Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Tijdschriften.De studeerende Onderwijzer, April en Mei. In den vorm eener beantwoording van vroeger gedane vragen behandelt M. Mieras Staring's ‘Lourens Janszoon Koster.’ Kadmus in str. 2 was degeen, die volgens de sage het letterschrift, dat de Phoeniciërs reeds vóór de Grieken kenden, van de eersten naar de laatsten bracht. - In str. 7 wordt gezegd, dat de wetenschap ‘bij 't Voorgeslacht in Paneel gegriffeld’ werd. Dit is een toespeling op de wijze van drukken der Chineezen, die nog geen ‘scheidbre Teekens’ (losse letters) gebruikten, maar hetgeen ze wilden drukken op plankjes uitsneden. - De ‘Pijl van Abaris’ (str. 10). Abaris was een priester van Apollo, die den Apollo-dienst ook in de noordelijke gewesten van Griekenland invoerde. Volgens de sage at of dronk hij niet en vloog hij met behulp van een gouden pijl, dien hij van Apollo gekregen had, over land en zee. - Met den ‘Priem’ in str. 13 wordt zeker de stilus, de schrijfstift der Romeinen, bedoeld. - ‘Toen 't Kruis van Konstantijn moest ondergaan voor Mekka's Halve Maan (16) = in dezelfde eeuw, waarin de Turken Constantinopel veroverden. ‘Toen’ moet hier wat ruim worden opgevat. - Het slotcouplet wordt door de verklaring van den heer Mieras niet veel duidelijker. Hij zegt: ‘'t Koor, waar Lourens' blik op staart, is de Groote Kerk te Haarlem. Het beeld van Coster is daartegenover geplaatst. Vermoedelijk zijn er in 1823 ook afgevaardigden uit Mainz geweest. Vandaar: hier schuilt geen wrok voor Koning.’ De laatste zinsnede moet dienen ter opheldering van:
Hier schuilt geen wrok! Hier spreidt ook gij uw glans, Gij eerekroon van Mentz, naast konings burgerkrans. De dichter wil hier blijkbaar ook aan anderen de eer geven, die hun toekomt: aan Mainz, dat veel heeft gedaan ter verbreiding der uitvinding, en aan Friedrich König, den uitvinder der snelpers, waardoor de drukkunst zulk een grooten stap voorwaarts deed. Deze man, die in 1774 te Eisleben geboren was, ging in 1807 naar Londen, waar hij met den boekdrukker Bensley en den werktuigkundige Bauer zijn denkbeeld verwezenlijkte. Daarop ging hij met den laatstgenoemde naar Duitschland en stichtte te Oberzell bij Würzburg onder de firma König und Bauer de eerste snelpers- | |
[pagina 361]
| |
fabriek. Misschien was König, die eerst tien jaar na het Haarlemsche feest overleed, zelf bij dit feest tegenwoordig of had hij er een vertegenwoordiger of een model van zijn pers heengezonden. In al deze gevallen kon men zeggen, dat ook hij er zijn glans ten toon spreidde. H. van Strien handelt uitvoerig over het nevenschikkende en het onderschikkende voegwoord of. Daarbij wordt o.a. gewezen op het gebruik van dit voegwoord in zinnen als: ‘Zoudt ge graag komen?’ ‘Of ik!’ ‘Als hij dat probeerde, of ik hem onder handen zou nemen!’ Volledig zouden deze luiden: Ge behoeft niet te vragen, of ik graag zou komen. Als hij dat probeerde, zou er geen twijfel aan zijn, of ik hem onder handen zou nemen. (Schr. vult den tweeden zin aan met: dan zoudt ge eens zien. In dit geval zou of echter niet gebruikt kunnen worden, daar de hoofdzin dan geen twijfel uitdrukt). Verder wordt gesproken over de samentrekking van zinnen, die met of verbonden zijn. In 't algemeen is de samentrekking geoorloofd bij nevenschikkend, maar niet geoorloofd bij onderschikkend verbonden zinnen. Daarom is zij niet hinderlijk in: ‘hij moet worden toegelaten, of zal zich anders toegang weten te verschaffen,’ maar wel in: ‘niemand wordt hier toegelaten, of moet van een toegangskaart voorzien zijn.’ Hierbij had Schr. er nog de aandacht op kunnen vestigen, dat de eerste zin niet samengetrokken zou kunnen worden, wanneer anders onmiddellijk op of volgde: of anders zal zich. Weliswaar zal niemand zoo schrijven, maar toch kan het geen kwaad zich rekenschap te geven, waaróm men dit niet doet. In dit geval n.l. zou het bijw. anders vóór het werkwoord komen te staan en dus inversie bewerken, en zinnen van verschillende constructie, al zijn zij nevengeschikt, kunnen niet worden samengetrokken.
School en Studie, April en Mei, met Bijblad. A. de Priester breekt een lans voor Van Alphen als kinderdichter, dien hij tegenover Heije en Gouverneur in bescherming neemt. Van Alphen putte evenals Gouverneur uit een Duitsche bron, maar terwijl men dit bij Gouverneur schier aan iederen versregel kan merken, was Van Alphen door en door Hollandsch in zijne bewerking. Minder duidelijk wordt, waarom Schr. den lievelingsdichter zijner kinderjaren ook boven Heije verkiest. Terwijl hij toch van den laatste zegt, dat zijne kinderdichtjes een prachtige illustratie om | |
[pagina 362]
| |
(lees: van) art. 23 der Wet op het Lager Onderwijs (opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke dengden) zijn, voorspelt hij aan Van Alphen een langer leven, ‘omdat hij allerminst een partij-man kan worden genoemd en omdat zijne gedichten, afgescheiden van den stempel van den tijd, waarin zij verschenen, tot het hart van iederen godsdienstigen mensch spreken.’ De tegenstelling hiertusschen springt zeker niet dadelijk in het oog! Maar als Schr. zich duidelijker had uitgedrukt en gezegd, dat de verzen van Van Alphen een godsdienstigen geest ademen, terwijl die van Heije in opgewekten toon lessen van practische levenswijsheid bevatten, dan zou hij zeker hebben ingezien, dat Heije meer voor het geheele volk heeft geschreven en dat juist daardoor zijne gedichtjes die van Van Alphen, die toch ook niet zonder verdienste waren, geheel hebben verdrongen. R.J. Kortmulder trekt te velde tegen de uitdrukking ‘onbewaakt oogenblik’ in een zin als: ‘In een onbewaakt oogenblik geraakte een jongentje van twee jaar te Kethel in een mestput.’ Deze uitdrukking zou foutief zijn, omdat volgens het Ned. Wdb. X, 1123 een onbewaakt oogenblik een moment is, waarin men zich niet bewaakt. Wanneer men echter het geheele artikel ‘onbewaakt’ leest, vindt men in kol. 1122: ‘Met begripsverwisseling ook van een korte tijdruimte, inzonderheid van een oogenblik, gezegd, als den persoon, die gedurende dien tijd onbewaakt is, vertegenwoordigende.’ Hieruit blijkt dus, dat het Wdb. de uitdrukking ook in deze beteekenis laat gelden. Wat zou daar ook tegen zijn? En zelfs al stond zij niet in het Wdb. geregistreerd, dan zou er nog geen reden zijn om haar af te keuren: de eene metonymia is zoo goed als de andere. J. Wolthuis geeft in een opstel, getiteld: ‘De spraakmakende gemeente’ een reeks voorbeelden van volksetymologie. Evenals zich in het rijk der natuur een afkeer van het luchtledige openbaart, bestaat er in het rijk der taal een afkeer van het zinledige. Wanneer het volk dus een woord door de een of andere oorzaak niet begrijpt, verandert het den vorm daarvan zoo, dat het verstaanbaar wordt. Daarbij wordt echter op het verband met de andere deelen der samenstelling of der uitdrukking niet gelet en zoodoende worden deze in haar geheel gewoonlijk door dit streven juist ónverstaanbaar. Zoo is van aver tot aver (van ouder tot ouder) eerst verbasterd tot van haver tot haver en eindelijk tot van haver tot gort. - | |
[pagina 363]
| |
Geeuwhonger is ontstaan uit geehonger; gee = Hd. jäh (plotseling en met hevigheid opkomend). - Het tweede lid van nachtmerrie luidde vroeger mare en beteekende duivel. - Keye, de ridder van de droevige figuur in de Arthur-romans, werd het type van den zot in het algemeen. Zijn naam deed echter aan een keisteen denken en zoo sprak men van een kei in 't hoofd en vroeg (met plat Amsterdamsche uitspraak) ‘Hoe leutert jou de kay?’ (Sp. Brab. 1631). Leuteren beteekent hier loszitten, waggelen. - Schuilevinkje spelen heette oorspr. schuilwinkel spelen (winkel = hoek). - Lieverkoekjes (lieverkoekjes bakken we hier niet = we vragen niet, wat je liever zoudt willen) is ontstaan uit lijfcouc, een soort van koek. - Het tweede lid van gramstorig is ontstaan uit sturig en dit uit stuer, waarvan ook stuursch en balsturig (bal = boos, verg. baldadig). - Korte wetten maken uit metten = vroegmis (hora matutina = drie uur 's morgens); vandaar zeker ook: iemand de wetten lezen. - Ruwaard uit rewart = opzichter, bestuurder; verg. Fr. regarder. - Sprokkelmaand uit Sporkelmaand en dit waarsch. van Spurcalia, oud-Germaansche feesten, in Februari gevierd. - Houtvester uit vorster, Mnl. forestier, Fr. forestier. - Heiligmaker uit hijlicmaker = huwelijksmaker. - Aamborstig uit angborstig, ang = eng. - Hondeweer, misschien uit ontweer = vuil weer. - Half zeven = dronken, misschien uit Eng. half seas over = half over zee, dat die beteekenis heeft. - Dat ruikt naar den mosterd uit mutsaard = takkenbos, brandstapel. De goederen der ketters, die daartoe veroordeeld waren, werden verbeurd verklaard, vandaar de bet. het is duur. (Trouwens, men spreekt ook van ‘iets duur betalen’ voor: het leven er bij inschieten). - Fransche titel uit voorhandsche titel, voorloopende of voorafgaande titel van boeken. - Dinsdag of Dingsdag is verbasterd uit Diesdach of Tiesdach, van Tiu, den Germaanschen oorlogsgod. - Opzettelijke verbastering heeft plaats gehad met bastaardvloeken als gans lijden (Gods lijden), gans elementen (Gods elementen), gans honden (Gods wonden), gans lichters (Gods luchters of kandelaars op het altaar), sapperment (Gods sakrament). - Avontuur uit Fr. aventure heeft een o door bijgedachte aan avond. - Het oude verzieren (uitdenken, verdichten) was een verbastering van visieren, Fr. viser van Lat videre = zien. - Kamperfoelie uit Lat. capri folium = geiteblad. -Oranjeappel is schijnbaar een samenstelling met oranje, van Fr. or, maar inderdaad een verbastering van It. arancio uit Perzisch nârandj, | |
[pagina 364]
| |
nârang. - Kwispedoor of kwispeldoor uit Portug. cuspidor, van cuspir = spuwen. - Tang = boos wijf, uit setan, de Maleische en Javaansche verbastering van satan. - Zulke verknoeiing van vreemde woorden vindt men ook in marketentster uit Ital. mercadante (koopman); meerkat uit Ind. markate = aap; bestekamer uit Mnl. bassecamere, Fr. basse chambre; kruizemunt uit Lat. crispa mentha; jakhals uit Perz. shagâl; veelvraat uit Noorsch fjallfress, bergbeer enz. enz. - De meeste dezer etymologieën zullen onzen lezers bekend geweest zijn, maar een opfrissching van het geheugen kan nooit kwaad. R.J. Kortmulder toont in ‘Een paar bladzijden uit de geschiedenis der taal’ door vele voorbeelden aan, hoe vroegere toestanden van land en volk hunne sporen in de taal hebben achtergelaten. Dit is zeker een zeer aantrekkelijk onderwerp, maar tevens een uiterst moeilijk, omdat men niet alleen bij elk woord dient op te geven, waaraan het is ontleend, maar ook, wanneer het in de taal is opgenomen. Vooral moet men zich hierbij wachten voor het uitspreken van vermoedens in den vorm van wetenschappelijk vastgestelde feiten. Van dit laatste nu heeft Schr. zich niet altijd onthouden. Zoo zegt hij: ‘Volgens Tacitus is in zijn tijd het vee betaalmiddel of liever ruilmiddel. Vandaar dat het oud-Duitsche fihu (ons fooi) en het oud-Friesche sket = schat de beteekenis hebben van vee en geld. (Zie Franck, Etym. Woordenboek.)’ Nu zegt Franck i.v. schat: ofri. sket ‘geld, vee,’ maar fooi leidt hij af van het fra. foi: de verwijzing naar zijn woordenboek heeft dus alleen betrekking op de tweede helft van den zin. Verder zegt Schr.: ‘Zelfs het woord gangbaar in “gangbare munt” wijst naar de gewoonte heen, dat de betalingen geschiedden in werkelijk gangbare = viervoetige munt.’ Als nu te bewijzen was, dat dit woord in die overoude tijden al gebruikelijk was geweest, zou men hier niets tegen kunnen hebben; daar echter dit bewijs niet is te leveren, geeft het Wdb. slechts de meest voor de hand liggende verklaring: ‘wettigen omloop of koers hebbende.’ Ook is er vrij wat af te dingen op den zin: ‘Den overwonnene zette men den voet op den nek, sloeg hem het hoofd van den romp en gebruikte de hersenpan als drinkschaal; vergel. ons theekop, melkkop, drinkkop.’ Franck zegt i.v. kop: ‘Uit de bet. ‘vat, pot’ heeft zich in het Duitsch en Nl. (met zekerheid eerst sedert de 12e eeuw) eerst die van ‘hersenpan’, dan die van ‘hoofd’ ontwikkeld. Schr. heeft de zaak dus juist | |
[pagina 365]
| |
omgekeerd! Nog erger maakt hij het op de volgende bladz., waar hij zegt: ‘Daar de maan tijdmeter was, rekende men het begin van den dag met maansopgang dus (!) van den vorigen avond af. Uit dit gebruik verklaren zich de uitdrukkingen: vastelavond, St. Nicolaasavond, Paaschavond, Driekoningenavond, waarmee de geheele aan de bedoelde dagen voorafgaande dag wordt aangeduid.’ Nu zou het zeker heel wenschelijk zijn, dat de maan juist altijd opging, als de zon zich ter ruste begaf, maar dit is nu eenmaal niet het geval, en daarmee vervalt ook weer deze verklaring. Het Wdb. heeft alleen: ‘Volgens Oudgermaansch gebruik (werd de avond) beschouwd als het begin van een nieuwen dag; thans alleen nog in samenstellingen.’ Eindelijk leest men in het bedoelde opstel: ‘Ook onder den hamer komen voert ons terug naar den tijd, dat de steenen hamer als wapen gebezigd werd,’ waarbij men zich afvraagt, wat een wapen met een verkooping te maken kan hebben.
In De Toekomst (4e jaarg. 8e reeks) wordt de juiste opmerking gemaakt, dat het Wdb. (II, 901) van de spreekwijs ‘de kolf naar den bal werpen’ geen enkele aanhaling uit de litteratuur geeft, terwijl zij voorkomt Sp. Brab. 159. Dit was te meer noodig geweest, daar zij op die plaats een andere beteekenis heeft, die blijkbaar uit de oorspronkelijke is afgeleid. Zij beteekent daar nl. niet ‘het spel gewonnen geven,’ maar: zich noodeloos aan een gevaar blootstellen: ‘Ick wil de kolf soo rouckeloos niet werpen na de bal.’ Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde, XV, 1e afl. Muller. Ham en Boterham. Hame, hamme, ham beteekenden knieboog, knieholte, dij, bovenarm; tegenwoordig in 't algemeen Nederlandsch, achterknieboog van een varken. Vgl. hak, d.i. haak, hoek en Vl. hespe, verwant aan haspel. Ook is er een ml. ham, zeker stuk land (vgl. inham, uitham, hamrik, Blijham, Hamburg. enz., hameau, hamlet) dat oorspr. waarschijnlijk hoek, hoek lands aan een rivier, later weiland, enz. beteekende. Zie Gallée, Nom. geogr. Neerl. III, 335. Dit woord ham is nauw verwant aan 't vr. ham = knieboog. Boterham, hoewel bij Weiland en De Vries en Te Winkel vr., zal wel met het ml. ham = hoek zijn samengesteld. Vgl. voor de beteekenis de woorden hoek, hoorn, oord, stuk, homp, Vlaamsch kant e.a. Boterham is een Frankisch woord, tegenover 't Friesche stik en 't Saksisch brugge. | |
[pagina 366]
| |
Kalff. Vondeliana. Vondels zelfcritiek. Hierin wordt aangetoond, hoe de dichter sommige zijner herdrukken wijzigde, in verband met zijne levenservaring en gewijzigde opvatting van kunst en godsdienst en leven, in verband ook met de veranderde tijdsomstandigheden, ook met de hoogere eischen die hij zich stelde als kunstenaar. Zoo bevat bijv. de Palamedes van 1652 duidelijker toespelingen dan die van 1625, zoo is de uitval tegen de Contra-Remonstranten in zijn Triomftorts van 1631 weggelaten in de uitgaven van 1644 en 1650, enz. Franck. Heden, Limb. hiden luidt in de Ohd. glossen hitumum, instr. plur., als Mnl. dicken, Mnd. vaken, Ned. wijlen, van een superlatief ‘des pronominalstamms’ hi; vgl. Got. hindamist, Ags. hindema. Gm. hidum- beantwoordt aan Lat. citumus, superl. van citer. Het heeft de grondbeteekenis van ‘eerst, naast’ later gewijzigd. Voor de verkorting van heden uit hidumam vgl. men ons wonder in samenstellingen met Mhd. wundern, midden met Ohd. in mittemin. Van Helten. Over een Westfriesche en Nederlandsche a uit e voor een r der volgende syllabe. In het oude Westfriesch komt naast e voor r meermalen de a voor: ontbara, scara, swara, wara, die het product is van het toonlooze -ra, terwijl de vormen met e uit andere buigingsvormen herkomstig moeten zijn. Hetzelfde geldt voor het Middelned., terwijl woorden, die niet aldus verklaard kunnen worden als analogieën moeten beschouwd worden: bv. smare (smerwa, smeru, smero) naar smaren (smirwian, smeran), hare (here) naar dare (dara) evenals later omgekeerd derwaarts naast herwaarts. Nog is de a naar 't voorbeeld van een phonetisch ontwikkelde a uit e voor r gekomen is ginghebare, wisselvorm van ginghebere, enz. De Vreese. Nieuwe Mnl. fragmenten. Van het fragment van een berijmde Romeinsche geschiedenis, vermeld in Mone, Anz. 5, 345, zijn 7 bladzijden zoek geraakt, en is 1 overgebleven, die hier wordt medegedeeld. - Van Helten, Over de ss uit thth in asem, vessemen. Evenals twivel, stervelijc, tavel, bezem berusten op een prototype met een toonlooze lettergreep, terwijl twifel, sterfelijc, taffel, bessem tot grondslag hebben een prototype met een verscherpte consonant, gevolgd door een liquida of nasaal van de volgende lettergreep, zoo moet men naast *adham, waaruit adem, aannemen een vorm *aththan (ontstaan uit den verbogen vorm *athmes), waarvan aessem, asem. Vgl. smisse uit smiththe, enz. Hetzelfde geldt voor vessemen naast vadem. | |
[pagina 367]
| |
Taal en Letteren, VI, 2e afl. J. Koopmans. Cornputs profeetsy van Potgieter, historisch (uit Hooft e.a.) en taalkundig toegelicht. Van den Bosch, Jan, Jannetje en hun jongste kind (II). Hierin wordt op de fout gewezen, dat Jan Salie de personificatie is van een eigenschap, die niet van de Nederlanders kan worden afgescheiden, omdat die dan ophouden Nederlanders te zijn; wordt verder aangetoond, hoe de beeltenis van Jan en Jannetje eerst op de laatste bladzijde is voltooid, hoe de lezing daardoor veel moeilijker wordt maar Verleden en Heden juist daardoor aanschouwelijk zijn voorgesteld; hoe Potgieter hier als in vele andere geschriften de Nederlanders wil wakker schudden; hoe deze studie in 't algemeen en in bijzonderheden in elkander zit. Buitenrust Hettema. Uit de Spraakleer. Over Spelling. De schrijver wijst op het moeilijke en inconsequente onzer spelling. Hij wil de ‘historiese etiemologie’ als een der grondslagen van onze spelling verwerpen en schrijven: stenen, kopen, vis, amt, sints, iemant, noch, sosieteit, fuieton, diereksie, foeraazje, straik en geeft daarna in 68 paragrafen zijn spelregels als een onderdeel van een Beknopte Spraakleer van 't beschaafde Nederlands. Bijv. § 11. Bij samengestelde woorden breekt men af volgens de samenstelling: grijs-aart, aard-appel (dus ook elk-ander, voort-aan!) § 17. Men breke af: boschaa-zje, mei-sje en § 18 ding-en, enz. - J.G. Talen. Iets over stafrijm, waarin hij ‘een paar beachtenswaardige verklaringen voor het allietereren van ongelijke klinkers’ uit Zeitsch. fur d. Phil. XXVIII, 546 mededeelt. Kleine mee-delingen over boekwerken: Van der Wijck over Dr. Joh. Rehmke, Lehrbuch der allgemeinen Psychologie, Van den Bosch over verschillende kinderwerkjes.
De Dietsche Warande II geeft weer een meestal keurig mengelwerk, dat ons letterkunstenaars doet kennen, die zelden of nooit hunne bijdragen in Noord-Nederlandsche tijdschriften laten afdrukken. Maar vooral verdient vermelding de afdeeling ‘Beeldhouwkunst, Schilderkunst enz.’ die blijkbaar met voorliefde en groote zaakkennis wordt bijeengebracht. De bastaardwoorden (die de gevoelige plek van vele Vlaamsche taalbeoefenaars aanwijzen) brengen in dit No. den beoordeelaar een beetje van de wijs. Het ‘bastaardwoordenboek’, dat hier besproken wordt, is van Jan Broeckaert, een ijverig beoefenaar der | |
[pagina 368]
| |
oudere Vlaamsche taal. Dat het 440 bladz. beslaat, moest den beoordeelaar tot de overtuiging gebracht hebben, dat het zeer onvolledig moest zijn, vgl. Kramers, die weinig verkortingen aanbrengt en toch 1306 bladz. in twee kolommen geeft en Heyse herzien door Bötger, die alle denkbare verkortingen geeft, maar toch 892 bladz. met kleine letter dicht ineengedrukt op twee kolommen noodig heeft. Maar ons bezwaar betreft de hier verkondigde beginselen, dat ‘kapitein, kolonel, officier, telegraaf, telefoon’ geen bastaardwoorden zouden genoemd worden, maar ‘wel door meer Nederlandsche woorden te vervangen zijn’ - die meening mag niet onweersproken blijven: de woorden kapitein, kolonel, officier, telegraaf, telefoon zijn geen woorden van Germaanschen oorsprong zoomin als abt, altaar, kerk, tempel, paleis, keizer en derg., het verschil bestaat alleen daarin, dat deze zes eenige eeuwen ouder zijn dan kapitein, kolonel en officier en de laatst genoemde enkele eeuwen ouder dan telegraaf en telefoon. Ouder dan die alle zijn tafel, school, paard, muur, disch, en zoovele andere, maar de eisch kan niet zijn: streef er naar, alleen woorden van zuiver Germaanschen oorsprong te gebruiken; wilde men dat, er zou van onzen taalschat een heel klein beetje overblijven. Er zijn dwazen, die hunne taal noodeloos met vreemde woorden vermengen en daar waar het vreemde woord naast het woord der eigen taal in gelijke beteekenis bestaat, is het plicht, het woord van de moedertaal te gebruiken en is het domheid of aanstellerij dat niet te doen. Een andere zaak is het, of niet menig nieuwgevormd woord der moedertaal met voordeel een vreemd woord of een bastaardwoord kan vervangen gelijk rijwiel of wiel voor velocipède. Van honderd ernstige proefnemingen om een bastaardwoord te verdringen gelukt er wel eens eene of twee. Maar zelfs dat is niet altijd winst. Het is groote schade voor het internationaal verkeer, woorden als telefoon en telegraaf door andere te vervangen: die twee verstaat men heel de wereld door, maar de Duitscher met zijn mooie woord Fernsprecher, dat inderdaad niet beteekent, wat telefoon (verre-klinker) zegt, wordt alleen binnen zijne eigen grenzen verstaan. Het woord kapitein is in heel de beschaafde wereld bekend, men kon het door hopman vervangen en beweren, dat wij dat woord vroeger ook gebruikten en dat de Duitschers ook Hauptmann zeggen, maar wat is daarmede gewonnen? Dat men de grenzen van het taalbegrip wat enger maakt en het aanleeren der taal moeielijker. | |
[pagina 369]
| |
Het woord post (nl. brievenpost) is overal verstaanbaar. En wat zien wij gebeuren? Onze postwet is stellig het grappigste stukje officieel Nederlandsch, dat we bezitten en tal van woorden komen er in voor, die geen Nederlander ooit gebruikt. Zoo, om maar een voorbeeld te noemen, spreken wij altijd van postzegels maar de postwet van frankeerzegels en deze schoone wet kent geen postzegels, (wel portzegels nl. de zegels ter aanduiding van ‘te bepalen port’). De slordige vertaling uit het Duitsch heeft het woord briefomslagen in die wet binnengesmokkeld omdat dr. Stephan de Dir.-Gen. der ‘Kaiserliche Post’ den oorlog verklaard heeft aan alle vreemde woorden. Nu heeft men inderdaad enveloppe en couvert de woorden, die wij eene halve eeuw gebruiken en zijn blijven gebruiken, getracht te vervangen door een Nederlandsch woord, dat niemand heeft willen gebruiken en dat, grappig genoeg, ook in Duitschland niet anders dan bij uitzondering gebruikt wordt, in den handel kent men bijna niet anders dan Couvert (vandaar ook couvertieren zelfs kuvertieren wel een bewijs, dat het woord geheel in de taal is overgegaan) en Enveloppe. Ook deze twee woorden behooren tot de wereldtaal, het hgd. Briefumschlag en Ned. briefomslag niet, het laatste behoort zelfs uitsluitend tot de posttaal. Dat men naast piano ook het woord klavier gebruikt, is zeer juist, maar klavier is maar heel weinig ‘meer dietsch.’ Dat de beoordeelaar den lezer echter op verkeerde wegen leidt is een beetje erg, men zie de bewering ‘school is noch Grieksch, noch latijn (Oud-Noorsch skóli, Angels, skol, Oud-Duitsch scuola) daarom zou ik het niet vervangen willen zien.’ Men heeft al heel weinig geschiedkundige kennis noodig om te weten, dat de oude Noren, de Angelsaksers en de oude Duitschers nog niet bestonden, toen de Grieken reeds spraken van eene scholē, die in streven en uitslag onmetelijk ver stond boven onze hedendaagsche pompinrichtingen, en toen de beschaving uit Griekenland naar Rome kwam, hadden de Romeinen spoedig ook eene schola; eerst eeuwen later kwamen er scholen in Germanië, Brittannië en Skandinavië. Men moest in 1896 in een ernstig tijdschr. toch voorzichtiger zijn.
De Vlaamsche Kunstbode heeft in den 25en jaargang (1895) de portretten en levensschetsen met proeven van hunnen arbeid gegeven van alle schrijvers van wie in die 25 jaar bijdragen in dat tijdschrift werden opgenomen. De letterkundigen van over den | |
[pagina 370]
| |
Moerdijk zijn ten onzent niet voldoende bekend en daarom zou het - ook voor België - te wenschen zijn, dat de Red. besloot, die portretten, schetsen en stukken in een afzonderlijken bundel te vereenigen, het zou een schoon pendant vormen bij de bloemlezing van Th. Coopman en V.A. de la Montagne Onze Dichters, eene halve eeuw Vlaamsche Poëzie (1830-1880) waarvan de prachtuitgave zoo goed werd ontvangen en waarvan in 1881 een tweede uitgave verscheen en wel eene op gewoon en eene op best Hollandsch papier, een waardig gedenkteeken uit den taalstrijd, een getrouw beeld der zich ontwikkelende Vlaamsche letterkunde. De uitgave der Vl. K. zou over 1870-1895 loopen, met veel minder door den taalstrijd uitgegeven werken, maar meer ter aansluiting bij de wereld-literatuur. Voor de deugdelijke kennis der Vlaamsche letterkunde zijn beide bundels onmisbaar.
De Hollandsche Revue No. 1-5. De verschenen Nrs. hebben grootendeels onze meening na de verschijning van No. 1 uitgesproken, bevestigd: een tijdschrift als dit kan alleen goed zijn, als een talrijke goed betaalde redactie aan den arbeid is, en dit is alleen mogelijk in een groot land. De meest verwoede lezer zelfs kan onmogelijk in eene maand achtenendertig tijdschriften doorlezen en de belangrijke stukken karakteriseeren, zooveel worden er namelijk in No. 5 vermeld en toch is dit nog de minst bewerkelijke rubriek, althans die, welke de minste studie kost. De keus en de bewerking der ‘belangrijke onderwerpen’ wil de geschiedenis van den dag, de ‘Karakterschets’ van een man van beteekenis, de studie over of de karakteristiek van ‘het boek van de maand’ en dan eindelijk nog even de behandeling der ‘Boekentafel’ (waarop er voor No. 5 maar drie lagen). Ziedaar een arbeid, die minstens twaalf personen dertig dagen aan den arbeid zou houden. Met een zekere mate van voorliefde zijn twee rubrieken behandeld: de ‘Karakterschets’ en ‘het boek van de maand’ - we laten daar, dat ze steeds van sterke (zich soms weersprekende) sympathie en antipathie getuigen en nooit ‘naar de lamp rieken’ dus, dat ze niet sine ira wel sine studio zijn geschreven. We moeten onze lezers echter dringend aanraden deze twee rubrieken in de Revue geregeld te lezen, omdat dergelijke artikelen in de meeste tijdschriften ontbreken en hier elke maand, althans voor de behandeling van een boek, eene behoorlijke ruimte is beschikbaar gesteld. Den schr. | |
[pagina 371]
| |
althans de eer, dat hij ons geen algemeenheden voorzet, zooals thans veelal mode is. De vijf eerste Nrs. bespreken A. Kuyper, Generaal van der Heyden, J.C. van Marken, Jan ten Brink, Victor de Stuers, waarbij de tekst door talrijke platen: studeerkamer, portret op verschillenden lijftijd enz. enz. wordt toegelicht. Behandeld werden de volgende boeken: Wereldvrede, Felicia Beveridge, Drie schetsenGa naar voetnoot1), Wroeging, le trésor des humbles. Onze lezers zullen kunnen nagaan of inderdaad deze boeken nu of later tot de meest gelezene of de best gewaardeerde behooren. Het zijn alle werken, die van talent getuigen, het een meer, het ander minder. Of inderdaad - gelijk de Red. beweert - nà de verschijning van deze en derg. werken Vosmaer, Potgieter, Toussaint en Schimmel uit de boekenkasten en van de leestafels verdwenen zijn, dat veroorloven wij ons te betwijfelen. |
|