Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Aren-lezing.
| |
Echo-gedichten.En hier denkt de lezer natuurlijk in de eerste plaats aan het bekende hekeldicht van Vondel: Gesprek op het Graf van | |
[pagina 331]
| |
wijlen den Heer Joan van Oldenbarnevelt. En inderdaad, het is een van de best-gelukte voorbeelden van dien arrd. Het kwam spoedig na de terechtstelling van den grijzen Staatsman in omloop en werd in de milder dagen van Frederik Hendrik met het roerend gedicht op het Stokske van den Vader des Vaderlands met den naam van den dichter uitgegeven. Het jaar der vervaardiging is niet bekend. Als belangrijke proeve begin ik met de mededeeling er van, om er nog eenige bijzonderheden omtrent het Echo-gedicht aan toe te voegen. De dichter stelt het voor, dat hij in de hofkerk zijn klacht, of liever aanklacht, laat hooren en de echo, de kerkgalm, hem antwoordt. Vandaar de titel: Vreemdeling, Kerkgalm.
Vr. Wie luistren in 't gewelf om naar mijn klacht te hooren?
K. Ooren.
Vr. Wie drukt hier Barneveldt tirannig met dien steen?
K. Een.
Vr. Wat kon den Veldheer dus als een tiran verstoren?
K. Toren.
Vr. Is hem om landverraad het hoofd ook afgesneen?
K. Neen.
Vr. Was 't om de vrijheid dan met kracht op 't hart te treden?
K. Reden.
Vr. Wat werkt dit nu men voelt hoeveel zijn dood ons schaadt?
K. Haat.
Vr. Wat schond men boven 't Recht der vrijgevochten steden?
K. Eeden.
Vr. Wat roept de boosheid, nu die wraak roept op de straat?
K. Raad.
Vr. Wat moet men doen, die met den Prins te zamen zweeren?
K. Weeren.
Vr. Zou dan de Bloedraad haast verwelken als het gras?
K. Ras.
Vr. Wat zal men doen die 't juk met goed en bloed wou keeren?
K. Eeren.
Vr. Wat wordt de Dwingeland, die 't Recht te machtig was?
K. As.
Ik heb hier de lezing gevolgd van de ‘Gedichten’ bij Vondels leven uitgekomen en zooals de ‘Galm der Hofkerk’ ook in de Hekeldichten voorkomt; van Lennep geeft ook eene hier en daar afwijkende lezing, doch zegt dat het niet is uit te maken, of de wijzigingen al of niet met Vondels toestemming zijn aangebracht. In de Nalezingen deelt van Lennep nog een curieus Echo-gedicht op Oldenbarneveldt in het Latijn mede. | |
[pagina 332]
| |
Wij kunnen naar aanleiding van Vondels Echo-gedicht reeds de bijzonderheid mededeelen, dat vooral de Satire van dien vorm heeft gebruik gemaakt. En in dat geval is de kunstgreep, of wil men, de knutselarij, niet zoo onnatuurlijk of ongerijmd. De dichter doet een ernstige of bedenkelijke vraag, en de Echo geeft een vernietigend antwoord. De Satire heeft op die wijze een verrassende uitwerking Die Vondels Echo-gedicht leest, kan dat ten opzichte van enkele regels niet ontkennen. Dat Vondel dezen vorm voor de Satire kiest, geeft Bakhuizen van den Brink tot de volgende opmerking aanleiding: zie De Gids, jaargang 1837, bl. 200, ‘Vondel met Roskam en Rommelpot.’ ‘De rondeelen, kniedichten en referijnen, en welke andere soort de beuzelgeest der rederijkers ingevoerd of beoefend moge hebben, zijn bekend genoeg; den eersten opbouweren onzer dichtkunst strekt het tot eer, voor deze onnatuurlijke banden eenen krachtigen en vloeijenden versbouw, welluidendheid en regelmatigen afloop der verzen in plaats te hebben gesteld. Een vorm nog door Vondel gehuldigd was de Echo. Dat aetherische, fijne, ijle luchtwezen, die dartele nabootster, gelijk Horatius haar noemde, werd gedwongen de vragen te beantwoorden, haar door den dichter in rijm gedaan; maar was tevens gehouden, van de eind-letterklanken juist zoovele te herhalen, als de andere tot een antwoord noodig had. Kon der luchtige Nimf, der teeder kwijnende minnares van Narcissus pijnlijker onregt geschieden? Inderdaad waren dan ook deze denkbeeldige zamenspraken geenszins het nabauwen van het spotzieke natuurkind, wiens klanken de hooge linden voortdragen, en wiens adem de popelbladen doet ridselen, maar veelal geestenstemmen, schor en droef een somber kerkgewelf doorgalmend. Juist ter snede was dan ook zoodanig eene zamenspraak tusschen den schildknaap van den wraakgierigen Velzen, en het helsche tooverspook Timon in Hooft's Geeraert van Velzen. Van zelve werd 's lands ramp, 's Hemels dreigende wraak, het onbehagelijk onderwerp van het denkbeeldig onderhoud. Het schrijven van twee zulke Echo's, waarin de monniken met zwarte verwen waren afgeschetst, had derzelver dichter, Hendrik Adriaansen, Factor van de oude Haarlemsche Kamer de Pelikaan, met den hals moeten boeten, en in den mond van Vondel diende deze vorm om den dwingeland, die het regt te magtig was, met Gods straffe te bedreigen. Intusschen liet de Natuur hare mismaakte parodie niet | |
[pagina 333]
| |
ongewroken, en de spotzieke Echo hernam hare regten, als zij den dichter dwong, om geene andere reden Barneveld “tyrannig met een steen te drukken,” dan opdat zij de vrijheid zou hebben, alleronbepaaldst te antwoorden: Een’ Een paar opmerkingen hierbij. Vooreerst, het is minder juist het Echo-gedicht van Vondel als een navolging van een vorm der Rederijkers te beschouwen. Wel hebben Rederijkers dezen vorm nu en dan gebezigd, maar den oorsprong er van hebben wij in de Oudheid te zoeken. Door tusschenkomst van de Fransche Renaissance kwam het Echo-gedicht in Zuid-Nederland en vervolgens bij de Noordelijke dichters in gebruik. Straks nog een enkel woord daarover. Vervolgens, tegen de bedoeling van den Schrijver, bevat Bakhuizen van den Brink's opmerking een lofspraak op het aangevallen Echo-gedicht van Vondel. Wat een gelukkige greep was het van den dichter, dat hij de Echo, de weergalm, niet in een bosch of tusschen de rotsen laat spreken, maar op de vragen van den Wandelaar laat antwoorden door den galm der hofkerk, waarin het lijk van den ongelukkigen Staatsman begraven was en het Hof de godsdienstoefeningen kwam bijwonen. De dartele Nimf der bosschen wordt in overeenstemming met het onderwerp de zware, sombere weergalm in een kerkgebouw, hier nog wel, om de Satire dubbel snijdend te maken, die der Hofkerk. Als men nu eenmaal een hekeldicht schrijft, moet men van de omstandigheden partij trekken, en dat deed Vondel, al krijgt zijn Satire daardoor een eenigszins demonisch karakter. De aanhaling van Bakh. van den Brink brengt ons thans tot het voorbeeld van Pieter Cornsz. Hooft, waarop wij natuurlijk ook het Echo-gedicht van Constantijn Huygens zullen laten volgen. Zoo als gezegd is komt dit Echo-gedicht voor in Gerard van Velzen, en wel in het derde bedrijf. De Schildknaap van den Heer van Velzen wordt op last van zijn meester er op uitgezonden om den toovenaar Timon te raadplegen over den uitslag van de samenzwering tegen het leven van graaf Floris. In den omtrek van Muiderberg roept hij den toovenaar op en zijn laatste woorden worden door de welbekende Echo van dit dorp herhaald. Het is de stem van Timon, die door de Echo antwoordt. Het is middernacht, het uur van toovenaars en spoken. De Schildknaap roept: | |
[pagina 334]
| |
Hou, luistert, konstenaar die met afgrijslijk zweeren,
't Heillooze vollik dwingt des afgronds, naar ik hoor,
Timon. Ik hoor.
Gij die mijn eigen stem te rugge kaatst in 't oor
En antwoordt met mijn mond, waar zijdij met uw wonder?
T. Onder.
Indien gij u vermeet te wezen een vermonder
Van 't geen dat zal geschien, zoo gunt dat ik koom in.
T. Koom in.
Op zaken van gewicht ik hooren zoude uw zin.
Wat raad om 't hol zijn deur te vinden in dees hoeken?
T. Zoeken.
Ik zoek vergeefs en zoud mijn oogen schier vervloeken,
Maar hier is 't duister, leidt de weg hier na beneen?
T. Neen.
Al is het dicht, waar ik het loch te vinden meen,
Zegt van den ingang mij, bid ik, een merrekteiken.
T. Eiken.
Hier staat ze, waar het oog geen ingang kan bereiken,
Komt buiten liever, gij, verwachten u ik zal.
T. Ik zal.
Waar wildij dat ik toef, beneden in het dal,
Dat vol van liegen staat, oft liever hier ter stede?
T. Ter stede.
Ik bid u helpt mij voort, 't is middernacht alreede,
Wanneer zoo zal uw konst doch komen voor den dag?
T. Voor den dag.
Hierop verschijnt de toovenaar. Die Echo van Muiderberg is hier niet zonder reden te pas gebracht. Het geheimzinnige van het oogenblik, het oproepen van den heilloozen toovenaar te middernacht en op de plaats waar den volgenden dag de moord aan Floris zal gepleegd worden, het antwoorden van de onderaardsche stem, gevolgd door de verschijning van den helschen geest, dat alles geeft aan het tooneel een angstwekkende uitwerking. De kunstgreep van Hooft in verband met de plaatselijke omstandigheden getuigt van dramatische handigheid en kracht, gelijk ook Bilderdijk erkent. En nu het Echo-gedicht van Constantijn Huygens. De dichter laat de weerklank uit het bosch komen, zoo als men ziet, en zinspeelt op de tragische geschiedenis van Pyramus en Thisbe, het verhaal, dat sedert Ovidius in alle landen en tot in de nieuwere letteren zoo herhaalde malen de vruchtbare stof heeft geleverd voor een min of meer gevoelvol episch of dramatisch gedicht. Bekend is de parodie op het verhaal in Shakespeare's ‘Midsummer-Night's Dream’. Men vindt Huygens' Echo- | |
[pagina 335]
| |
gedicht in de uitgave van 1672 op bl. 465 van het eerste deel; het is getiteld: Bosch-dicht.
Echo, ledenlooze Geest,
Dien zoo menig minnaar vreest,
Om de waarheid niet te hooren
Die hem 't hert breekt door zijn ooren.
Kreet gij niet om Thisbe's dood
En haar lieven Min-genoot?
Nood.
Herde hoer, kondt gij verachten
Zoo medoogentlijke klachten?
'k Lachten.
Kondt gij lachen, vinnig vel,
Om een ander mans gekwel?
Wel.
Die de Min veracht die slaat ze.
Kwelling vindt alom haar plaatse.
Laat ze.
Was dan Pyrams sterven zoet
In zijn Thisbe's arm en bloed?
Armen bloed!
Daarmeê komt u, kan ik hooren,
Weder de oude Min te voren.
Min te voren.
Doe Narciss uw' hand ontwoei,
Hoe was doen uw hert te moei?
Oei!
Waar, waarom, wat henen kwam hij,
Welke weg van sterven nam hij?
Amij!
Doet u nu de smalte weer
Van zijn schoon gestalte zeer?
Al te zeer.
Emmers uit zijn hard medoogen
Kwam somtijds een zoen gevlogen,
Logen.
Wild' hij nemmer nadertreên,
Kwamt gij nemmermeer aan een?
Neen.
Was er dan in bosch en velden
Altijd een die hem verzelden?
Zelden.
Zoo gebeurde 'r, als ik zeg,
Altemet wat bij den weg.
Wech.
| |
[pagina 336]
| |
Altijd leidt de waarheid achter,
Of de vleierij verzacht' er
Zachter.
Was zijn hert zoo dik verlood,
Kwam hij nemmer ongenood?
Nood.
Is er van hem niet gebleven
Zooveel als hij was in 'l leven?
Even.
Vergelijkt gij dan een knecht
Bij een bloem in 't veld gerecht?
Recht.
Wat is dan de schoonheids waarde
Of ze al schoonheid nooit en paarde?
Aarde.
En wat wint hij die ze vindt,
En wat vindt hij die ze wint?
Wind.
Ziet m' er veel naar Blommen loopen
En na wind en aarde hopen?
Hoopen.
Waart gij niet van 't zelve zog
Dronken doe; of zijt gij 't nog?
Och!
Hoe ontwaakt gij dus vroeg 's mergens,
Of verwacht gij iet van ergens?
Nergens.
Of bemint gij onverspied
't Eerste dat gij hoort of ziet?
Iet.
Of de Satirs nu eens kwamen
En u in haar koten namen?
Amen.
Zult gij eeuwig 't minnelied
Zingen, en verlaten niet?
Laat, en niet.
Zoudt gij 'r voor uw daags geneeren
Meer dan 't half dozijn begeeren?
Geeren.
Houdt, gij eigen-schande bel,
Kondt gij zwijgen, al waar wel.
Vaar wel!
Om dit Echo-gedicht te verstaan heeft men eenvoudig de mythe van de Echo en Narcissus in herinnering te brengen. In Dr. Kroon's Mythologisch Woordenboek vindt men voldoende toelichting. Op Echo vindt men het volgende; ‘Eene der Boiotische bergnymphen, die door haar aangenaam gesnap de ijverzuchtige Hera | |
[pagina 337]
| |
(Juno) zoo lang wist bezig te houden, dat zij haren gemaal Zeus als hij bij de nymphen vertoefde, niet verrassen kon. Tot straf voor deze eindelijk ontdekte list verbande Hera haar uit hare nabijheid en ontnam haar het gebruik harer bewegelijke tong, zoodat zij voortaan alleen de laatste woorden der vragen die haar gedaan werden, herhalen kon. Zij verborg zich daarop in de schaduw der bosschen en hield zich daar langen tijd schuil, totdat zij liefde voor den schoonen Narcissus opvatte, die de ijdele jongeling echter niet beantwoordde. De teleurstelling over deze versmade llefde was bij Echo zoo groot, dat zij van smart verteerde, totdat niets van haar overbleef, dan hare stem, en zelfs deze verborg zich in de bergholen, rotsspleten en wouden, waar zij nog steeds wordt gehoord.’ Bij de lezing van Huygens' gedicht zal nu alles duidelijk worden, zoo men nog in aanmerking neemt, dat Nood, ‘noode’ beteekent, Amy, hetzelfde is als ‘Ai mij!’ en dat Houdt van op een na den laatsten regel ons ‘halt!’ is. Daar Bakhuizen van den Brink's studie tegenwoordig weer veel gelezen wordt, en ze verdient het! moeten we nog een andere toespeling op een Echo-gedicht toelichten. Hij spreekt van Hendrik Adriaensen, die het verspreiden van zijn Echo-gedicht ‘met den hals moest boeten.’ Wanneer had dit plaats en hoe luidde die Echo-klank? Heynsz. Adriaensz was een schoenmaker te Haarlem en factor der welbekende Kamer ‘Trouw moet blijken’, met het embleem van de Pelikaan. In den tijd van de hagepreeken, even voor de komst van Alva, genoten de hervormings-gezinden aldaar betrekkelijke vrijheid. Ook Dirk Volkertz. Coornhert had er zich gevestigd, doch de voorstanders van de ‘nieuwe leer’ waren niet allen bezield met zijn vrijzinnigen en vredelievenden geest. Zoo dichtte Adriaensz. tijdens den beeldenstorm onderscheiden liedekens en refereinen, en daaronder twee Echo's, ten spijt van alle dwangplakkaten. Men zegt dat hij ze op de Kamer voordroeg en er een dramatisch karakter aan gaf, door zelf de vragen te doen en zijn zoon met de vereischte rijmklanken te laten antwoorden, verborgen voor het oog van de toeschouwers. Bij de komst van Alva volgde een omkeering in het Stadsbestuur, en de dichterlijke schoenmaker, die als factor van de vrijheidlievende Kamer wat al te overmoedig zijn dichtader had laten vloeien, werd in de kerker geworpen en ter dood veroordeeld. Zijn tachtigjarige moeder smeekte om genade, daar haar zoon de verzorger was van acht moederlooze kinderen, | |
[pagina 338]
| |
en terwijl zij voorgaf, dat het gebeurde had plaats gehad ‘in den vrijen tijd.’ De burgemeester antwoordde, dat die vrije tijd van onlangs gevolgd was door ‘een tijd van justitie.’ Zijn terechtstelling was opmerkelijk. Hij weigerde als ketter ruggelings de ladder op te gaan, zeggende dat dit een eisch was voor dieven en moordenaars, maar niet voor ‘een eerlijk Rederijker, laat staan voor een vroom christen.’ Zoo pratende had hij de ladder bestegen, toen op eens een zware donderslag den scherprechter zoodanig ontstelde, dat Adriaensz. zich den strop van den hals wierp en zich door de vlucht zocht te redden. Hij werd echter gegrepen en daarop geworgd. Ziedaar op welk geval door Bakhuizen van den Brink toespeling gemaakt werd. En nu zijn Echo-gedichten? Men behoeft tegenwoordig wel geen galg of brandstapel te vreezen, doch een gevoel van kieschheid zou iemand doen aarzelen de beide gedichten mede te deelen. 't Is ons echter om de soort van het gedicht en zijn historische beteekenis te doen, vandaar dat wij toch enkele regels zullen aanhalen. Niemand toch zal zich aan Vondels Echo ergeren, schoon die alles behalve malsch mag heeten. En tot tegemoet-koming van overgevoelige zielen voegen wij hier bij, dat er nog een ander Echo-gedicht zal volgen, door de tegenpartij den prinsgezinden naar het hoofd geworpen. Bij de aanhaling zij men indachtig, dat met ‘Papen,’ een vrij gewoon woord in die dagen, de geestelijken bedoeld worden. Zie hier nu enkele regels met hun Echo. Wat zijn nu Papen en Monicken, die songhen als een lijster?
Bijster.
Wat sullen sij nu moeten doen dese gheleerde klercken?
Wercken.
Hoe souden sij connen wercken dese heeren?
Leeren.
Is hare leeringhe van Godt wel yet?
Gansch niet.
Comt hare leeringhe met Godts woord wel overeen?
Neen.
De zielmissen, wat doen sij de zielen profijt?
Niet een mijtGa naar voetnoot1).
Waarom doen sij de zielmissen? Mij dit vertelt.
Om geldt.
Wat sullen de zielmissen doen in 't oordeel?
Geen voordeel.
| |
[pagina 339]
| |
En dan verder op de besluiten van het Concilie van Trente komende, vervolgt de dichter: Wat was 't principaelste? Segt mij de conditie.
D'inquisitie.
Wie wil d' Inquisitie tegen staen als vrome reusen?
De geusen.
Wat brengen de Predicanten die daar buiten prediken voort?
Godts woort.
Van wien sijnse ghesonden, segt sonder spot?
Van Godt.
Van het tweede Echo-gedicht door Adriaensz. tot stichting van zijn Kamerbroeders voorgedragen, halen wij de volgende regels aan; zij zijn in hun soort wel de scherpste van allen. Waervoor acht men nu Monicken ende Papen?
Apen.
Wat verachten de Papen? mij dit berecht?
Echt.
Wat souder wel aen der Monicken cappen hooren?
Ooren.
Wie bracht d' Inquisitie in 't landt met quaet recht?
Atrecht.Ga naar voetnoot1).
Was 't te beclagen 't landt te verliesen met bedroch?
Och!
Wat sal men hem doen, die d' Inquisitie heeft gaen keeren?
Eeren.
Gij mogende Godt, weest toch beschermer van Breero.
Ero.
Dat hij 't volck in vrede houden mag te samen
Amen.
En alsof de dichter een voorgevoel had van hetgeen hem te wachten stond, besluit hij met de woorden: ‘Dit is ter eere van Godt en de Geusen ghedaen,
Maar salder van de Papen weynigh danck af ontfaen.’
Nu dat is te begrijpen. Maar is het niet, dit lezende, of Vondel bij Adriaensz. voor zijn Echo-gedicht ter leer is gegaan? Men merkt intusschen, het Echo-gedicht was bijzonder gezocht in de dagen van strijd en beroering, in de dagen van bitterheid en verzet. Voor ik nu de beide andere Echo's van de tegenpartij aanhaal, wil ik nog op een paar wijzen, door van Vloten in zijn ‘Nederlandsche Geschiedzangen’ opgenomen. Zij zijn uit denzelfden tijd en ademen dus denzelfden bitteren geest. Het gedichtje | |
[pagina 340]
| |
draagt ten titel Geuzen-Echo, en is allereerst door het Belgisch Museum medegedeeld. Zie hier: Soe men die Geulx bestrijt,
Sal men gewinnen iet? - Niet!
Wie sal d' overhandt houden,
Die pauws oft die Geulx? - Die Geulx!
Wat sal dan van 's pauws rijcke
Geworden, in sulcken gevallen? - Vallen!
Hoe, sal men oick zijn missen
En lof vergeten al? - Al!
Wat sal men dan gaen doen
Met alle sijn aflaten? - Laten!
Konnen hen dan die groote
Noch helpen iet meer? - Niet meer!
Wie sal hen dan vieren,
Nadien dit alsoo zij? - Zij!Ga naar voetnoot1)
Wiltse dan metten Edelen
Het niet sijn eens? - Neens'!
Waer blijft dat roode calf
Die ons 't bastaertkint in 't land sant? - In 't sant!
Nu hij moet achterblijven,
Wie sal sijn goed deelen? - d' Eêlen!
Hij hapte toch goets genoech,
Wat socht hij noch meer? - Eer!
Het was recht een Nero,
Een h.... herberghere, - Ergere!
O God! wie sal dit arme volc
Verlossen uyt den stricke? - Icke!
Deze Echo is een vrije navolging van het volgende Fransche Echo-gedicht, mede door van Vloten in zijn Geschiedzangen opgenomen; na het bovenstaande willen wij het hier laten volgen. Het Fransche voorbeeld is een bewijs, dat beide gedichten van Zuid-Nederlandschen oorsprong zijn. Gagnerat-on faisant aux Gueux la guerre? - Guerre!
Qui aura le prix, le pape ou bien les Gueux? - Eulx!
Sçaurait il plus défendre son canon? - Non!
Ne lui peult doncq ayder son grand terrien? - Rien.
Et ou demeurera la Messe a deux soulz? - Soulz.
Qui est l'appuys du Pape et sa sequelle? - Elle.
Ne la peult on tirer à bon poinct? - Point.
Le rouge veau sera tout esblouy? - Ouy!
Ses ennemis auront-ilz ce grand bien? - Bien!
Quant il cherche questie, qui cherche-t-il encor? - Or!
| |
[pagina 341]
| |
C'est un Neron qui à tout mal aspire? - Pire!
Reviendra il en sa puissance doncque? - Oncques.
Qui tirera les Gueulx de l'esmoy? - Moy!
Met behulp van de voorgaande Hollandsche navolging zal men het oud-Fransch lichtelijk verstaan. In de ‘Geschiedzangen’ vindt men ook nog de twee Echo-gedichten, door van Vloten naar een Brusselsch handschrift uitgegeven, waarin de Geuzen het moeten ontgelden. Wij willen als proeve en tegenover de voorgaande gedichten er enkele van de meest pikante regels van aanhalen. Hoeveel evangelische priesters sijn hier te lande?
Dryderhande.
Synt niet herdoopers, luteranen en calvenisten?
Jae 't, vol twisten,
Hoe compt dat sy niet eenderley gheloeve en preeken?
Door Satans treken.
Synt dan gheen leeraers van Godt ghesonden?
Tot gheender stonden.
Sijnse niet verlicht metten heylighen gheest?
Minst noch meest.
Wat beluycht, dat sy van Godt faelgeeren?
Haer discordeeren.
Hoe es hun leeringhe te achten in als?
Meestendeel vals.
Wat is die liefde, daer sy afspreecken menich fout?
Gheheel verkoudt.
Waertoe streckt hun nerstighe predicatie?
Tot fallatie.
Wat bestrijden sy daermede tallen percken?
De Roomsche kercke.
En zoo gaat het nog eenige regels verder. Het tweede Echo-gedicht in denzelfden geest bevat onder meer de volgende regels. Deze nieuwe predicanten, wat sijnt voor fluyters?
Stuyters!
Wat beroemense haer te bringhen voert?
Godts woerdt.
Eest Godts woerdt dat sy hebben ghestelt?
Ja, ghewelt!
Haer adherenten, wat sijnt voor ghesellen?
Rebellen!
Is hun leeringhe oprecht in als?
Dicwil vals!
Wat hebben sy ghesaeydt breedt en wijdt?
Haet en nijt.
Haer Salmen-singhen eest oock met Godt?
Jae 't, in spot.
| |
[pagina 342]
| |
Wat soecken dese beeltbreeckers, dat wilde ic wiste?
Die kiste.
Waerom die kiste, dat my vertelt?
Om 't geldt.
Wat syn alsulcke, na uw believen?
Groote dieven.
Waerop hebbense ghetimmert na uw advijs?
Op het ijs.
Wat synt dan voer lieden, trotsch en vermeten?
Valsche profeten.
Wat hebben sy onder hun schaepscleet ghedolven?
Grijpende wolven.
Voorbeelden genoeg om te laten zien, hoezeer het Echo-gedicht in de dagen van vinnigen strijd een wapen werd om elkander aan te vallen of zelfs af te maken. Vondel vond voor zijn Echo in de Hofkerk overvloed van modellen, die hij echter niet gecopiëerd heeft, maar zelfstandig en met oordeel heeft nagevolgd. Ik mag echter niet onvermeld laten, dat er ook een echo-gedicht van nog vroeger dagteekening bestaat, geschreven door een der eerste mannen der Nederlandsche Renaissance in Zuid-Nederland, nam. door den schilder-dichter Lucas D'Heere, den welbekenden leermeester van Carel van Mander. Het komt voor in zijn bundeltje: Den Hof en Boomgaert der Poësijen, dat in 1565 gedrukt is. De titel van het stukje, dat evenzeer een Satire is, luidt: Echo, antwoordende op twee vrauwen, die al cautende gaen in een dal. Marye en Nicola, twee geburen, zijn in gesprek; de eerste beklaagt zich over haar echtvriend, waarop de andere haar in bedenking geeft, of de oorzaak van de booze stemming bij den echtgenoot ook bij haar zelve ligt. Ik haal slechts enkele regels aan tot toelichting. Na Marye's klachten antwoordt de andere vrouw: Moghelicken ghi comt ander mans wat te bij,
Oft haudt haer te veel cauts: wat verdiend dan sulc clappen?
Lappen!
en verder: Ja, t'huusblijven b'hoort een eerbaer vrauwe toe,
Hare huusghesin ga slaen en doen (als Paulus riet)
Iet.
Het buurvrouwtje is zoo overtuigd, dat de schuld bij Marye te zoeken is, dat ze haar vermaning meent te moeten besluiten met: Maer met oorlof, vrauwe, opdat ick u niet en terge,
Ick bid God dat Hij u bekeer en ons al tsamen,
Amen!
| |
[pagina 343]
| |
Dat cauts, gekout beteekent, en lappen in de beteekenis van klappen, slaag krijgen gebezigd is, behoeft nauwelijks verklaring. Een geheel eigenaardig soort van Echo-gedicht vinden wij bij Bilderdijk. Het is een geestig lied, keurig van vorm en gelukkig van vinding; het karakter van de Satire komt er duidelijk in uit, maar zonder scherp of vinnig te zijn: de Echo vertegenwoordigt hier de navolging van den oorspronkelijken dichtertoon, door Minerva aangeslagen. Ik zal er enkele der gelukkigste regels van aanhalen. Het geheel mag in geen bloemlezing ontbreken. Men spreekt tegenwoordig tot vervelens van artistiek, en vergoelijkt daarmeê veel wat erger knutselarij is, dan waar men zich vroeger aan schuldig maakte, toen men tenminste verstaanbaar trachtte te blijven, wat niet het geval is met enkele der gedwongen uitingen van hen, die bijzonder artistiek willen schijnen. Men vindt Bilderdijks meesterstukje in de Kompleete Dichtwerken, deel I, blz. 422. Het is getiteld Minerva.
Minerve vond de veldfluit uit,
En speelde 't eerste lied,
Aan d'oever van Permesses vliet
Gehukt in 't jeugdig kruid.
De boschgoôn sluipen op den klank
Bedeesd en luistrend aan,
En laten kruik en druivendrank
Voor deze wellust staan.
Nu ving zij van de wildbaan aan
En zong Diana's stoet,
Men hoorde 't kraken van den voet
Door de afgeworpen blaân.
Waarop verder het schoone couplet volgt: Het mastbosch staat van rondom stom
En wordt niet hoorens moê;
Het windtjen plooit zijn vlerkjens toe,
En speelt met blad noch blom.
Maar de Echo vangt een toontjen op
En alles vliegt in roer:
Nu hupplen veld en heuveltop,
Met schaterend rumoer.
‘Iö, wat klinkt die zangtoon schoon!’
aldus roept iedereen, die naar den oorspronkelijken toon van Minerva nauwelijks geluisterd had, en het algemeen oordeel is: ‘Minerva speelt bevallig, ja;
Maar de Echo doet niet min.’
| |
[pagina 344]
| |
Waarop de godin der Muzen in ergernis het spelen staakt om aan de Echo gelegenheid te geven haar eigen lied te zingen, zoo zij 't kan. Minerve, die een blos kreeg, zweeg,
Nam 't fluitjen van haar mond,
En wierp het lachende op den grond,
Terwijl zij de oogleên neeg.
Zij zet den voet op 't piepend riet,
En trapt den halm in tween:
‘Zing, Echo, zing uw eigen lied!’
En ijlings vloog zij heen.
De bedoeling van Bilderdijk is gemakkelijk te vatten. Intusschen, ook deze soort van Echo-verzen, waarbij de laatste lettergreep van den regel zelf den weerklank geeft, en niet een antwoord bevat op een vraag door een ander geuit, is niet uitsluitend bij Bilderdijk te vinden. Men vindt daarvan meer voorbeelden bij de dichters der Renaissance en van vroeger. Zoo bestaat er een soort van mysteriespel op een prijskamp van de Leuvensche kamer het Rooselaer in 1529 gegeven en handelende over het leven van St. Truide in haar strijd tegen Lucifer en alle booze geesten. In het voorspel voert het hoofd der helsche geesten het woord; Lucifer ergert zich aan de traagheid der duivelen en roept ze op, om zich wat bedrijviger te toonen in het aanrichten van kwaad en onheil, een inval Shakespeare en Milton waardig, zoo de rederijker Christiaan Fastraet werkelijk dichter ware geweest. In die toespraak spreekt Lucifer doorloopend in Echo-verzen, wat aan zijn helsche woorden wezenlijk iets ongewoons geeft. Slechts een paar regels halen wij als voorbeelden aan. ‘Bor, waer sy dy allen der hellen ghespuys? Gruys
Duyvels, hoe sit ghy dus stille als een muys thuys?
Ghy helsche wolven, ick sal door 't cryten splyten!
Bor, by Bachus buyck, ik werd door 't ghedruys buys,
Dies sal ick u noch als Hypocryten smyten.
Bor, het mach my wel in 't verwyten spyten,
Dat ghy dus tragh in der hellen cot hot.
Bor, duyvels, ghy en wilt u niet twee myten quyten,
Maer my dunckt dat ghy metter hellen rot spot;
Dies sal ick u noch den snavel breken besnot bot,
En sal u in vurken als helsche slanghen hanghen.
Bor, waer sy dy, sit ghy in der hellen pot slot?’
en zoo gaat het nog eenigen tijd voort, doch als voorbeeld van deze Echo-verzen is het meer dan genoeg. Van eenigszins gelijken aard zijn de Echo-verzen, die Vondel in twee verschillende gedichten aanwendt. Het onderwerp is in | |
[pagina 345]
| |
schoone overeenstemming met den vorm; bij zulke verzen gevoelt men onmiddellijk dat vorm en inhoud één zijn, niet zijn te scheiden. Het voortreffelijkste van de twee gedichten is ongetwijfeld dat, waarvan wij hier eenige strofen aanhalen en dat getiteld is: Uitvaart van Orfeus.
Toen Orfeus, met zijn keel,
Toen Orfeus met zijn keel en veêl,
In 't mastbosch zong en speelde,
Tierelier, tierelier,
Dat schoone lustpriëel;
Scheen hemel, aarde en zee,
Scheen hemel, aarde en zee alreê
Op zang en spel te dansen,
Tierelier, tierelier,
Gevolgd van wild en vee.
Hij zat op een tapijt,
Hij zat op een tapijt, gewijd,
Een regenboog van bloemen,
Tierelier, tierelier,
De Deugd braveert den Nijd.
Een krans van lauwerier
Een krans van lauwerier, heel fier,
Vereert de heldre lokken,
Tierelier, tierelier,
Een God gelijk in zwier.
enz. In denzelfden trant is de ‘Speelstrijd van Apollo en Pan’, een travesti, zoo als van Lennep het noemt, en evenals de Uitvaart een satire tegen de predikanten en andere tegenstanders van het tooneel, met wie Vondel den strijd niet opgaf. De ‘Speelstrijd’, die heel wat lager staat dan de ‘Uitvaart’, eindigt met de volgende strofe op Midas, die aan Pan in plaats van aan Apollo den prijs voor 't zingen had toegewezen. De toespeling valt in het oog, als men bedenkt, dat de tooneeldichters door Vondel verdedigd worden tegen de uitspraken van hen, die na den Lucifer opnieuw hun aanvallen richtten tegen den Amsterdamschen schouwburg. ‘Wie u naar Midas vraagt,
Wie u naar Midas vraagt, hij draagt
En roert twee ezels ooren,
Tin tin tin tin tin tin,
Met recht aldus geplaagd.’
Deze aanhalingen bevelen de kennismaking met het geheel aan, vooral met de Uitvaart, dat onder de lyrische gedichten van Vondel een eerste plaats verdient. | |
[pagina 346]
| |
Ook in de buitenlandsche letteren was het Echo-gedicht meermalen zeer gezocht. In de Fransche letterkunde was het sedert Marot, gest 1544, zeer in den smaak gekomen, uitsluitend bijna gebezigd voor het epigram en hekeldicht, juist als bij ons. Van du Bartas wordt het volgende staaltje door d'Israeli in zijn Curiosities aangehaald; het is een poging om het gezang van den leeuwerik na te bootsen en herinnert aan Vondel La gentille alouette, avec son tirelire,
Tirelire, à lire,
En tirelirant tire
Vers la voûte du ciel, puis son vol vers ce lieu
Vire, et désire adieu,
Dieu,
adieu,
Dieu!
Van den dichter Ch. Fr. Panard (1694-1765), de Lafontaine de Vaudeville geheeten, en bekend door zijn geestige invallen, worden de volgende gelukkige proeven aangehaald: Pour nous plaire un plumet
Met
Tout en usage;
Mais on trouve souvent
Vent
Dans son langage.
Het tweede voorbeeld is een satire op personen uit de provinciën, die zich te Parijs kwamen vestigen en daar tot aanzien trachtten te komen. On y voit des Gommis
Mis
Comme des Princes,
Après être venus
Nuds
De leurs provinces.
Panard was bekend om zijn geestige epigrammen, die hij op de luidruchtige feesten, waarop men den luchthartigen dichter noodigde, als uit zijn mouw schudde. Ook in Engeland zien wij het Echo-gedicht in tijden van politieken strijd en godsdienst-troebelen meermalen als satire gebezigd. Zoo is er een bekend uit de dagen der Puriteinen, waarvan wij enkele regels als proeve willen aanhalen. | |
[pagina 347]
| |
Now, Echo, on what 's religion grounded?
Round-head!
Whose its professors most considerable?
Rabble!
Do they not learning from their doctrine sever?
Ever!
As for their temples they with zeal embrace them.
Rase them!
Must even religion down for satisfaction,
Faction!
How stand they affected to the government civil?
Evil!
But to the king they say they are most loyal,
Lye all!
Then God keep king and state from these same men,
Amen!
Heel gelukkig is deze proeve, die sterk aan Vondels dagen herinnert, niet te noemen. Ook Sir Philip Sidney heeft een proeve van Echo-gedicht geleverd, wat in den tijd der geestdriftvolle Renaissance en bij de navolging van enkele Fransche dichters niet vreemd is. Het komt voor in zijn Arcadia; de dichter stelt het voor, dat hij buiten zijnde Echo ontmoet en met haar een gesprek voert. Nog al aardig gevonden in een Arcadia. Dat het gesprek evenwel niet veel te beteekenen heeft, kan reeds uit een paar regels blijken: Oh, I do know what guest I have met: it is Echo.
It is Echo!
Well met, Echo; approach, then tell me thy will too.
I will too.
Geen wonder dat dergelijke dwaasheden door Butler in zijn geestig komisch heldendicht ter bespotting van de Puriteinen scherp gehekeld wordt. Zie Hudibras, Part I, canto III, 190 en verv. Maar wij willen het bij deze herinnering aan proeven in andere talen laten. Ten overvloede vermeld ik nog, dat Lope de Vega, de beroemde Spaansche drama-dichter, de dwaasheid tot het uiterste voert en zelfs een Sonnet geschreven heeft met echo-klanken, wat dan ook alleen in het Spaansch met zijn rijkdom aan rijmklanken mogelijk schijnt. Geen letterkunde die aan vreemdsoortige invallen van dien aard zoo rijk is als die der Spanjaarden, en zelfs een genie als genoemde tooneel-dichter heeft er zich niet boven weten te verheffen.
(Wordt voortgezet). Dr. A.S. Kok. |
|