| |
| |
| |
De inenting bezongen door O.Z. van Haren.
In deze dagen, nu allerwege Jenners groote verdiensten ten aanzien der koepokinenting zijn herdacht, is het misschien niet ongepast, een lierzang in herinnering te brengen, ten jare 1777 door den beroemden Fries Onno Zwier van Haren aan de inenting gewijd. Geen andere inenting tegen de gevreesde pokziekte kende men toen nog dan die, welke met menschlijke pokstof van den eenen mensch op den anderen geschiedde: de inenting van de ware pokken. Zij was niet zonder gevaar en zonder bezwaar: al verrichtte men haar onder de gunstigste omstandigheden, de persoon, die haar ondergaan had, werd poklijder en een bron van besmetting voor anderen. Aan tegenstanders en bestrijders ontbrak het dan ook niet. De dichter der Geuzen was daartoe geenszins te rekenen. Bij ondervinding wist hij, welke verwoestingen de ziekte kon aanrichten: zijne moeder was, 46 jaar oud, aan de pokken bezweken; zijne zuster had hij zien heengaan, toen zij pas zeventien jaren telde; een broeder, door de zelfde ziekte aangetast, was gelukkig hersteld.
Geheugen eener goede Moeder,
ô Suster teederlyk geliefd,
ô Vrees in ziekte van een' Broeder,
Herdenking die myn ziel doorgrieft;
Gaat voor een oogenblik verdwynen!
Of liever koomt voor my verschynen
Met uwen bystand aan dit werk!
Zo moogen deese myne zangen,
Eerbiedig aan uw graf gehangen,
Schuldpliglig eeren uwen zerk!
Na dezen aanhef, gevolgd door eene aanroeping van de zanggodinnen, barst de dichter in een juichtoon los:
Sy zyn dan eindelyk gekoomen
Die dagen, als 't beminde kind,
Niet meer ontydig weggenoomen,
In reeden syne toevlucht vind;
Dat domme schrikken zyn gebannen,
Door moed en kennis zaêm gespannen,
En dat herhaalde proevens zorg,
Gerust aan oud'ren durft belooven,
Dat om aan dood een prooy t' ontrooven,
d'Inenting is een vaste borg.
| |
| |
Vanwaar, vraagt de dichter, is de vreeslijke pokziekte tot ons gekomen? Vele eeuwen geleden was zij reeds in Arabië bekend, met den Islam heeft zij zich verbreid in het Oosten; de kruistochten hebben haar naar het Westen overgebracht.
Dus is 't door Bygeloof, in woede,
Door een's Bedriegers stouten mond,
Die zêy, dat, wyl hy keemels hoede,
De Godheid hem de Khoran zond;
Het is door Priest'ren slimmigheeden,
Door Natiën onweetenheeden,
Door oorlogs-drift van botte tyd,
Door zwaard, door honger, en door dorsten,
Die zwolgen legers, volk en vorsten,
Dat gy ô plaag! in 't westen zyt.
Na dezen blik in het verleden - men vergeve den achttiende-eeuwschen dichter de eenzijdigheid zijner geschiedbeschouwing - volgt een strofe - juist niet de schoonste van het gedicht - waarin de ziekte in al hare afschuwelijkheid geschetst wordt. Daarna verheft zich de toon des dichters. Goddank, het middel is gevonden om de kwaal te bestrijden.
Maar God, die deese pest in 't Oosten,
Met zo veel' and'ren heeft gepaard,
God, onuitputtelyk in troosten,
Als syne hand op ons verzwaard;
Heeft ook de middelen gezonden,
En heeling aan de kwaal gebonden,
Als teekenen, dat syne magt,
Dan, hier verschrikking kan doen woonen,
Dan, goedertierenheid betoonen,
Als 't strengheids vonnis is volbragt.
Toch heeft het lang geduurd, eer men dat middel leerde kennen. De vijftiende eeuw kwam, de boekdrukkunst werd uitgevonden. De wetenschap deed reuzenschreden. De geneeskunst zocht in verre landen naar middelen tot leniging van lichaamskwalen. Maar de inenting bleef hier nog onbekend. Niet alzoo echter in het Oosten.
Sy toonde zig nogtans all' uuren,
En wees in 't Oost haar nuttigheid;
En onbelet in Stambouls muuren,
Beschaamde s' ons' onweetenheid!
Maar elk gezant peinsd' aan de zaaken,
Die syne Vorst of Meesters raaken;
De Koopman kogt Tartaaren roof;
Geleerdheid kwam aldaar maar zoeken
Na Marmers, Penningen of Boeken;
De Capellaan na 't waar geloof.
| |
| |
Toen bleek, dat waar 't geldt ziekten van kinderen te voorkomen of te verzachten, niets zoo rijk is aan doorzicht als het moederhart. Het was eene vrouw, de gemalin van den Engelschen gezant te Constantinopel Montague, die aldaar moeder geworden, besloot haar zoon te doen inenten, en die vijf jaren later, in 1721, in Engeland teruggekeerd - ik ontleen deze bijzonderheid aan de Akademische proeve van Dr. R. Krul, de inenting van de ware pokken en koepokken, als voorbehoedmiddel tegen de pokziekte (Leiden, 1857) - ook hun dochter die bewerking deed ondergaan. Nog een jaar later, nadat eenige proeven gunstig waren afgeloopen, werden de dochtertjes der Prinses van Wales mede ingeënt. In ons land vonden pas tegen het midden dier eeuw de eerste inentingen plaats, zooals men in een lezenswaardig stukje, dat Dr. Krul in het Haagsch Jaarboekje van 1891 aan dit onderwerp gewijd heeft, zien kan. Aan Lady Montague en aan Engelands Koningin Caroline, de gemalin van George den Tweede, brengt Van Haren hulde voor hetgeen zij gedaan hebben om de inenting bekend te maken. Ten zeerste prijst hij het in zijne schoondochter Sara Maria, de echtgenoote van Duco van Haren, dat zij het voorbeeld, door haar beiden gegeven, heeft durven navolgen:
Maar wie is sy, die op de paaden,
Van deese schrand're vrouwen stapt,
Hier volgen durft de wysheids raaden,
Die 't blind vooroordeel ook vertrapt?
ô Soon! wie brengt ge voor myn' oogen,
Bekroond met zelfde ziels vermoogen?
't Is uwe vrouw, ons waarde kind!
't Is sy, die 't eerste durfde toonen,
Dat nog geluk by ons mag woonen,
Dat deugd myn huis en kind'ren mint.
Koom, dochter! koom, ontvang laurieren,
Van uwe moeders blyde hand,
Wyl myne lier uw roem vercieren,
En spreiden zal in Nederland.
Koom, in triomph, aan ons vertoonen,
Die twee door u geredde soonen,
De hoop van uw en ons geslacht;
En thans, gerust in onse zanden,
Geef in ons' armen deese panden,
Door kinderziekte's schroom gebragt!
| |
| |
En dan volgt weder, gelijk zoo vaak in de zangen van dezen rampspoedigen dichter, een woord van diep gevoelde hulde aan zijne trouwe gade, aan zijne innig beminde Adeleide:
Zie vliegen uwer moeders jaaren,
En myne dagen haast aan end,
ô Moogen onse gryse hairen,
Aan hen nog even zyn bekend!
En gy, aan welk' in bloey van leeven,
Die moed by schoonheid, is gegeeven,
Reeds egâ's troost en kind'ren eer,
Die reeds gelyk aan Adeleide....,
Vergun dat ik hier van u scheide,
Ik weet geen lof na deesen meer.
Zoo eindigt deze lierzang, die, spijt vele gebrekkige regels en vele zwakke plaatsen, mij belangwekkend genoeg voorkomt om thans nog eens in herinnering te worden gebracht.
Mr. C. Bake.
's-Gravenhage, 30 Mei 1896.
|
|