Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Potgieter's ‘Lief en leed in het Gooi,’ te vinden in: Proza, 1837-1845; 5e druk, 1883.V.
| |
[pagina 436]
| |
land kwam het eerste genootschap van dien aard in 1842 te Leiden tot stand. Onthouding in de graantjes. - Met graantjes worden hier sterke dranken, meer bepaald jenever, die uit graan gestookt wordt, bedoeld. Een stuivertje kan raar rollen. - Dit gezegde doelt op de mogelijkheid van een huwelijk van den student, ‘die nog niet geëngageerd is’ (Vergelijk echter, wat de theologant daaromtrent zelf zegt blz. 200, beneden) met de dochter van den notaris. Zijn arbeid in mijn wijngaard. - Woordspeling naar aanleiding van de bekende Bijbelsche uitdrukking en de omstandigheid, dat Brammetje zich van eenige flesschen wijn had weten meester te maken. ‘Te Eemnes is hij zuur,’ voegde Albert er tusschen. - Albert, die den wijn te Eemnes niet geproefd had, daar hij de onbekende dame gevolgd was, terwijl de anderen aldaar hun ‘déjeuner à la fourchette’ verorberden. De Eemnesser wijn was dus ‘zuur’ in den zin van de zure druiven uit de fabel van den vos. Daarop ook slaat dat ‘Hm! Hm!’, dat Brammetje onmiddellijk daarop laat hooren. Bij het goud van Lotjes lokken had hij eene conditie. - Eene conditie was een dronk, wat wij nu op zijn Engelsch gewoon zijn een toast (spr. toost) te noemen. Nog in 1866 bezigde Mr. Jacob v. Lennep dit woord in Klaasje Zevenster V, 203. Aldus: ‘Ik vlei mij,’ zeide hij, een vollen roemer omhoog heffende, ‘dat niemand weigeren zal met mij een konditie te drinken, die ik wenschte in te stellen....’ Het pootje, papaatje, ons voorland. Het pootje is een ironische verkorting van podagra, eene soort van jicht, die zich inzonderheid door pijn in de voetgeleding onderscheidt. Deze ongesteldheid volgt veelal op een overvloedig tafelgenot, en op het gebruik van zware spijzen en likeuren. Vandaar dat de studenten zeggen: ‘Dat is ons voorland!’ Verbaasd onkiesch - zal wel een drukfout zijn voor: verbazend onkiesch. Toen mijne vrouw weigerde meer dan twee flesschen te geven. - Bij deze episode van de flesschen Niersteiner doet zich allereerst de vraag op: Welke aanleiding bestond er, dat de studenten Rijnwijn vroegen aan den notaris van Baarn? (Want | |
[pagina 437]
| |
dat ze hem gekregen, en niet zich wederrechtelijk of langs slinkschen weg toegeëigend hebben staat vast, hoezeer ook de voorstelling op blz. 214, alsof de theoloog, indien Alberts list hem niet gered had, een nacht in den Baarnschen kerker zou hebben moeten ‘doorgeeuwen’, het tegendeel zou doen vermoeden). Gelijk zoo menige plaats in Lief en Leed zou men ook dit ingevlochten verhaal een literarisch raadsel kunnen noemen. Wij stellen ons voor, dat ons viertal, eens te Baarn vertoevend, in het Rechthuis om Rijnwijn gevraagd heeft, maar dat die niet voorhanden was; dat de studenten toen op den inval gekomen zijn, om den Notaris (die in de onmiddellijke nabijheid woonde) om eenige flesschen te laten vragen. Dat behoeft van studenten - een kleine 60 jaar geleden - niet te bevreemden. Evenmin als dat de vrouw van den notaris, wellicht voor opschudding bevreesd, in vredes naam maar een paar flesschen ten beste geeft. Wel lijkt het vreemd, dat zij die haar dochter heeft laten brengen. Maar wellicht ook was Lotje niet ongezind, deze goede gelegenheid aan te grijpen om eens even met de studenten kennis te maken. Door dat succès driest geworden, eischt Brammetje (want die heeft hier blijkbaar de hoofdrol vervuld) nog meer wijn. En de bevreesde notarisvrouw geeft - tot zes flesschen toe. ‘Onderzoek,’ zeide ik:.... ‘Phantasie’. - Dit is een zinspeling van de studenten op een in 1838 uitgegeven beroemd werk van Jakob Geel, getiteld: Onderzoek en Fantasie (2e dr. 1841; 3e dr. 1872), een boekje, dat door ‘keurigheid van stijl, zuiverheid van smaak en geestigheid van gedachten een groote mate van populariteit verworven heeft.’ Tantalisatie voor tantalisatie. - Tantalus was een fabelachtig koning van Phrygië, die om zijn wandaden gedoemd was tot een geduchte straf in de Benedenwereld, bestaande in het lijden van den ondraaglijksten honger en dorst, die hij te vergeefs zocht te stillen met de vruchten, welke boven zijn mond hingen, en met het heldere water, waarin hij tot den hals was geplaatst. Tantalisatie nu is tandterging, inboezeming van niet te bevredigen lust of begeerte. Heer - aris: Vul het met Commiss noch Secret in - de man was geen van beide. - Alzoo noch secretaris, noch commissaris van Politie: dan moet hij wel notaris geweest zijn. Sans rancune! Au plaisir (de vous revoir!) - Neem niet kwalijk! Tot het genoegen (u weer te zien!). Dit was het welgemeende afscheidswoord van de studenten. | |
[pagina 438]
| |
Wij rekenen het intermezzo, dat in het Baarnsche rech thuis afgespeeld wordt, niet tot de bestgeslaagde gedeelten van deze novelle. Dat telkens herhaalde: ‘Wat ik vergeten heb te zeggen en wat eigenlijk het principaalste is’.... is een mislukte poging om geestig te zijn. Overigens is de schildering van den ‘ijverigen priester der Baarnsche Themis’ niet kwalijk geslaagd. Bon-mots d'escalier. - Letterlijk: geestige zetten op de trap. De bedoeling is, dat zeer velen, die niet uitmunten door tegenwoordigheid van geest, vaak na een gebracht bezoek of gevoerd onderhoud zich op de lippen bijten, bij zich zelf zeggende: ‘Druiloor die ik was!.... Dàt had ik moeten zeggen! Hoe jammer, dat ik daar niet om dacht! - Dat zijn bon-mots d'escalier, ook wel esprit d'escalier geheeten. Malice - ondeugendheid, kwaadaardigheid. Epicurist - iemand die zich overgeeft aan zingenot, aanhanger der verkeerd opgevatte leer van Epicurus, wijsgeer te Athene, in de 4e eeuw vóór Christus. Zijn leer is in hoofdzaak deze: De wijsbegeerte is het streven om gelukkig te worden. Het hoogste geluk is een volkomen kalm genot; het is alleen langs den weg der deugd te bereiken. - Nog lang na zijn dood vierden zijn leerlingen, aan wie hij een aanzienlijk deel zijner bezittingen vermaakt had, zijn verjaardag; zij vereenigden zich bovendien den 20en van elke maand tot een vroolijken maaltijd, waarvoor hun leermeester in zijn testament ook een som had vastgesteld Die maaltijden zijn de oorzaak geweest, dat de leer van Epicurus verkeerd begrepen, en de beteekenis van den naam Epicurist verbasterd werd. .... dewijl deze hem het genot der liefde had ontzegd. - Als hofmeester van het gezelschap had Brammetje toch, van Eemnes uit, te Baarn een rijtuig besteld, dat de “jongelui” om acht uur hier af moest halen voor het souper, dat hen aldaar in het Regthuis wachtte. Daardoor was voor Albert de kans verkeken om met de schoone dame een avondwandeling te kunnen doen. 't Hailighje daer ik bij zweere. Dit is de eerste versregel van een gedicht van Hooft, getiteld: op 't schrijven eener schoone handt. Wij die voor misvatting met onze uitdrukking: “een fraaie hand schrijven” zouden vreezen, drukten ons allicht zóo uit: Op een mooie hand die schrijft; of
Op een schrijvende mooie hand.
| |
[pagina 439]
| |
De aanhef van het gedicht luidt aldus: 't Hailighjen daar ik bij sweere
Schildert met een witte veere
Nat van gietelijke git
Uyt, in het gemalen wit,
Troonytjens van haer gedachte;
En zoo ver papier en schachte
Met haer suyverheidt het wint
Op den raveswarten int
Worden zij verwonnen van de
Versgevalle sneeuw der hande,
Handetjens geschapen tot
Wetbeschrijven van mijn lot.
Verscheyde Dichten, blz. 269.
't Hailighjen daer ik bij sweere’ is het meisje dat ik bemin. De witte veere d i. de ganzepen, is nat van gietelijke git, n.l. gedoopt in vloeibaar git, gitzwarten inkt. Het gemalen wit is het witte papier, vervaardigd in den papiermolen. Daarin of daarop schildert zij afbeeldingen van haar gedachten uit. We zouden deze versregels dus in proza kunnen weergeven: Het meisje, dat ik liefheb, schildert met een ganzepen, die in gitzwarten inkt gedoopt is, op het witte papier de afbeeldingen van haar gedachten uit. En evenver als de blanke ganzeveder en het witte papier het van den ravenzwarten inkt winnen, worden zij op hunne beurt overtroffen door het sneeuwwit van mijn liefstes handen, handen die bestemd zijn om al schrijvende over mijn lot te beschikken. Eerst vreesde hij een censor. Een censor, voluit: censor morius, was een zedenmeester. Te Rome waren er twee, die tot den magistraat behoorden, de door de burgers te betalen schatting moesten bepalen en op de zeden toezien. En de naïeveteit eener herderin. - De herderin hier bedoeld is de herderin uit de Arcadia's (Verg. Noord en Zuid XVII, 237), in Italië ontstaan, en ook in ons Vaderland nagevolgd; waarin men herders en herderinnen liet optreden, doch hun de gekunstelde taal der beschaving en der sentimentaliteit in den mond legde. Legitimistisch. - Een legitimist is een aanhanger der leer, dat de vorstelijke waardigheid een erfelijk recht is, onafhankelijk van 's volks wil. In Frankrijk zijn de legitimisten de aanhangers van den ouderen, in 1830 uit dat land verdreven tak der Bourbons. Roué. - Letterlijk: een geradbraakte; hier: een voorname, galante wellusteling, oorspronkelijk: ‘iemand, die verdiende geradbraakt te worden.’ | |
[pagina 440]
| |
Fi donc! un Hollandais, et ultra-royaliste! - Wel foei! een Hollander, die overdreven koningsgezind is! Was ik de l'extrême gauche - behoorde ik tot de uiterste linkerzijde, was ik zeer republikeinschgezind; uiterst radikaal. Zoo gewetenloos als Albert hier, transigeeren de dwaze Don Juans; de slechte deinzen zelfs niet voor een moord terug. Met over Warschau te declameeren en de gravin Platen (lees: Plater) ten hemel te verheffen. - In 1830 beproefden de Polen een opstand tegen de Russische heerschappij. Den 29en November van dat jaar drongen eenige samengezworenen des avonds het paleis van den onderkoning, grootvorst Constantijn, te Warschau binnen, met het doel, hem te dooden. Andere saamgezworenen riepen de bevolking der hoofdstad te wapen, en een derde bende onder Zaliwsky maakte zich meester van het arsenaal. Slechts ter nauwernood ontkwam Constantijn het hem toegedachte lot; vele personen van zijn hofstoet en eenige generaals van groot aanzien vielen daarentegen als slachtoffers der nationale wraak in dien ontzettenden nacht. Dien soldatenopstand zal Albert, om het hart der Poolsche schoone te winnen, verheerlijkt hebben. Graaf Plater, een misnoegd edelman, die in Litthauwen een overwegenden invloed bezat, ondersteunde de nationale beweging, die in de eerste plaats de vereeniging van Litthauwen met Polen ten doel had. Vooral was het de moedige gravin Emilie Plater, die als een moderne amazone, in persoon hare troepen aanvoerende, in dien tijd veel van zich deed spreken. Doch de besluiteloosheid van den legeraanvoerder der Polen, Skrzynecki, was oorzaak, dat de Litthauwers niet behoorlijk gesteund werden, wier beweging derhalve na enkele oproerige tooneelen en nuttelooze gevechten van zelve te niet liep. Constance, Monsieur! - C. = standvastigheid, volharding. ‘En het zalige landleven, u en die hut....’ Ironische toespeling op sentimenteele beschrijvingen van minnenden, die, in den trant van de aanhangers der romantiek van Potgieters tijdgenooten, dweepten van reine liefde, des noods in.... een hut aan het einde der aarde....Ga naar voetnoot1) Al de lieven van St. Maarten. - De Utrechtsche Domkerk was aan den heiligen Martinus gewijd. Met ‘al de lieven van St. Maarten’ worden de Utrechtsche dames bedoeld. | |
[pagina 441]
| |
De ongeregeldste stad van ons vaderland. - Versta: de onregelmatigst gebouwde stad. Hier een Gotisch torentje - d.i. een torentje in Gotischen, eigenlijk Germaanschen, stijl gebouwd. De hemel weet welke orde. - De voornaamste bouworden, welke heden ten dage in aanmerking komen, zijn de Grieksche verdeeld in de Dorische, Ionische en Korinthische: de Romeinsche, de Romaansche, Byzantijnsche, de Germaansche of spitsboogstijl, de Moorsche en de Renaissance-stijl. - In het algemeen is een goed bouwmeester aan twee regels gebonden, namelijk: het gebouw moet worden opgetrokken in een stijl, die in harmonie is met zijn bestemming; en, hij mag van den gekozen stijl niet afwijken, daar een vermenging van bouworden smakelooze en wanstaltige gebouwen doet ontstaan. Als Otto nu beweert, dat de hemel mag weten, van welke bouworde die zuilenrij is, dan is dat een beschuldiging aan het adres van den bouwmeester dier zuilen, die blijkbaar verschillende bouwstijlen vermengd heeft. Wit gepleisterde graven op zijn Brabandsch. - Dat zijn huizen, waarvan de metselsteen geheel met kalk bedekt is. Hangende tuinen van Semiramis, waarin ge op een bolwerk stuit, grimmig als de oude myterdragers. - Semiramis was, volgens de sage, in de hooge oudheid een koningin van Assyrië. Zij was zeer krijgshaftig. Volgens sommigen stichtte zij Babylon, volgens anderen verfraaide zij die stad, wier zoogenaamde hangende tuinen naar haar genoemd zijn. Met de hangende tuinen in Utrecht kan Potgieter wel bloemtuinen bedoeld hebben, die zich op platte daken bevonden. Zoodanige had men een dertig jaar geleden nog in de Bisschopsstad. Ja, een was van vrij groote uitgestrektheid, en bevatte, behalve een aantal heesters, ook een paar boomen. Maar het hybridisch karakter van de stad komt ook al weer hierdoor uit, dat men, in zoo'n tuin staande, stuit op het gezicht van een bolwerk of bastion, zoo grimmig als de oude bisschoppen. Myter = bisschopshoed. Ik ben er te beleefd toe, Otto. - Wij moeten aanvullen: ‘want ook gij zijt een schilder onzes tijds, en dan zou ik ook u - als te zeer op kleureneffect jacht makend - verbieden, Utrecht van zijn veelkleurigheid een verwijt te maken. Die mishandelde kerk! Men zit.... - De domkerk te Utrecht, evenals die te Keulen, en vooral die te Milaan, | |
[pagina 442]
| |
zijn meesterstukken van bouwkunst, waarin de waarachtig godsdienstig gestemde mensch bevangen wordt van eerbied voor de Godheid. Daar knielt men huiverend neer, zegt de schilder. Maar toen Utrecht, en dus ook de dom, gereformeerd werd - in 1578 - heeft men de banken der Katholieken, waarin ook voor knielen ruimte is, vervangen door banken met uitsluitend zitplaatsen, naar Protestantsch gebruik. - Let nog op ‘verhuisselijking’, zes regels lager. De dom viel te bewonderen. - Dit is eene der meermalen voorkomende plaatsen in Potgieter, vooral in zijn eerste verhalen (‘Later wordt de samenstelling zijner novellen ernstiger, evenrediger, bevredigender - ofschoon het niet mag verzwegen, dat bontheid en overlading in zijne latere critische studiën steeds toenemen’)Ga naar voetnoot1) ‘waarin de rijkdom overhelt tot overlading, het scherp en fijn geteekende tot het zichzelf door veelheid van elkander kruisende lijnen half uitwisschende, half verduisterende.’Ga naar voetnoot2) Zie maar. Op de vorige bladzijde wordt de omstandigheid, dat ook Otto verliefd schijnt op de Poolsche schoone de aanleiding tot een uitweiding over het tweeslachtig karakter van Utrechts bouworde. Van Utrecht op de schilders van 1839, die hun heil zoeken in veelheid van verven, is een zijsprong. Dan, over de schoone meisjes die in den Dom ter kerke gaan heen: de Dom zelf, als architectonisch meesterstuk; vervolgens de geringschatting der kunst door het Protestantisme, om eindelijk Utrecht uniek te verklaren in de verscheidenheid zijner schoonen: ‘een snoeperig winkelmeisje, een preutsche patricische, een vroolijk krijgsmanskind’, e tutti quanti. Gezwegen nog van een brevet van beleefdheid, door Albert zichzelf gegeven, en een blijk van zelfkennis van denzelfde, benevens een ongeduldige uitroep van den wereldschen theologant, wien het gesprek blijkbaar te geleerd wordt. En dat alles op de ruimte van een halve bladzij. Er is nog licht op hare kamer. - In Don Juan-Albert rijpt een plan. | |
[pagina 443]
| |
VI.
| |
4.‘Boete? 't Was hoons genoeg
Dat mij versloeg
Dien ik op Friesche kust
Kwelde naar lust!
Die van den ezel viel
Wijl ik zijn teugel hiel,
En toen zijn bundel laf
't Baardeloos jongske gat
Dat flink zijn proefstuk deed, -
'k Peis dat gij 't weet!’
Hoe, gij durft eischen, dat ik voor mijn zonden boete doen zal? Alsof ik nog niet genoeg had aan den smaad, hier geveld te worden door denzelfden man, dien ik indertijd aan de Friesche kust naar | |
[pagina 444]
| |
hartelust gekweld heb; die van schrik van zijn ezel tuimelde, toen ik het dier bij den teugel greep, en lafhartig zijn geldbeurs overgaf aan den baardeloozen knaap, die toen met zijn proefstuk eer inlegde. Ik denk, dat het je nog heugt!’ | |
5.‘'k Ben toch op 't Haagsche feest
Vaandrig geweest!’
Het Haagsche feest is het plunderen van 's-Gravenhage door de Gelderschen onder Maarten van Rossum, in den nacht van 5 op 6 Maart 1528. | |
6.Keurmede? - Zie het aangeteekende aan het einde van Lief en Leed in het Gooi, blz. 243. | |
7.'t Magnificat. Het ‘sieraad’ van de Vesper der Roomsch-Katholieke Kerk, waarvan Potgieter op blz. 244 gewaagt, is de Lofzang van Maria, het Magnificat geheeten, naar de Latijnsche aanvangswoorden (Lucas I: 46): Magnificat ánima mea dóminum, d.i. Mijne ziel verheft (of looft) den Heer. Het is bekend, dat men het vaderschap van de zegswijs: ‘Blaken en branden is 't sieraad (magnificat) van den oorlog,’ aan Maarten van Rossum († 1555) toeschrijft. Dit fraaie gedicht (o.i. is het zesde couplet - niet naar opvatting, maar naar uitwerking, 't zwakste) is een der vele bewijzen van de waarheid van De Génestet's beweren: ‘Poëzie schuilt overal’, schuilt ook in het gruwelijke. Potgieters dicht doet ons meer bepaald denken aan H. Heine's Die Grenadiere, met dat ontzettende: Was schert mich Weib, was schert mich Kind?
Ich trage weit bessres Verlangen;
Lasz sie betteln gehn, wenn sie hungerig sind: -
Mein Kaiser, mein Kaiser gefangen!
| |
VII.
| |
[pagina 445]
| |
Zij had hem op zijn veldstoeltje aangetroffen, waar ik hem verliet; n.l. in het Elzenboschje te Eemnes. Zie blz. 209. Dat hij haar zijn croquis had aangeboden. Croquis (spr. kroki) is het eerste ruwe ontwerp van een schilderij; hier derhalve: de schets van het landschap, waaraan zij hem juist bezig vond. Met onweerstaanbare naïeveteit. - Naïef beteekent: natuurlijk, ongekunsteld, ongedwongen, ongezocht; derhalve: naïeveteit: uiting van gevoelens, die van zelf komt, onbestudeerd, zonder zich zelfs voorgenomen te hebben dit of dat te dier gelegenheid te zeggen. Maar er is ook een kunstmatige naïeveteit. Als een tooneelspeelster voor ingénue moet spelen, (d.i. de rol van een natuurkind, een schuldeloos naïef meisje) dan beijvert zij zich, de natuur van zoo'n onbedorven dorpskind aan te nemen; dan is zij kunstmatig naïef. Natuurlijk, dat echte naïeveteit onweerstaanbaar kan zijn; nagebootste hoogst zelden: slechts als uiting van hooge kunst. Dit bedoelt Potgieter met den volgenden zin tusschen haakjes. De onbeschaamdste aller jokkers en de grootste aller toovenaars. - Hij moet jokken (d.i. hier: liegen, waarvan het, volgens Van Dale, een verzachtende uitdrukking is), want hij moet het origineel ‘flatteeren’, en tevens kunnen tooveren, dewijl het portret, niettegenstaande dat flatteeren, toch ‘sprekend’ moet gelijken. Ik stemde het haar toe, mits al mijn vriendinnen haar geleken. - Ik stemde haar toe, als zij ‘dweepte met het genot zich in afwezigheid zijn vrienden niet flaauwelijk te herinneren, maar hen sprekend voor zich te zien,.... mits al mijn vriendinnen haar geleken.’ - Otto gaat voort met Albert te plagen, wanneer hij bekent, aldus de Schoone een ondubbelzinnig, fijn compliment gemaakt te hebben. Werd somber bij het staren op het medaillon. - Medaillon beteekent letterlijk: groote gedenkpenning. Naar de overeenkomst in den vorm is men den naam medaillon ook gaan geven aan langwerpig ronde lijstjes, waarin miniatuurportretjes geplaatst werden, en welke tot halssieraad der dames dienden. Terwijl onze heldin poseerde, staarde zij op zoo'n medaillon. De middelbare tijd van flusjes. - De gemiddelde tijd. De Figaro van het dorp. - D.i. de barbier. Figaro | |
[pagina 446]
| |
is een dramatische figuur, die omstreeks 1785 het eerst door Beaumarchais in den Barbier de Séville en in het Mariage de Figaro ten tooneele is gevoerd. Deze stukken, waarin de sluwe Figaro eerst als barbier en vervolgens als kamerdienaar de hoofdrol speelt, werden te Parijs met grooten bijval ontvangen. Mozart heeft er een beroemde opera op gegrond. Sedert dien tijd beteekent de naam Figaro een listig en behendig mensch. De pluimgraaf van de plaats. - Pluimgraaf is valkenier. De plaats, waarvoor wij liever schreven: de Plaats, is het buiten, waarvan sprake is in hoofdstuk III. Sinds den lammen koning. - Lodewijk Napoleon, koning van Holland, (1806-1810) hij liep een weinig mank. Daarom werd hij ook wel: de kromme Louis genaamd. ‘Laat Pluto 't haavloos kinhaar zitten, Apollo scheert zijn baard.’ Dit zijn de laatste regels van een puntdicht van Staringh, dat in zijn geheel aldus luidt: Aan Pegasus.
Pegaasjen, hou' eens stil!
Ik ben geen vriend van vitten:
Ik zuiver slechts, uit goeden wil,
Uw schoone manen van de klitten,
En lees de noppen uit uw staart:
Laat Pluto 't haarloos kinhaar zitten,
Apollo scheert zijn baard.
Volgens de Grieksche mythologie was Pegasus een gevleugeld paard, het dichterlijke paard der Muzen. Eens dat het zich ten hemel verhief, sloeg het met een zijner achterpooten op den berg Helicon een gat in de aarde, waardoor een bron ontstond, de paardenof hengstenbron, Hippokrene. Wie daaruit drinkt, wordt vervuld van dichterlijke geestdrift. Aan de vlucht van het Muzenpaard gelijk, worden de denkbeelden van den dichter los van het aardsche, en stijgen onbelemmerd hemelwaarts. Zoo zegt men, dat een poëet zijn Pegasus bestijgt, als hij zijn liederen dicht. De dichter Staringh nu, die zeer gesteld was op zuivere vormen, die zijn gedichten meermalen herlas alvorens ze uit te geven; en die bij een herdruk zijner gedichten dikwijls gelukkige verbeteringen aanbracht, en wel eens schrapte wat bij de ontwikkeling van zijn dichterlijk talent, op hooger standpunt alzoo, niet meer aan zijne esthetische en artistieke eischen voldeed (Men leze dienaangaande wat Beets zegt in | |
[pagina 447]
| |
de Inleiding blz. XVI en volg. van de volksuitgave van de Gedichten van A.C.W. Staringh, 1861) laat zijn Pegasus nu en dan stilstaan om hem de noppen uit den staart te lezen. Pluto is de God der onderwereld, de onkreukbare strenge rechter der schimmen, die zich uit de bovenwereld voor zijn troon moesten plaatsen om geoordeeld en òf in het Elysium opgenomen, òf naar de afschuwelijke strafplaats, den Tartarus, verbannen te worden. Als God der onderwereld, die zelden den dag zag, beelden de kunstenaars hem af met zijn haren langs en over zijn voorhoofd nedervallende. Apollo daarentegen, de schoone godenjongeling, dien men èn als God des lichts èn als God der dichtkunst vereerde, werd door de kunstenaars baardeloos voorgesteld. Zijn fraai gelaat is langwerpig ovaal, zijn voorhoofd hoog gewelfd. Hij is met Amor (Eros) de schoonste der goden. De God der dichters, beweert Staringh, gaat ons voor in zorg voor uiterlijke vormen; laten wij dat voorbeeld volgen. De jurist boog zich - n.l. om Willem te bedanken voor het compliment, dat deze hem gemaakt had, door hem bij Apollo te vergelijken. Als een heer moet worden geblaseerd. - De barbier bedoelt: geraseerd, d.i. geschoren. Evenzoo Goeverneur in zijn: De gevaarlijke barbier. ‘Vrind, kijk, een gulden ligt hier klaar,
Wil je mij flink raseeren;
Maar snij je me, je zult, voorwaar,
Geen kin op aard meer smeren!’
Bij de boeren speelt hij Sint-Jacobje op hunne tronies. - Sint-Jacob was de heilige tot wien men gebeden richtte voor het welgelukken van den oogst. Sint-Jacobje spelen op de tronies der boeren is dus: het scheermes hanteeren als de maaiers hun zeis. De meester - de barbier. Vóór vijftig en meer jaren waren de barbiers tevens genees- en heel‘meesters.’ Als zoodanig was deze Figaro kruidkenner. Maar vóórlachen is geen kunst. - Of, zooals de Franschen het hebben: Rira bien qui rira le dernier. D.i. die het laatst lacht, lacht het best. Dat wie op een stoomwagen zit, niets ziet van de streek, waar men doorrijdt. In 1839 sprak men van de spoortreinen nog als van iets vreemds: het was in dat jaar | |
[pagina 448]
| |
dat de eerste spoorweglijn (tusschen Amsterdam en Haarlem) gelegd werd. Amor en Psyché. - Het patroon op het kussen stelt waarschijnlijk het vereenigde bruidspaar Amor en Psyché voor. Amor was de God der Liefde. Wilde hij in een der stervelingen of goden liefde verwekken, dan schoot hij een zijner nooit missende pijlen in diens hart, en de gewonde leed de kwellingen der niet bevredigde zinnelijke liefde. Eens gebood zijne moeder Venus (Aphrodite) hem, een zijner scherpste pijlen te nemen, en daarmede de borst van Psyché (d.i. de bezielende adem, de ‘ziel’ zelve, maar ook de ‘vlinder’) te doorboren. Amor gehoorzaamt, maar hetzij door toeval of door beschikking der goden, Amor treft zichzelf met den voor Psyché bestemden pijl, en wordt nu aanstonds en voor goed doodelijk van haar. Ten laatste, na vele en velerlei lotswisselingen, schonk de godenkoning Jupiter aan Psyché de onsterfelijkheid, en werd zij met haar bruidegom onafscheidelijk verbonden. Bacchus en Ariadne. - Ariadne was de schoone dochter van Minos, koning van Creta. Zij ontgloeide van liefde voor Theseus, die haar schaakte. Later liet de ondankbare haar op het eiland Naxos, waar zij ingesluimerd was, alleen achter. Als zij daarna ontwaakte, en aan den gezichteinder de schepen van den trouwelooze bemerkte, brak zij in jammerklachten uit, en was op het punt zich in zee te storten, als - juist Bacchus op dat eiland aanlandt, haar ziet en - tot zijn bruid maakt. - Van nu aan trok zij in Bacchus' gezelschap, op een panther of olifant rijdende, door alle landen. Doorgaans wordt Ariadne afgebeeld met klimop en wijngaardranken omkranst, terwijl zij een drinkschaal in de andere hand heeft, als teekenen van hare gelukkige vereeniging met den God des wijns. Ook wordt zij wel afgebeeld als rustende in zijnen schoot. Onze grootmoeders kozen Abigaïl en Suzanna. - Abigaïl was de vrouw van den rijken herdersvorst Nabal te Maon, die zijn ‘bedrijf’ hield te Carmel, in de woestijn van Juda. Door haar tegenwoordigheid van geest, hare schoonheid, welbespraaktheid en rijke geschenken heeft zij den toorn van David tegen haar echtgenoot ontwapend. Zoo diep was de indruk, dien zij op Davids gemoed had gemaakt, dat hij haar na den dood van Nabal tot vrouw nam (Zie I Samuel XXV). Er komen in het verhaal van Abigaïl twee tafereelen voor, die onze grootmoeders wellicht op haar tapisseriewerk zullen hebben trachten te vereeuwigen: | |
[pagina 449]
| |
1e. Abigaïl voor David in de woestijn nederknielende, terwijl zij hem hare geschenken aanbiedt, welke ontmoeting de beroemde schilder Johan Breugel († 1625, bijgenaamd de fluweele Breugel) op doek heeft vereeuwigd. De schilderij bevindt zich thans in het Koninklijk Kabinet te 's-Gravenhage; 2e. Abigaïl op een ezel rijdende, ‘met hare vijf jonge maagden, die hare voetstappen nawandelden’ als zij de boden Davids navolgde, door welke deze haar ten huwelijk had laten vragen. Suzanna was een gehuwde Israelitische vrouw (volgens een geschrift, dat als tweede aanhangsel op het boek Daniël in de apocryphe boeken des Ouden Testaments is opgenomen), die in het begin der Ballingschap te Babel woonde. Eens, in het bad zijnde, wordt zij daar bespied door twee grijsaards, die haar schandelijke voorstellen doen, waarvan de eerbare Suzanna gruwt. Deze Suzanna in het bad zal Otto ook wel geen geschikt onderwerp voor dames-tapijtwerk geacht hebben. Mes respects à ces dames, Compliment aan die dames. Was het dan geene vergissing, Albert? - Namelijk het nachtelijk bezoek door Don Juan-Albert aan de Poolsche schoone gebracht in het echtelijk slaapvertrek, welk voorval blz. 230, 231 verhaald wordt. En een voorwerp, dat ik niet noemen durf. - Wij doen natuurlijk in kieschheid niet onder voor Otto en Willem, en dat te minder, dewijl de schrandere lezer aan dit ‘halve woord’ wel genoeg zal hebben. Wijze menschen zijn sterker dan zij die steden innemen. - Niet onaardige omzetting in den mond van den waard, voor: ‘Wie zichzelven overwint is sterker dan die een stad inneemt,’ daar zichzelven te overwinnen voorzeker het maximum van proefondervindelijke wijsheid is. Ook deze waard past geheel in het kader van den jare 1839. Thans zijn ze alleen nog in afgelegen Achterhoeksche dorpen te vinden, de herbergiers door Potgieter met een paar trekken, door Walter Scott in een van zijn Waverley-novels ten voeten uit geteekend, die met bijna koddige gemeenzaamheid hun gasten tutoyeeren, maar tevens de schakel tusschen al die gasten vormen, en een gezelligheid in hun kamer ‘waar men gelagen legt’ weten te scheppen, die thans bij de voortschrijdende beschaving tot het historische gaat behooren. Onze rekening en ons rijtuig! - Albert was thans | |
[pagina 450]
| |
in geen stemming om de gemeenzaamheid van den hospes te genieten. De jongelui zijn te voet gekomen. - Te voet gekomen. Den vorigen dag. Uit het Soesterbosch. Zie blz. 202. Maar 's avonds om acht uur zijn ze naar Baarn gereden om er in het Regthuis te soupeeren, en insgelijks per calèche teruggereden naar Eemnes, alwaar ze logeeren zouden. De studenten hebben den koetsier gelast, hen 's anderen daags zóó laat in hun logement te komen afhalen; maar de snuggere waard, die dat ‘niet kon raden’ had den koetsier bijna teruggezonden. Zij zagh wat dertel, maar zij was niet onbeschaamt. Deze versregel is uit Hooft's Brief uit Florence in 't jaer 1607 of 8, aen d'oude Amsterdamsche kamer: In Liefd' bloeyende. Eerst een begroeting uit het verre land aan de Hollandsche Broeders, die hij ‘niet weet of hij ze Meesters of Broeders noemen zal’; dan een omschrijving van Florence: ‘Die stadt wiens vrijheit is in vorstlijkheit verkeert,
En die zich eindlijk van haar Burgers ziet verheert,
(d.i. vroeger (vóor 1532) was ze een republiek; toen heeft een der aanzienlijken zich van de heerschappij meester gemaakt). ‘Florence, 't mooiste dat mijn oogh ooit heeft ontmoet,
Wiens vruchtbaere landouw van d' Arno werdtGa naar voetnoot1) gevoedt,
Doet om haer cierlijkheit van tael mij in haer blijven;
Daer mij gebeurde laest, het geen ik nu gae schrijven.’
In den vroegen morgenstond, zoo vertelt nu de dichterlijke Hollander verder, in schoone poëtische beschrijving, gaat Hooft in de eenzaamheid een wandeling langs den Arno doen, en daar vertoonde zich aan den verbaasden jongen man: ‘Een vrouw, gewijnbraeuwt zwart, en zwart als git van oogen,
Van lip en kaeken roodt, haer schoone vlechten blondt,
't Welriekent hair getooit met een uytheemsche vondt,
Uytheemsch van maekzel 't kleedt, van verven was 't verscheyden;
Heel zach men hals noch borst, dan eensdeels alle beyde;
Het wezen schoon en preutsGa naar voetnoot2), niet lichter dan 't betaemt,
Zij zag wat dertel, maer zij was niet onbeschaemt’Ga naar voetnoot3).
| |
[pagina 451]
| |
Dit is klaarblijkelijk - ook in verband met hetgeen verder volgt - de Italiaansche Muze. Potgieters geheugen heeft hem dus een part gespeeld, toen het hem liet zeggen, dat Hooft met dien versregel de Nederlandsche Muze bedoelde. Terwijl nu Hooft, ‘verzet, verwondert, stokstil, stijf staet, en niet dan 't hooft en oogh aan al het lijf leefde,’ ‘Ontsloot die groote vrouw, die naeder quam getreeden
Haer lippen van coraal....’
en maakte zich aan hem bekend.
Zij laat hem in vogelvlucht heel Italië zien, met zijn vruchtbare landouwen en fraaie steden en de groote mannen, die het sinds meer dan twintig eeuwen heeft voortgebracht. Daarna keerde de vrouw zich snel van Hooft, zoodat hij plots alleen bleef staan en zich steewaarts wilde begeven, toen hij zich ‘..... onverziens te rugh van achteren voelt trekken,
En haestigh ommeziend' zoo zag ik doen wel ras
Een heuscheGa naar voetnoot1) Vrouw, die met een wolk betoogen was
En nae mijn landaert zweemGa naar voetnoot2) en riep: Weest mijns gedachtigh
O Hooft!’
Vergeet om 't heerlijke Italië uw Vaderland niet. Ook daar heeft men verdienstelijke mannen. Daar heeft men: ‘En KampenGa naar voetnoot3) die met kunst 't gemeen beloop der dingen
Het nut der deugd en 't quaet der ondeught weet te zingen,
En Koster, VondelenGa naar voetnoot4), Breêroô en VictorijnGa naar voetnoot5),
Die nu al toonen wat z' hier naemaelsGa naar voetnoot6) zullen zijn.’
Vergeefs zoekt men er zijn Galathea. - Galathea heeft in zoete weelde een nacht met haar minnaar doorgebracht. | |
[pagina 452]
| |
Als 't ochtend wordt, ontwaakt hij, en wil van het leger oprijzen, en, eer Moeder hen verrassen moge, haar verlaten. ‘Galathea, ziet, de dagh komt aan!’
zegt hij. Maar zij: ‘Neen, mijn lief, wilt noch wat marren;
't Zijn de starren;
Neen, mijn lief, wilt noch wat marren, 't is de maen.’
Hij: ‘Galathee, aenschouwt den hemel wel!’
Zij: ‘Laes! Ik zie den dagh toereeden,
't Licht uitbreeden
Laes! ik zie den dageraedt. De tijdt is snel.
Waerom duurt de nacht tot t'avondt niet?’
enz. enz.
Een allerliefst gedichtje, dat Albert Verwey in zijn uitgaven van Hoofts Gedichten (S.L. van Looy en H. Gerlings 1893) terecht als het schoonste roemt van al Hooft's schoone zangenGa naar voetnoot1). Firenza la bella - het schoone Florence. Maar zijn Rozemondt! ‘Rozemondt, hoor je speelen nocht zingen
Ziet den dageraedt op koomen dringen.
Dartele duyven en zwaenen en mussen
Zouden den vaek uyt uw oogen wel kussen;
Zoo 't u luste de doodeGa naar voetnoot2) te ruymen
Om de lust van de leevende pluymen.’
(Dichtkunstighe Werken van Pieter C. Hooft, uytgegeven door Jacob van der Burgh, Amsterdam, 1657, blz. 223). Wij geven hier dat deel van het oorspronkelijke gedicht van Hooft, dat Potgieter in proza overgezet heeft, ter vergelijking. Ginder dwaalt Klaere rond. - ‘Rlaere zoud' een kransje maeken.
Mits zij hutselt om het kruydt
Hippelt daer een vorsjen uyt.
Zij besterft als linnelaeken.
Eêlhart vlieght er toe; en spuyt
Snorrendt zap uit wijngaerdbeezen
In haer aenzight; en onthaekt
All' haer krop, tot op het naekt:
Daer mee was ze straksGa naar voetnoot3) geneezen.’
(Aldaar, blz. 237).
| |
[pagina 453]
| |
Haesjen ik groet u. - ‘Haesjen op het rennen stelde
Beyd' haer loopertjens; zoo gauw
Dat ze met haer zooien, nauw
Krekte 't kruydtje van den velde
Dat gelaân was met den dauw.
Denkt oft binnenst haerder ziele
Was van vreez in swaere smart:
Geeraerdt was haer op haer hiele,
Welhem lagh haer in haer hart.’
(Aldaar, blz. 236).
En nu Bloemert en Eerrijkjen! - ‘Eerrijkjen zat onbelaeden
Sluymerlog in 't bolle gras
Daer haer schaepjes op dat pas
Hunnen honger, graeg, verzaedden.
Bloemert wierp met roozeblaeden
In haer aansight, nek en krop.
Haer gelaet begon te strangen;
Hij, gedienstigh, van haer wangen
Las ze, met zijn lippen, op.
(Aldaar, blz. 237).
Slechts Pan ontbreekt. - Pan, in de Grieksche godenleer de bosch-, herders- en veldgod, de beschermer der jagers, der vischvangst en der bijenteelt. Hij wordt afgemaaid met hoornen, een krommen neus, spitse ooren, een met haar begroeid lichaam, een geitenstaart en bokspooten. Pan had onderscheidene kinderen, die allen de gestalte en geaardheid van hun vader hadden, op hun bokspooten lachend en vroolijk door bosch en veld huppelden, en dikwijls met hem in hun overmoed zulk een vreeselijk geschreeuw aanhieven, dat menschen en dieren ja zelfs boomen en planten er voor sidderden. Zijn twaalf zonen werden naar hem Panen genoemd, en vervolgens had men nog een aantal Panisten (kleine Panen), die met de Satirs (de moedwillige gezellen van Bacchus) veel overeenkomst hadden. De mijmerende schoone, wier harte verwelkt schijnt. De minnezang van Hooft, waarop Potgieter hier doelt, is te vinden in bovengenoemde uitgave van Hooft's Dichtkunstige werken door Jacob van der Burgh, blz 223. Wij geven echter de voorkeur aan de lezing, die Albert Verwey er van geeft op blz. 109 van zijn P.C. Hooft. | |
[pagina 454]
| |
Sang.
Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept,
Dat het verdrietjens in vroolijckheidt schept,
En altijd eeven beneepen verdort,
Gelijck een bloempje, dat dauwetje schort?
Krielt het van vrijers niet om uw deur?
Mooghje niet gaen te kust en te keur?
En doeje niet branden, en blaecken, en braèn
Al waer 't u op lust een lonckje te slaen?
Anders en speelt het windetje niet,
Op elsetacken, en leuterig riedt,
Als: lustighjes, lustighjes. Lustighjes gaet
Het waetertje, daer 't tegen 't walletje slaet.
Siet d' openhartighe bloemetjes staen,
Die u tot alle blijgeestigheidt raên.
Seif 't zonnetje wenscht' u wel beter te moe,
En werpt u een lieffelijck ooghelijn toe.
Maar soo se niet, door al hun vermaen,
Steeken met vreughd uw sinnetjes aen,
Soo sult ghij maecken aan 't schrejen de bron,
De boomen, de bloemen, de suyvere zon.
Wij konden den lust niet weerstaan om dit stukje muziek, dit zangerigste van al Hooft's zangerige minneliederen in zijn geheel voor de lezers van Noord en Zuid af te schrijven. Wellicht leidt het tot nadere kennismaking met Hooft, aan de hand van Albert Verwey's uitgave. Eene bedevaart naar mijne lievelingsboomen. - Bedevaart beteekent oorspronkelijk: reis, tocht, ondernomen met het doel om op een plaats, die men als heilig beschouwt, te gaan bidden. Hier is het geheel figuurlijk op te vatten. De dichterlijk gestemde jongeling gevoelt een soort van piëteit voor die fraaie linden. - Het tweede lid der samenstelling vaart is van varen, dat een paar eeuwen geleden nog niet de beperkte beteekenis had van: zich op het water voortbewegen, maar gebezigd werd voor elke beweging in het algemeen. Vergelijk: hemelvaart, kruisvaart, heervaart. Thans nog ‘vaart’ in N. Brabant de boer met zijn kar naar de markt. Maurik. (Wordt vervolgd.) J.C. Groothuis. |
|