vleiende en gevleid, gewaand Propheet,
en lasterlijk in 't eind begroet als Paracleet.
| |
[pagina 464]
| |
Onafhankelijk van elkander, hebben beide dichters naar hetzelfde model gewerkt. Ook waar ieder zijns weegs gaat, verloochent zich hunne verwantschap niet. Ten Kate moge - veelal tot eigen schade - productiever, ja somwijlen een veelschrijver geweest zijn, Schaepman den indruk geven van door vuriger aandrift bezield te worden, - op den bodem van beider werk vinden wij één geest met dezelfde deugden en dezelfde zwakheden terug. Ten slotte een vraag. Kunnen wij ons verzekerd houden, dat Schaepman al de beloften, in zijn eersteling gegeven, op lateren leeftijd heeft vervuld? Hebben de bloesems zijner lente vrucht gedragen gelijk wij reden hadden te verwachten? Bij het beantwoorden van zulk eene ernstige vraag mag geen lichtvaardigheid vonnis wijzen. Ondanks alle bedenkingen eener, naar wij ons vleien, billijke kritiek, bevat De Paus zooveel schoonheden van den eersten rang, dat de dichter ten allen tijde het succès oblige voor oogen heeft moeten houden. Niemand zal hem in dit opzicht iets verwijten; niemand, waar het geldt eene keuze te doen uit Schaepman's gezamenlijke werken, de hand leggen op den arbeid zijner jeugd. En echter meenen wij onbillijk noch ondankbaar te zijn wanneer wij zeggen, ons niet in allen deele bevredigd te gevoelen. De kunstenaar, die reeds op twee en twintig jarigen leeftijd zulk eene virtuositeit ten toon spreidde; die voor het eerst de aandacht van het publiek vragend, optrad met een gedicht als De Paus; hij moge ons later vele oogenblikken van duurzaam genot verschaft hebben, - de hoogste verwachtingen, door hem opgewekt, zijn noch met Napoleon, noch met Aya Sofia vervuld. | |
Toelichtingen.De uitgever der ‘Verzamelde Dichtwerken’ in 1869 verschenen, deelde in een kort voorbericht het publiek 't volgende mede: ‘De lezers van Schaepmans gedichten zullen, van de hand des auteurs, in dezen bundel, bij vergelijking met de vroegere uitgaven, eenige verrassende verfraaiingen aantreffen.’ Deze opmerking geldt alleen de latere poëzie, niet De Paus; dit gedicht heeft in alle drukken zijn oorspronkelijken vorm behouden. vs. 1. 't Zijn achttien honderd jaar! Herinnering aan Da Costa (zie hierboven). Deze aanhef is later nog tweemaal door Schaepman | |
[pagina 465]
| |
gebezigd in zijn De Eeuw en haar Koning V. (Vexilla Regis prodeunt, Fulget Crucis mysterium) nl. 't Zijn achttien honderd jaar! Daar trad de Tiberboorden
Een schaam'le visscher langs.
en: 't Zijn achttien honderd jaar! het bloed van Petrus vloot, enz.
Van oord tot oord, vgl. Da Costa, Slag bij Nieuwpoort vs. 12. vs. 3-6. Vrije vertolking van Matth. 16 vs. 18. Gelijk van zelf spreekt is hier de Roomsch-Katholieke exegese, die op deze gewichtige plaats belangrijk van de Protestantsche afwijkt, gevolgd. De woorden vs. 4: Die 'k als mijn bruid begroet ontbreken in 't bijbelvers. Gelijk in vs. 1-6 de toestand aan 't begin der achttienhonderd jaar is geteekend, wordt in vs. 7-12 die aan het einde van dat tijdvak geschilderd. vs. 21. of vóor of tégen hem. Men vergelijke bij deze vss. de karakteristiek door den heer Rimantus van Schaepman als dichter gegeven: ‘Hij is geheel een man uit één stuk. Halfheid is iets, wat men bij hem niet zoeken moet. Of vóór of tègen eene zaak is zijne leus: Niet wankelen of dralen, waar het er op aankomt kleur te bekennen. Men zij een voorstander van het Pausdom of men zij een hater er van. Zij, wier denkwijze daartusschen ligt, wien deze wereldkwestie onverschillig is, behooren niet te worden meegeteld bij het opmaken der balans.’ (Noord en Zuid 15e jaargang, pag. 216). - Eene herhaling van vs. 21 vinden wij vs. 368. vs. 33, 34. Toespeling op het leerstuk der H. Drievuldigheid. De nadruk valt op het woord ééne. vs. 37. Wie leven wil en licht. Dezelfde gedachte, in dezelfde woorden vervat, vindt men vs. 368: ‘Bij hem is licht en leven,’ zie ook vs. 279. vs. 40. heresiarchen, aartsketters, gelijk in de oogen der R.K. Kerk Arius, wiens leer op 't concilie van Nicaea in 325 veroordeeld werd, Luther en Calvijn waren. vs. 44. Hier is ter wille van het rijm het woord vliedend verplaatst. Het behoort bij: vorsten. vs. 50. Caesar staat hier en elders als verpersoonlijking van de Romeinsche Keizers, van de wereldlijke macht in het algemeen. vs. 66. geesel Gods, Godegisil zoo noemde Attila zich gaarne. vs. 68. Ter wille van het rijm staat hier allerwege in plaats van allerwegen. | |
[pagina 466]
| |
vs. 78. Het woord des Pausen klonk: ‘Tot hiertoe, verder niet!’ ‘In het jaar 452 had Attila een inval in Italië gedaan. Aquileia, Verona, Vicenza en vele andere steden werden op dien rooftocht verwoest; keizer Valentinianus vluchtte van Ravenna naar Rome en maakte heimelijk aanstalten, de wijk te nemen naar Constantinopel. Toen gelukte het Paus Leo aan 't hoofd van een gezantschap den vijand tot terugkeer te bewegen en zoo het bedreigde Rome te redden. Attila's leger werd in Italië door kwaadaardige ziekten geteisterd; ook was de Oost-Romeinsche keizer Marcianus gereed, hem in den rug aan te vallen. Zoo liet hij zich door de beden en voorstellen van het gezantschap, de waardige houding van Paus Leo en door het aanbieden eener onschatbare losprijs overhalen den terugtocht te aanvaarden. Het gevoel van vreugde over deze onverwachte verlossing was bij de Romeinen zóó sterk, dat men haar aan de hemelsche verschijning van den Apostel Petrus toeschreef, die met vlammend zwaard zijn opvolger had ter zijde gestaan.’ vs. 82. der eiken dom. Hooft noemt het bosch ‘een levendighe Kerk van ongekorven hout.’ Zie zijne Gedichten, uitg. Leendertz, II bl. 354. vs. 94. Bedoeld zijn mannen als Willebrordus en Bonifacius, welke laatste de apostel der Friezen genoemd werd. vs. 110. ‘Het beeld des hemels geboetseerd wordt in den tijd.’ Er is hier eene onregelmatigheid in het metrum. De caesuur valt niet in het midden. Als regel kunnen wij vast stellen, dat zij bij den klassieken Alexandrijn in het midden haar plaats heeft, b.v.: Hĕt hēmĕlschē gĕrēcht | heĕft zīch tĕn lāngĕ lestĕ.
Een afwijking, die niet zelden voorkomt is, dat de slotlettergreep van den derden voet (dus de plaats waar de caesuur valt) met een klinker eindigt, terwijl de volgende lettergreep daarmede begint, zoodat er samensmelting plaats heeft, b.v.: Ontwapende ik den doodn zette helm en pluymen
Gysbr. v. Aemstel, vs. 1402.
Vgl. verder Maria Stuart vs. 117, 172, 179, 234 of De Paus vs. 11, 138, 165, 320; maar bijna nooit komt een regel als de besprokene voor. Een voorbeeld dier uitzondering geeft Zungchin, vs. 1610: Terwijlze lieflijk 't voorgeziene in orde schikt.
Schaepman maakt in De Paus nog enkele malen van die vrijheid gebruik, o.a. vs. 314. | |
[pagina 467]
| |
vs. 99-112, Wij merken op, dat de geschiedenis eerder van eene overheersching van de zijde des Keizers, dan van die der Kerk gewaagt. vs. 114. Kroost. Wel te verstaan in geestelijken zin. Gregorius VII zelf was een der krachtigste voorstanders van het priestercoelibaat en heeft er veel toe bijgedragen, dat dit verplichtend werd gesteld. vs. 122. Hij, die zijn eeuw als was gekneed heeft en vervormd. ‘Evenals deze Paus door het afzetten en aanstellen van tegenvorsten over de Duitsche koningskroon beschikte, zoo heeft hij door 't in leen geven van Apulië en Calabrië aan Robert Guiscard; door zijn medewerken aan de onderneming van Willem den Veroveraar tegen Engeland; door zijne inmenging in den strijd om de kronen van Hongarije, Polen en Dalmatië; door zijn optreden tegen Spaansche graven en de vorsten van Sardinië, overal in het Westen de idee, waaraan hij zijn leven gewijd had, verwezenlijkt, de idee van de wereldheerschappij der Kerk. Ook op geestelijk gebied waren zijne hervormingen talrijk: de strengere, ascetische zoogenaamde Cluniacensische richting werd door zijn toedoen de heerschende.’ vs. 123, 124. Hij, die den keizerstelg, den woestling aan zijn voeten
Deed buigen, den tyran in 't hairen kleed deed boeten.
Bedoeld is Keizer Hendrik IV (1054-1106) die het investituurverbod des Pausen niet tellende, door dezen in 1076 in den ban werd gedaan. Om daarvan ontslagen te worden moest Hendrik den koningsmantel voor het boetekleed verwisselen en voor de poorten van Canossa in de sneeuw de absolutie van den Kerkvorst afsmeekenGa naar voetnoot1). vs. 134, 134. En Innocentius daagt ginds, in 't ver verschiet
Verwinnaar in den strijd!
‘Innocentius III (1198-1216) ontnam het keizerschap zijn invloed en vernietigde den bestaanden toestand. Maar reeds onder zijn bestuur bleek, wat de uitwerking van zulk een systeem moest zijn: een eindeloos bloedvergieten en ten slotte enkel vernietiging, geen positief opbouwen.... Het is 't Pausdom gelukt het machtige Rijk tot een langzamen ondergang te veroordeelen, maar geen nieuwe scheppingen heeft het tot stand gebracht, geen nieuw leven verwekt.’ Aldus K. Müller in zijne Kirchengeschichte. vs. 155. 'k Was eenmaal heerlijk schoon, enz. Toespeling op den bloei van het Israëlietsche rijk onder koningen als David en Salomo. | |
[pagina 468]
| |
vs. 175. Calvarië. De heuvel, waarop het kruis van Jezus stond. vs. 175-177. Eene onregelmatigheid is hier het drie keer terug keerende rijm. Zij komt nimmer voor bij gedichten in dit metrum geschreven; steeds wisselt bij de klassieke alexandrijnen het mannelijk en vrouwelijk rijm bij paren af. vs. 179-180. Merk het gelukkige gebruik op, door den dichter hier van 't enjambement gemaakt. vs. 190. Het land van Overzee. Zoo wordt Palestina genoemd naar aanleiding van Maerlant's strofisch gedicht: Van den Lande van Oversee. vs. 192, 193. rusten, gudsten is een onzuiver rijm; bij alle dichters komen evenwel dergelijke voor. Men schijnt in deze gevallen de d of t niet te tellen en zich dus eenigszins naar de volksuitspraak te schikken. Voorbeelden zijn in bijna elk gedicht te vinden; wij laten er hier een tweetal volgen: Een vroege smart, een vroege rust.....
Ach, de eerste waarborgt schaars de laatste!
Toch was 't of, van dit lot bewust,
Zich haar vervroegde ontwikkeling haastte.
N. Beets, Ada van Holland.
en: De démons vliên naar alle hemelstreken,
Op 't vlak verspreid des wijden waereldronds,
En vlechten 't web van hun gevloekte treken
In hut en hof, aan stroo en vorstlijk dons.
Ten Kate, Jeruzalem Verlost IV, 19.
Naar aanleiding van deze en andere onregelmatigheden zegt Beets in zijne Gedichten III pag. 272: ‘De bijzonderheid, dat in het laatste couplet helderder op ster slaat, behoeft geen lezer te verleiden om nu ook de doffe e van den comparatief-uitgang als de scherpe e in ster te gaan uitspreken. Het is een van die onvolkomen rijmen, die geoorloofd zijn en, mits niet misbruikt, hunne eigene bekoorlijkheid hebben. Verg. scherm op arm; werd op hart. Bilderdijk veroorlooft zich zelfs eenmaal wordt op hart. Winterbl., II 118.’ Beets had er nog bij kunnen voegen, dat hij zelf in De Maskerade o.a. positie op kiest die heeft laten rijmen. vs. 202 en volg. Godfried van Bouillon, de aanvoerder bij den eersten kruistocht. Richard nl. Richard Leeuwenhart (1189-1199) koning van Engeland, een der bevelhebbers bij den derden kruistocht (1188-1192). Frankrijks Heilge d.i. Koning Lodewijk IX | |
[pagina 469]
| |
(1214-1270), die den laatsten kruistocht ondernam. Hij overleed in Tunis. vs. 207-213. De Bidders van St. Jan, enz. Deze militaire Maltheser orde, die haar naam aan Johannes den Dooper ontleent, ontstond op de volgende wijze: de Khalif van Egypte, Mostanser Billah, gaf in 1048 aan kooplieden van Amalfi verlof, in Jeruzalem een klooster en een kapel te bouwen. Daar de talrijke pelgrims deze gebouwen bezochten, werd er spoedig een hospitaal aan verbonden. Bouillon schonk aan deze inrichting in 1099 vele landerijen uit dankbaarheid voor de goede verpleging van zijn leger. Vgl. de woorden van S.: ‘als de liefde smeekt en roept naar 't Lazaret.’ Er waren drie klassen in deze orde: Bidders, Priesters en dienende Broeders. vs. 266. Des monniks maagdlijkheid... zie naast hem staat een vrouw! Alberdingk Thijm heeft van dezen regel de opmerking gemaakt dat hij ‘nergends rijmt.’ Kan, vraagt hij, misschien een vaers als het volgende er ook aan moeten voorafgaan? ‘Geen vrijheid voor den wil! voor liefde, noch berouw!
vs. 275. Hen door zijn duivlenhaat enz. Hen: taalkundig juist zou haar zijn. Drift immers is vrouwelijk. vs. 289 enz. Het gesprek van Luther wordt door Audin, naar Wien de auteur zelf ons verwijst, aldus beschreven in zijne Histoire de Luther, dl. II, pag, 194. ‘Vooral na zijn werk, wanneer hij met Catherina in den kleinen kloostertuin wandelde bij de grasranden van den vijver, waarin veelkleurige visschen speelden, hield Luther er van, zijne vrouw, de wonderen der Schepping en de goedheid van Hem, die alles met Zijne handen had gemaakt, te verklaren. Op zekeren avond flikkerden de sterren met buitengewonen glans; de hemel scheen één vuurgloed.... - Zie toch welk een glans die lichtende stippen van zich afwerpen, zeide Catherina tot Luther.... Luther hief de oogen op. - Niet voor ons is het, sprak hij, dat dit stralend licht schittert. - En waarom? hernam Bora, zouden wij dan onterfd zijn van het Hemelrijk? Luther zuchtte..... - Misschien, zeide hij, tot straf omdat wij gebroken hebben met ons verleden. - Wij moeten daartoe dus terugkeeren? hervatte Catherina. - Het is te laat, wij zijn te ver gegaan, eindigde hij, het gesprek afbrekend.’ - Men ziet, hoe door dichterlijke bezieling zulk een eenvoudig verhaal tot verheven poëzie is geworden. | |
[pagina 470]
| |
vs. 340-360. Hoe hard, hoe pijnlijk drukt dat slavenjuk, enz. In deze verzen wordt de toestand der achttiende eeuw geteekend, eerst hoe de vorsten hunne onderdanen verdrukten, ja hen verkochten om vreemdelingen als soldaat te dienen. De legers, waarmede de Engelschen en Hollanders in hunne koloniën streden, bestonden grootendeels uit Duitschers, op deze schandelijke wijze geleverd en betaald. Met de woorden, vs. 351: ‘Wij willen vrijheid! recht!’ begint de schildering der Revolutie, die ten slotte een einde heeft gemaakt aan deze ‘tyrannie en wreede rechtsverkrachting’ (vs. 355). Vers 360 ‘uw verbasterd bloed begeerend’, slaat op Lodewijk XVI en zijne gemalin Marie Antoinette. vs. 377. Gevallen is uw kroon, gebroken is uw staf. Wat hier van Europa is gezegd, wordt in het dichtstuk Parijs met dezelfde woorden van de in 1870-71 vernederde Fransche hoofdstad verklaard: ‘Gevallen is uw staf - gebroken zijn uw kronen.’
vs. 385-391. De Zoon des Menschen enz. Herinnering aan het bijbelsche verhaal van Jezus' verwerping door het Joodsche Volk. Zie Matth. 27, Mark. 15, Luk. 23, Joh. 18. Ten slotte een vraag. Onder het gedicht staat: ‘Op den eersten Zondag van den Avent, 1866.’ Moet men zich hierbij niet een woord als ‘voltooid’ denken? Is het mogelijk, dat zelfs de meest begaafde dichter in den vurigsten gloed zijner bezieling op één dag vier honderd zulke verzen schrijft? Het kan zijn, doch waarschijnlijk is het niet.
Amsterdam, Sept. 1895. W.K. | |
Naschrift.Toen het bovenstaande reeds naar de pers was gestuurd, verscheen van de hand des Dichters Herodus en Petrus, eene redevoering, uitgesproken den 22sten September 1895. Zij is een protest tegen de ontneming van het wereldlijk gezag aan den Paus. Wij vinden daarin (bladz. 10 en 11) eenige regels, die wij afschrijven omdat zij op welsprekende wijze in proza vertolken wat de dichter in de vss. 55-78 heeft bezongen. ‘Toen de ondergang over het oude Rome als met onweerhoud- | |
[pagina 471]
| |
bare vlucht aantoog, toon het zwaard op het schild geslagon de nadering der Barbaren kletterend voorspelde, toen honger en ellende en nood den dood afriepen over het stervend geslacht, toen heeft de wijd uitstralende liefde der Pausen de redding gebracht. Hun hand heeft den ondergang doen wijken, de Barbaren doen terugdeinzen, de schaduwen des doods verjaagd. Als Ezechiël over Jerusalem, zoo heeft Gregorius de Groote geklaagd en geweend over Rome: waar is de woonsteê der leeuwen, waar de weide der welpen? Hoe is de adelaar kaal geworden, hoe verloor hij zijn slagpennen en vederen? Maar dezelfde Gregorius de Groote en wie hem voorafgingen en volgden, zij klaagden niet alleen, maar zij brachten hulp, hulp met machtige, vaderlijke, koninklijke handen. In die zwarte en sombere dagen breken de Pausen voor de stad en haar volk het brood des levens, het brood des lichaams, het brood des geestes. Zij beuren de armen op en verheffen de wankelmoedigen en wanhopenden. Overal vindt men hen, altijd gevende, altijd spijzigende, altijd lavende.’Ga naar voetnoot1) |
|