| |
| |
| |
Klemtoon. (Vervolg van blz. 244.)
Bijwoorden.
Algemeene opmerkingen.
Bij de bschouwing van den syllabentoon der bijwoorden zullen wij tegelijk de voorzetsels en de voegwoorden bespreken. De vorming van deze woorden is geheel dezelfde en zeer dikwijls doet dan ook hetzelfde woord dienst als bijwoord, als voorzetsel of als voegwoord.
Reeds vroeger hebben wij er op gewezen, dat het bijwoord tweeërlei kwaliteit heeft: het kan eene voorzetselbepaling zijn of daarvoor in de plaats treden en het kan de richting aanduiden, waarin het onderwerp zich beweegt. In het eerste geval kan het verbonden worden met een ander bijwoord of voorzetselbepaling, in het tweede met een substantief, dat als plaatsbepaling dienst doet. Er zijn dus verbindingen mogelijk van bijwoord en bijwoord (of voorzetselbepaling), en van substantief en bijwoord. Voorbeelden - bijwoord en en bijwoord: evenwel, zoodra, hoewel, alhier (al = geheel), aleer, alom, onderaan, bovenover, weldra; bijwoord en voorzetselbepaling: gisterenochtend (= gisteren in den ochtend), gisterenavond, morgenochtend, morgennamiddag; substantief en bijwoord: bergop, stroomaf, jaar in, jaaruit. De verbinding van bijwoord en bijwoord is eigenlijk tweeërlei; het eerste woord kan eene bepaling zijn van het tweede als in hoewel, evenwel, alhier, en de woorden kunnen beide dienen ter bepaling van het werkwoord. Het boek ligt bovenop, beteekent, dat het boek boven ligt en tegelijk op (een ander boek). Uit grammaticaal oogpunt zijn dan de woorden boven en op gelijkwaardige zinsdeelen en uit onze beschouwingen van het substantief, van het adjectief en van het werkwoord weten wij reeds, dat samenstellingen van gelijkwaardige zinsdeelen gewoonlijk adherent zijn (meesterknécht, doofstóm, koekelóeren); het verwondert ons
dus niet, dat dit ook bij de bijwoorden het geval is en wij dus zeggen tegenóver, weeróm, intússchen, onderàan, achteráf, rechtsóm enz. Ook de andere soort samenstellingen van bijwoord en bijwoord vormt adherente verbindingen: evenwél, zoodrá, alhíer, alóm, aléer,
| |
| |
evenéens enz. De groote toonintensiteit van het bijwoord, waarover wij (bl. 231) reeds gesproken hebben en waardoor dit woord zich voor het gehoor dadelijk van het voorzetsel onderscheidt, is oorzaak, dat ook verbindingen als bergóp, stroomáf adherent blijven.
Er zijn eenige woorden, waarin de hoofdtoon zich verplaatst heeft naar het eerste bijwoord (véelal, wéldra), andere, waarbij hij zwevende is (nágenoeg of nagenóeg, réchtuit, of rechtúit, vóortaan of voortáan, rónduit of rondúit). Het blijkt dus, dat er bij de bijwoorden ook inherente samenstellingen gevonden worden. De toonverplaatsing is van rhetorischen aard (als in véelal, wéldra = zeer spoedig, réchtuit, rónduit), of zij wordt veroorzaakt door het verloop in beteekenis van het tweede deel als in voortaan. Dit woord (= voort áan) wordt niet begrepen; men denkt hier aan eene samenstelling van voor en taan, zelfs vindt men het woord soms in couranten zoo afgebroken; dit gewaande taan begrijpt men natuurlijk niet, het wordt dus achtervoegsel en de uitspraak daardoor vóortaan. In nágenoeg is na bijvoeglijk naamwoord of bijwoord en genoeg telwoord; het woord komt dus in samenstelling overeen b.v. met gróot genoeg en behoort dus den hoofdtoon op na te hebben. Woordverbindingen als bovenop, onderin hebben tweeërlei uitspraak; het tweede deel van deze woorden kan n.l. bijwoord zijn en ook voorzetsel; in het eerste geval luiden zij bovenóp, onderín, in het tweede bóven op, ónder in; men zegt dus het boek ligt bóven op de kast, ónder in de kast, maar wanneer er reeds
sprake van de kast geweest is, zegt men het boek ligt bovenóp, onderín.
Bijzondere beschouwing verdienen de woorden bíjna en nabíj. Het eerste is een bijwoord (Fransch presque): hij is bijna 70 jaar, het tweede een voorzetsel (près de): hij is nabij de stad. Zooals wij reeds opmerkten is na eigenlijk een bijv. nw.; men zou dus moeten zeggen hij is ná bij de stad, zooals men in het Hgd. ook werkelijk zegt er ist nahe bei der Stadt en in onze taal hij is dicht bij de stad. Het woord nabij is dus verkeerd geaccentueerd en behoorde niet samengesteld te zijn. Bijna 70 jaar beteekent bij 70 jaar of na (aan) 70 jaar. Bijna is dus eene tautologie; de woorden bij en na zijn gelijkwaardige zinsdeelen en het accent behoorde dus op het laatste lid der samenstelling te vallen.
Vele bijwoorden bestaan uit een substantief met of zonder attribuut: spoorslags, fluks (van vlug = vlucht), deels, daags, goeds-
| |
| |
moeds, blootshoofds. Dat die woorden den dienst van bijwoorden doen en niet van zelfst. nw., danken zij aan de betrekking, waarin zij tot de andere woorden in den zin staan, en omdat die betrekking wordt aangeduid door den genitiefvorm, moet hier de s, het teeken van den genitief, als afleidingsmiddel beschouwd worden. Het bijwoord goedsmoeds is dus niet samengesteld uit goed en moed, want die samenstelling zou, zooals wij bij de beschouwing van het substantief gezien hebben, een zelfst. nw. en geen bijwoord opgeleverd hebben; het bijwoord is dus afgeleid van den genitief van goede moed en moet beschouwd worden als eene door afleiding ontstane samenstelling. Dat de vorm van den genitief hier werkelijk als afleidingsmiddel dienst doet en dus onmisbaar is, blijkt o.a. daaruit, dat hij nooit verwaarloosd wordt: langzamerhand, goedertieren, blootshoofds, halverwegen, ongelukkigerwijze, stormenderhand, droogvoets, enz.; men zegt vol goeden moed in plaats van vol goeds moeds, maar nooit, dat men iets goeden moed gedaan heeft. Bij de voortgaande ontwikkeling van onze taal is de r als teeken van den genitief op den achtergrond getreden, de s daarentegen heeft
haar gebied telkens uitgebreid en zoo vindt men vele vrouwelijke woorden, die nu tot bijwoorden worden gemaakt door het achtervoegsel s, dat in dit geval de adverbiale s wordt genoemd; voorbeelden hiervan zijn heelshuids, dikwijls, wederzijds. Toen de s eenmaal achtervoegsel was geworden, werd zij achter vele bijwoorden gevoegd, waarbij geen sprake van een genitief was, als intijds, tevens, bijkan(t)s, tusschendeks enz. Zelfs gaven vormen als blootshoofds, heelshuids, goedsmoeds, waarin de s tweemaal voorkomt, aanleiding tot het dubbele gebruik van de s in binnenskamers, binnensrands, overshands, voorshands, buitenslands, insgelijks enz.
Ook en als uitgang van den datief is afleidingsmiddel bij sommige bijwoorden: gisteren, midden, wijlen, naar voren, beneden. Deze uitgang was echter niet vruchtbaar en verouderde geheel; ja al spoedig gevoelde men zijne kracht zoo weinig, dat men aan woorden, die reeds door en afgeleid waren, nog eene s toevoegde: trouwens, willens, krachtens, luidens.
De accusatief heeft zijn uitgang geheel verloren en zoo bestaan er substantieven met attributen, die zonder eenigen uitgang als bijwoord gebruikt worden; het zijn de tijdsbepalingen dikwerf, altijd, het redengevende dewijl, dat de ure (dat) beteekent en dus eigenlijk ook tijdsbepaling is en het plaatsbepalende halfweg. Het bijwoord
| |
| |
dikwerf moet dus niet beschouwd worden als samengesteld uit dik en werf, maar als onmiddellijk afgeleid van de substantieve uitdrukking dik werf in den 4en naamval.
In al deze door middel van naamvalsvormen afgeleide bijwoorden valt de hoofdtoon op het eerste lid van het woord: áltijd, áltoos (= altoogs van tijgen, toog), díkwerf, díkwijls, bárrevoets, stórmenderhand, éenigszins, éensklaps, héelshuids, rúimschoots, réchtstreeks. Uit het vroeger behandelde (bl. 487, vorige jaarg.) weten wij, dat het substantiéf en niet het attribuut de hoofdtoon toekomt; wij hebben hier dus eene verplaatsing van den hoofdtoon naar voren (progressie), zooals wij ook bij sommige afgeleide werkwoorden hebben opgemerkt (réikhalzen). Deze progressie heeft dezelfde oorzaken als de toonverplaatsing in sommige samengestelde bijwoorden, die wij boven bespraken. Bij woorden als rechtstreeks, ruimschoots wordt niet meer aan een streek (waarschijnlijk van een schaatsenrijder) of aan een schoot (touw) gedacht; evenmin denkt men bij stormenderhand, eensklaps, eenigszins aan hand, klap of zin. Rechtstreeks, ruimschoots, stormenderhand, eensklaps beteekenen daardoor recht, ruim, stormend, in eens. De progressie in éenigszins, géenszins, éensklaps, véelszins is door den rhetorischen toon bewerkt.
De nu besproken vormen als goedsmoeds enz. herinneren aan een vroeger ontwikkelingstijdperk van de taal. Wat men toen uitdrukte door een naamvalsvorm, duidde men later aan door een voorzetsel. Als voorbeeld geven wij allerwegen en overal, die nagenoeg hetzelfde beteekenen, maar verschillende tijdperken vertegenwoordigen. De voorzetselbepalingen als overeind, onderweg, uitermate enz. moeten dus niet als samengesteld beschouwd worden, maar als onmiddellijk afgeleid van de bijwoordelijke bepalingen over het einde, onder den weg, uit der mate. Dat er hier geen sprake kan zijn van samenstelling, blijkt ook o.a. daaruit, dat deze uitdrukkingen niet bestaan uit een bepalend en een bepaald woord of uit twee gelijkwaardige zinsdeelen, maar uit een regeerend en een geregeerd gedeelte. Een ander bewijs daarvoor is, dat de voorzetselbepaling dikwijls uit drie leden bestaat: inderhaast, inderdaad, indiervoege, terwijl samenstelling nooit meer dan twee leden tegelijk toelaat (timmermanswerkplaats = timmerman + werkplaats). Als derde bewijs voeren wij nog aan, dat de voorzetselbepaling, voor zoover die strekt tot vorming van adjectieven (ondergrondsch, buitensporig, tegennatuurlijk)
| |
| |
of van werkwoorden (belanden, overnachten) ook enkel door afleiding voor het doel geschikt kan gemaakt worden.
De voorzetselbepalingen hebben, omdat het voorzetsel in den zin slechts zwak geaccentueerd wordt, den hoofdtoon op het laatste lid, dus op het naamwoord, voornaamwoord of telwoord: bijgevólg, bijgevál, bovenál, inéen, bovendíen, onderwég, voorhánden, terwíjl, achterwége, bijwíjlen, opníeuw, uitermáte, overéind, overhóop, binnenkórt, binnenshúis, inmíddels, intíjds, overhóeks, intégendeel, inzónderheid. De progressie van den hoofdtoon, die wij bij vormen als goedsmoeds opgemerkt hebben, komt ook hier bij enkele woorden voor en is door een streven naar analogie bewerkt; als voorbeelden geven wij bíjkans (bij kants), éerlang (eer = voor), gáandeweg (gaande den weg eene vorming overeenkomende met gedurende den tijd, staande de vergadering), náderhand, óveral, áanstonds, námaals. In sommige voorzetselbepalingen is het accent zwevende; men hoort óngeveer en ongevéer (= on geveer, zonder gevaar, zonder bedrog), óvermorgen en overmórgen, éergisteren en eergísteren. Het woord náderhand
wordt zoo weinig als voorzetselbepaling gevoeld, dat sommigen er laterhand van maken, omdat men voor naderhand ook later kan zeggen.
De achtervoegsels lings, waarts, gewijze en halve hebben de beteekenis van voorzetsels en krijgen daarom slechts een bijtoon. Kruiselings en schrijdelings beteekenen op de wijze van een kruis, van schrijden (stappen); huiswaarts en herwaarts = naar huis, naar hier; trapsgewijze en steelsgewijze = op de wijze van een trap, van stelen; duidelijkheidshalve, plichtshalve = wegens de duidelijkheid, den plicht.
Het achtervoegsel lijks beteekent ieder en vormt bijwoorden, die de beteekenis hebben van eene tijdsbepaling in den accusatief: jaarlijks, maandelijks = ieder jaar, iedere maand.
| |
Overzicht.
Samenstelling.
I. Zelfstandig naamwoord en bijwoord.
Adherent: bergáf, bergóp, stroomóp, stroomáf, jaarín, jaarúit, honderdúit.
opmerking. Honderd in honderdúit moet als substantief beschouwd worden: het honderd uit.
| |
| |
II. Twee bijwoorden.
1o. Inherent: véelal, wéldra, vóortaan, rónduit, réchtuit.
2o. Adherent: weeróm, kortóm, wannéer, voorhéen, aléer, bijzónder, evenéens, weléer, ofschóon, zoodrá, evenwél, intússchen, aldrá.
Opmerking a. Weleer = wijlen eer, indertijd vroeger. Wanneer = wan eer, op welken tijd vroeger. Over voortaan, nagenoeg, onderin, bijna, nabij zie men de Algemeene opmerkingen.
b. Waarvan, waardoor enz. hebben als vragende voornaamwoordelijke bijwoorden een rhetorisch accent op waar en luiden dus wáarvan, wáardoor. Als betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden heeten zij waarván, waardóor.
III. Bijwoord en Voorzetselbepaling.
Adherent: gisterenóchtend, morgenávond.
Opmerking a. Deze woorden beteekenen gisteren in den ochtend, morgen in den avond.
b. Ook het woord allegaar bestaat uit allen en de voorzetselbepaling te gader. Daar echter het eerste deel een telwoord is, moet allegaar ook tot de telwoorden en niet tot de bijwoorden gerekend worden.
| |
Afleiding door achtervoegsels.
A. Toonlooze achtervoegsels: e, jes, tjes, pjes, kens, lijk, lijks en de uitgangen van den genitief en datief. Zij hebben behoudens de hierna te noemen gevallen, waarin progressie van den hoofdtoon voorkomt, geen invloed op den klemtoon.
E. Achter adjectieven: lang, länge (in lange niet); ver, vérre (op verre na); dicht, díchte (dichte bij); gaarn, gáarne.
Jes. Achter adjectieven: zoet, zóetjes; net, nétjes.
Tjes. Achter adjectieven: dun, dúnnetjes; stil, stílletjes.
Pjes. Achter adjectieven: warm, wármpjes.
Kens. Achter adjectieven; zacht, záchtkens.
Lijk. Achter adjectieven: voornáam, voornámelijk; dúchtig, dúchtiglijk.
Lijks. Achter substantieven: maand, máandelijks; drie máanden, driemáandelijks.
De uitgangen van den genitief. 1o. Bij substantieven: óndanks, wéderzijds, spóorslags, vóetstoots, daags, steeds, fluks, deels.
opmerking. Het bijwoord wéderzijds is gevormd van het sub- | |
| |
stantief wéderzijde; het mag dus niet wederzíjds luiden. Het adjectief is wederzíjdsch met regressie van den hoofdtoon.
2o. Bij adjectieven of deelwoorden: langs, ónlangs, reeds, slechts, volgen(d)s, onverwáchts, dóorgaan(d)s, nopen(d)s.
opmerking. Onlangs beteekent niet lang geleden; het is dus niet het tegengestelde van langs.
3o. Bij bijwoorden: nóchtans, mits, alvórens, alléngs, jégens.
opmerking. Nochtans bestaat uit de bijwoorden nog en dan met progressie van den hoofdtoon. Verg. Hoogd. dennoch.
4o. Bij substantieven met hun attribuut. Hierbij progressie van den hoofdtoon: hálverwegen, ongelúkkigerwijze, stórmenderhand, bíllijkerwijze, dróogvoets, állerwegen, áltoos, díkwijls, bárrevoets, blóotshoofds, éenigszins, éensklaps, éerstdaags, géenszins, héelshuids, kwáadschiks, rúimschoots, réchtstreeks, sómtijds, gróotendeels, lángzamerhand, déstijds, dérmate, míddelerwijl.
opmerking. Ook hédendaags kan bij deze rubriek gerekend worden, ofschoon heden (= hie dage) eigenlijk geen attribuut van dag is.
5o. Bij voorzetselbepalingen: achterbáks (bak = rug), binnenskámers, binnenslánds, bovenswínds, inmíddels, intíjds, overhóeks, overshánds, overlángs, buitendíjks.
opmerking. In bíjkans, áanstonds, námaals is progressie van den hoofdtoon. Zie hierover en over de twee s's in binnenslands, overshands etc. de Algemeene Opmerkingen.
De uitgang van den datief. Achter substantieven: wijlen, tusschen, gisteren.
opmerking. Trouwens, krachtens, luidens, namens, wegens hebben na den datiefuitgang en nog den genitiefuitgang s. Tusschen komt van twisch = tweevoud, luidens van het substantief luid (geluid).
B. Bijtonige achtervoegsels: lings, waarts, gewijze, halve. Zij hebben geen invloed op den klemtoon.
Lings. 1o. Achter substantieven: rúggelings, zíjdelings, krêiselings.
2o. Achter verbale stammen: táppelings, íjlings, schríjdelings.
Waarts. 1o. Achter substantieven: húiswaarts, hémelwaarts.
2o. Achter bijwoorden: hérwaarts, dérwaarts, néderwaarts, ópwaarts.
Gewijze. 1o. Achter substantieven: trápsgewijze, drúppelsgewijze, stúksgewijze.
| |
| |
2o. Achter verbale stammen: stéelsgewijze.
Halve. Achter substantieven: dúidelijkheidshalve, plíchtshalve, bíllijkheidshalve.
| |
Onmiddellijke afleiding.
A. Bijvoeglijke naamwoorden: goed, uitstekend, dapper.
B. Substantieven met hunne attributen in den accusatief. Progressie van den hoofdtoon: áltijd, díkwerf, hálfweg.
Opmerking. Bij dewijl kon geen progressie ontstaan, omdat de als lidwoord toonloos is.
C. Voorzetselbepalingen: dooréen, inderdáad, inderháast, tegelijkertíjd, terstónd, terúg, buitengewóon, buitengeméen, omláag, omhóog, omvér, overlúid, mettertíjd, metterdáad, metterwóon, voorwáar.
Opmerking. a. Over éerlang, gáandeweg, náderhand, ongevéer, éergisteren, óveral zie men de Algemeene opmerkingen.
b. De voegwoorden opdát, nadát, omdát enz. zijn eigenlijk ook voorzetselbepalingen, want het voegwoord dat is oorspronkelijk identiek met het aanwijzende voornaamwoord.
D. Onvoltooide deelwoorden: gedúrende, betréffende, aangáande.
E. Geheele uitdrukkingen: niettemín (= niet de mindere), niettegenstáande, misschíen (mag geschieden).
Amsterdam.
J.H. Gaarenstroom.
(Wordt vervolgd).
|
|