Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Potgieter's ‘Lief en leed in het Gooi,’ te vinden in: Proza 1837-1845; 5e druk, 1883.III.
| |
[pagina 349]
| |
‘Gij hebt een buiten, lezer, en ge laat het gaarne uit heuschheid, niet uit ijdelheid zien. Of ge hebt er geen; maar ziet gaarne die van anderen. In het eerste geval nu moest ge uw bezoekers niet kwellen, door hun het gezelschap van uw tuinman op te dringen. Enz. enz. Bezit ge echter geen buiten, dan bezoekt gij die van anderen liefst zonder eenigen anderen wegwijzer dan....’ Dit is de gewone stijl, welks hoofdverdienste hierin bestaat, dat hij den lezer gemakkelijk doet opnemen. De ideeën zijn uiteengezet als de gegevens bij de oplossing van wiskundige vraagstukken: het is de heldere stijl, die echter wel eens gevaar loopt in alledaagschheid over te gaan. Potgieters stijl daarentegen is artistiek, bloemrijk, vol afwisseling, kernachtig, frisch. Bij hem verdringen de ideeën elkander; vandaar vaak dat overvolle in zijn stijl, en de talrijke uitweidingen, die het lezen van Potgieters meesterstukken voor velen meer tot afmattende inspanning dan tot een genot maken. Maar bij Potgieter ‘wordt er (ook) niet gedongen naar den bijval der wuftheid, maar enkel en alleen naar de goedkeuring van het eigen wel-onderzocht en wel-voorgelicht literarisch geweten.’ De balanceerbrug. - Een beweeglijke brug, zoo ingericht, dat wie niet met het eigenaardige er van bekend of niet vlug was, te water ging. De uitdrukking is onjuist. - Sluit hier den zin af en vul aan: (Zouden wij half zooveel bewonderd hebben), zoo wij als schoothondjes hadden moeten volgen, werwaarts hij het touwtje zou hebben getrokken, en (zoo wij) het buiten voor gezien (hadden) moeten houden, zoodra....? Die lion der plaats. - De grootste merkwaardigheid, bezienswaardigheid, die men dus aanstaart als een lion (leeuw). De kwaker. - Lid of aanhanger van een godsdienst-secte, gesticht door George Fox, in 1680. Het woord kwaker wordt afgeleid van het Engelsche to quake = beven, trillen, sidderen; (oudnederlandsch kwakkelen = beven, bewegen, schudden); naar den tekst: den Heere dienen met vreeze ende bevinge. De nieuwelings rijke. - Fr. nouveau-riche; bij ons meestal parvenu, d i. die er in geslaagd is (wien het gelukt is) rijk te worden. Hoe zegt men dat zonder te denken, dat zijne voorzaten toen misschien dorschten of rooiden? Dezen zin te ontleden. Men bedenke daarbij, dat men = de nieuwe- | |
[pagina 350]
| |
lingsrijke. Maakt men nu den verkorten bijwoordelijken zin: zonder te denken volledig, dan krijgt men een ander men - wij; zoodat de heele samengestelde zin wordt: ‘Hoe zegt de pervenu dat, zonder dat wij (daarbij onwillekeurig) denken, dat zijn voorzaten toen misschien dorschten of rooiden?’ In dezen zin zien wij derhalve een afwijking van de wet (zie Noord en Zuid XI, 338) dat het onderwerp van een bijwoordelijken zin altijd hetzelfde is als dat van den hoofdzin. Nimfen en Najaden. - ‘Nimfen (Nymfen of Nymphen) zijn in de Grieksche mythologie vrouwelijke godheden van lagen rang, welke optreden als vertegenwoordigers van de krachten der natuur, als gezellinnen van hoogere godheden en ook als zelfstandige wezens. Zij werden beschouwd als weldadige geesten van bepaalde plaatsen, van bergen, boomen, weiden, grotten, enz. Zij zijn echter niet aan die verblijfplaatsen gebonden, maar zwerven in vrijheid rond, vermaken zich met den dans, gaan op de jacht, planten boomen, en bieden bij verschillende gelegenheden bijstand aan den mensch. Men vindt melding gemaakt van waternymfen (Najaden, Limnaden), boomnymfen, bergnymfen, weidenymfen en zeenymfen. Door de kunst worden ze voorgesteld als bevallige, luchtig gekleede maagden, met bloemen en kransen versierd en van Faunen vergezeld. Op het hoofd der Najaden ziet men wel eens een urn of kruik.’ De sombere poëzy onzer dagen. - Dat is de poezij van 1839, onder den invloed van de Romantiek. Zucht naar het wonderbare, het bovennatuurlijke, het overdrevene en sentimenteele kenmerkte die richting. De meeste onzer dichters en prozaschrijvers van dien tijd: Beets, Heije, Kneppelhout, Van der Hoop en anderen hebben er aan geofferd. Slechts weinigen waren geheel vrij van de moderichting dier dagen. In zijne tweede periode is Beets teruggekomen van wat hij zijn ‘Zwarten tijd’ noemdeGa naar voetnoot1). Waar schuilt ge, jongelui? - Dat roept de student Bram zijne vrienden toe. Zelfs de waard spreekt hen zoo aan. ‘Vindt ge niet, Willem?’ hernam Brammetje, bij misverstand. - Voor Willem was het namelijk een teleurstelling, dat de Poolsche schoone en Albert verdwenen waren; terwijl Bram het een teleurstelling noemde, dat hij geen hotel had kunnen vinden om te dineeren. | |
[pagina 351]
| |
Déjeuner à la fourchette, - vork-ontbijt, koud voormiddageten, waarbij vleesch, visch, enz. wordt opgedischt. De hermitage. - Ook eremitage, ermitage. Oorspronkelijk: kluis, kluizenaarswoning, hut; hier: priëeel, berceau, zomerhuisje. Mais on fait ce qu'on peut et non ce qu'on veut. Maar men doet wat men kan, en niet wat men wil. Of, zooals een Engelsch spreekwoord het heeft: Als men niet kan krijgen wat men wil, moet men voor lief nemen wat men heeft. Bij den avond zie ik geen gevaar in het Regthuis. - Dit ziet op den studentenstreek, dien Brammetje korten tijd te voren te Baarn uitgevoerd had en waarvoor men zie Hoofdstuk V: Hij, en ook mijne Inleiding, boven. De flesch, als ge wilt!’ - Een van de schaduwzijden van Potgieters stijl is zijn jacht op het ongewone, het vreemde, het zonderlinge. Daardoor schijnt hij soms geaffecteerd, ja, is hij het bij wijlen. Tot in de nietigste kleinigheden vermijdt Potgieter de platgetreden paden. Ge zaagt het straks in nieuwelings rijke, hier ziet ge het in als ge wilt, voor ons as je blieft. De elliptische zin wordt dan: ‘Reik me, as je blieft, de flesch eens aan!’ Een koningstafel!’ - Druk etend gunt Brammetje zich den tijd niet om zijn gedachten in zinnen te formuleeren. Hij antwoordt op de meest lakonieke wijze, en bedoelt: ‘Op mijn zilveren bruiloft zal er een koningstafel aangericht worden!’ En als Willem, dat is Potgieter zelf, den theoloog blijft plagen met hem diens eigen beeltenis als eerzaam huisvader voor oogen te houden, dan blijft ook onze bon-vivant, dat ‘mengelmoes van kwasternij en gezond verstand’, in den toon met zijn: ‘Fijne wijnen zal ik schenken op mijn zilveren bruiloft!’ De bescheiden hoop, Brammetje.... zult vieren! Willem neemt nu de fictie aan, alsof hij met zijn vrienden aan het zilveren bruiloftsfeest van den theoloog is aangezeten; hij heft het glas op, en brengt een toast uit. Maar Bram keurt dat af. ‘Aan een feestmaal met zijn zinnelijke genietingen zijn ernstige wenschen misplaatst. Alleen op een Fransche zilveren bruiloft zou het er door kunnen. De Franschen toch, (dat schijnt me toe de logische grond van de vorige gedachtenuiting te zijn, en dat vloeit ook voort uit een vooroordeel, door zeer velen die voor een halve eeuw tot de kern van het Nederlandsche volk behoorden, gevoed, als zou het geheele Fransche volk enkel uit wufte, lichtzinnige | |
[pagina 352]
| |
menschen bestaan) hebben nu eenmaal zoo weinig levensernst, dat bij hen de tegenstelling, die voor Nederlanders geldt, niet bestaat.’ ‘De Vingtcinquaines.’ - De zilveren bruiloften. Maar als gij zoudt opbiechten, Colin! - Uit het antwoord, dat haar man hierop geeft: ‘Die feestdagen zijn, helaas! voorbij!’ blijkt wel, dat Babet haar man van schending van huwelijkstrouw - in vroegere jaren althans - verdenkt, en ook, dat hij die zaak zeer luchthartig opvat. Hij ontkent niet, en bloost evenmin bij de erkentenis; maar verkneukelt zich in de herinnering aan die heuglijke dagen uit het zoet weleer, dat niet wederkeert. Maar Babet vat het ook zoo heel ernstig niet op. Zieltje zonder zorg, antwoordt ze: ‘En wij zullen klinken op den huiselijken vrede!’ Daar liet de hospes een schotel vallen, - Aardige vond van den schrijver, om juist den schotel, waarop een tempel der huwelijkstrouw staan moest, te laten vallen op het oogenblik, dat de luchthartige Franschman aardigheden debiteert over het echtelijke leven zijner ouders. Wel mocht Busken Huet getuigen: ‘Nooit werd een bedenkelijke anekdote onschuldiger ingekleed, natuurlijker vastgevlochten aan het voorafgaande, kiescher onderschept en ingekort.’Ga naar voetnoot1) - Overigens citeert B. Huet deze bladzijde uit Lief en Leed als een bewijs, dat Potgieters rijkdom tot overlading kan leiden, dat ‘te onbekwamer plaatse aangebrachte uitvoerigheid den indruk des geheels verstoort.’ Wij meenen, dat hier - de uitweiding over de vermoedelijke afkomst van bok = koetsierszetel daargelaten - niet door uitvoerigheid gezondigd is, en zouden derhalve deze bladzij wel tegen den gevierden kunstcriticus in bescherming willen nemen. Siësta - middagrust, middagslaapje, dutje na den eten. Goudstroom - rijpende rogge. De blanke golven van dat oproerig meir - het boekweitveld. Meer dan herinneringen - Meer dan enkel zielebeelden, daar Otto een afdruk van die indrukken op het doek bracht. Rijk gelijk hij was. - Hij, nl. de Heer van het Huis te Eemnes. Nederlands eerste redenaar - J.H. van der Palm. | |
[pagina 353]
| |
IV.
|
|