Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Stylistische overwegingen.XIII.Jan Holland schrijft in Nette Menschen (blz. 3): ‘Ik wil niet zeggen, dat die Franzosen ons geleerd hebben, wat oplichten, afzetten, uitzuigen is: de Heeren van de Oost- en West-Indische Compagnieën verstonden dat ook tamelijk wel. Maar - ze hebben ons geleerd het op een galante manier te doen.’ Hieruit zou iemand, die het niet van elders wist, opmaken, dat er verscheidene Oost- en West-Indische Compagnieën waren geweest, niet dat wij er van elke soort nooit meer dan één hebben gehad. Tot een dergelijk misverstand kan het leiden, wanneer het Nieuws v/d Dag schrijft: ‘Wie anarchistische toestanden wil zienGa naar voetnoot1), had gisteravond tusschen 8 en 9 eens moeten komen kijken op de Prinsengracht, tusschen de Ree- en Berenstraten.’ Wie niet in Amsterdam bekend is, moet daaruit opmaken, dat er meer dan één Ree- en Berenstraat is, maar begrijpt dan toch niet, hoe, tusschen zooveel straten in, één gracht kan liggen. Jan Holland had dus moeten schrijven: de Oost- en de West-Indische Compagnie, en het Nieuws v/d Dag: de Ree- en de Berenstraat. Vergelijk nog in hetzelfde blad: ‘De Prins van Wales en de Hertog van Genua hielden Zaterdag, bij prachtig weder, te Portsmouth een inspectie over de vereenigde Italiaansche en Britsche vloten.’ ‘Bij de Porte is door de Britsche, Fransche en Russische gezanten aangedrongen op het bepalen van een termijn’ enz. Vooral bij de woorden taal en eeuw komt deze verkeerde samentrekking dikwijls voor. Iemand schreef bijv. in Het Schoolblad: ‘Voor de onderwijzer zich aan vakstudie mag wijden, moet hij gemakkelijk lezen, wat in de Nederlandsche, Fransche, Engelsche en Duitsche talen geschreven is,’ en achter op ons telegram-formulier staat: ‘Voor telegrammen naar het buitenland wordt het gebruik der Fransche, Duitsche en Engelsche talen aanbevolen.’ Prof. Ten Brink zegt (Gesch. der Ned. | |
[pagina 316]
| |
Lett. in de XIX eeuw, blz. 1): ‘De eerste periode van overgang brengt ons uit de middeleeuwsche gedachtenkringGa naar voetnoot1) langs den weg van Renaissance, Humanismus en Hervorming naar de zeventiende en achttiende eeuwen’; op bladz. 9 van hetzelfde werk is eerst sprake van de ‘letterkundige geschiedenis van de XVIIIe en XIXe eeuwen’ en dan van ‘het Engelsche treurspel en blijspel der zestiende en zeventiende eeuwen’ en op pag. 21 van Lessing's veldtocht ‘tegen het Fransche classicisme der XVIIe en XVIIIe eeuwen’. Nu zal wellicht deze of gene der lezers zeggen: wanneer een man als Ten Brink bij herhaling zoo voorgaat, mogen wij, althans waar er geen misverstand door kan ontstaan, wel volgen. Tegenover deze redeneering is aan te voeren, dat Prof. Ten Brink in dezen alleen als autoriteit zou kunnen gelden, zoo hij geregeld van deze samentrekking gebruik maakte, wat echter niet het geval is. Op de eerste bladzijde van het genoemde werk staat n.l. ook: ‘Het is noodzakelijk tusschen dit drietal tijdvakken twee perioden van overgang aan te nemen, en wel ééne van 1550 tot 1600 als verbindingsschakel tusschen het eerste en tweede tijdvak’, en in een der boven aangehaalde zinsneden spreekt hij van ‘het Engelsche treurspel en blijspel.’ Nu is het duidelijk, waarom er niet staat: treur- en blijspelen. Schr. wilde het treurspel en blijspel als algemeene begrippen opgevat hebben. Maar dit bewijst juist, dat het niet onverschillig is, of zulk een samentrekking al dan niet plaats heeft. Zoo is het ook volstrekt niet hetzelfde, of men van de oude en de nieuwe geschiedenis, dan wel van oude en nieuwe geschiedenissen spreekt. Gaat men nu in zulke uitdrukkingen geregeld het tweede lidwoord weglaten en het subst. in het meerv. gebruiken, dan is het in sommige gevallen niet meer mogelijk te doen uitkomen, wat men bedoelt, tenzij door herhaling van het zelfst. naamw. Ook verdient wel in aanmerking te worden genomen, dat in de dagelijksche spreektaal niemand de bedoelde samentrekking maakt. Niemand heeft het ooit over de oude en nieuwe testamenten, wanneer er sprake is van de bijbelboeken, over de hoofdsteden van Nederland en België, de Antwerpsche en Amsterdamsche tentoonstellingen der beide laatste jaren, een samenkomst der keizers van | |
[pagina 317]
| |
Duitschland en Oostenrijk of over het cijfer, dat een schooljongen behaald heeft in de vaderlandsche en algemeene geschiedenissen. Geen vader zal er zijn zoon over onderhouden, dat hij in de eerste en tweede klassen zooveel beter zijn best gedaan heeft dan nu in de derde; geen huisvrouw haar dienstbode beknorren, omdat zij de kachels in de huis- en studeerkamers zoo slecht heeft gepoetst. Maar als niemand zoo spreekt, laten we dan ook niet zoo schrijven! | |
XIV.Dezelfde opmerking geldt voor het vormen van bijwoorden met een verlengstuk op de volgende manier: ‘Een en ander deed natuurlijkerwijze de oogen opengaan’ (Nieuws v/d Dag); daarin zal nu noodzakelijkerwijs verandering moeten komen’ (idem); ‘aan Rusland schrijft men het voornemen toe, onmiddellijk tot het blokkeeren der Japansche havens over te gaan, wat zekerlijk gemakkelijker gezegd dan gedaan zou wezen’ (idem). De schrijver van het buitenlandsch nieuws in het genoemde blad, die zich overigens voor den ‘preektoon’ weet te hoeden, schijnt een bijzondere voorliefde voor deze overbodige toevoegsels te hebben. Zoo gebruikt hij woorden als: eerbiediglijk, eendrachtiglijk, waardiglijk, oprechtelijk, onbeschaamdelijk, volstrektelijk, snellijk, die ik uit verschillende nummers heb opgeteekend. Deze noodelooze afwijking van de spreektaal getuigt van de zucht om de taal te verbeteren, door een onderscheiding, die vroeger gemaakt werd, weer in te voeren. Vroeger onderscheidde men namelijk de bijwoorden geregeld van de bijv. naamw., meestal door toevoeging van een e of lijk. Vormen als: tot dusverre, bij lange na, waarlijk, kwalijk, rijkelijk, gevoegelijk herinneren nog aan dien tijd. Daar echter de met lijk gevormde afleidingen dikwijls ook als bijv. naamw. werden gebruikt (zooals Mnl. gevoechlijc naast gevoech), hield deze uitgang op een onderscheidingsmiddel te zijn en werd hij in de meeste woorden als een overbodig toevoegsel gevoeld. Zou het nu gewenscht zijn, dezen geheelen loop van zaken als ongebeurd te beschouwen en de verouderde vormen opnieuw te gaan invoeren? | |
XV.Een andere manier om quasi de taal te verbeteren is de weglating van tot bij dusver, welk verschijnsel zich nog al eens in De Stan- | |
[pagina 318]
| |
daard voordoet. Zoo schreef dit blad naar aanleiding eener dissertatie van den Heer Raaymakers: ‘Daar de Heer R. Roomsch is, mag de verwachting uitgesprokenGa naar voetnoot1), dat hij voor onze Roomsche landgenooten op economisch gebied een helderder licht zal ontsteken, dan waarin dusver onze Roomsche politici, over het algemeen, nog wandelen.’ Het is waar, dat tot hierbij overbodig is en dat men het in andere gevallen veelal weglaat, bijv.: ‘Hoever waren wij de vorige maal gekomen? Neen, zoover waren wij nog niet.’ Maar in tot dusver wordt het zonder uitzondering gezegd en daarom zal men wijs doen met het voorbeeld van De Standaard niet te volgen. Ik heb er reeds vroeger op gewezen, dat er wel meer woorden zijn, die tot recht begrip van het gesprokene of geschrevene niet bepaald noodzakelijk zijn. Toen was er sprake van de hulpwerkwoorden; nu zou ik kunnen wijzen op samenstellingen als opstijgen, neerdalen, neerleggen, uitspreken, uitdiepen, waarin het bijwoord overbodig is, en op de uitdrukking tot hier toe, waarin het eerste of het laatste woord gemist zou kunnen worden, evenals in: van de trap af, door de opening heen. Maar wie zou al deze woorden en uitdrukkingen ter wille van de correctheid willen veranderen? Wanneer men er bij het spreken geen aanstoot aan neemt, dan behoeft men ze bij het schrijven niet te wijzigen. Men lette ook op de angstvallige vermijding van het woord katholiek door De Standaard! Katholiek beteekent eigenlijk algemeen; zoo nu de Redactie de Roomsche kerk de katholieke noemde, zou zij naar hare meening het Protestantisme een slag in het aangezicht geven. Vandaar dat zij liever driemaal in één zin het woord Roomsch gebruikt, dan het met katholiek af te wisselen. Maar hoe dan te denken van onze voorvaderen, die zich Geuzen (bedelaars) noemden, en van de Roomschen zelf, die alle aan de Moederkerk ontrouw gewordenen ketters scholden, welk woord, letterlijk opgevat, reinen beteekent? Het is duidelijk, dat de afvalligen zich zelf dien naam het eerst hadden gegeven, terwijl omgekeerd de Geuzen den naam hadden overgenomen, die door Granvelle was gebruikt om Margaretha van Parma gerust te stellen. Uit een en ander blijkt duidelijk, dat men de beteekenis van een woord niet door etymologisch onderzoek moet vaststellen, maar uitsluitend door op het gebruik te letten, en verder, dat hetzelfde woord in den | |
[pagina 319]
| |
mond van den één een geheel andere beteekenis kan hebben dan in dien van den ander. De Standaard doet dus dwaas, wanneer hij voortgaat zijn stijl te bederven om het woord katholiek te vermijden. Maar al had de Redactie ook geschreven: ‘.... een helderder licht zal ontsteken, dan waarin tot dusver onze katholieke politici over het algemeen, nog wandelen,’ dan zou dit gedeelte van den zin toch niet in orde zijn. Want wanneer men spreekt van een toestand, die tot dusver bestaan heeft, dan heeft men een afgesloten tijdperk op het oog; men kan dan het woord nog niet gebruiken en moet het werkw. in den voltooiden tijd zetten. De Redactie had dus moeten schrijven: tot dusver gewandeld hebben, of: op dit oogenblik nog wandelen. | |
XVI.In Styl. Overw. VI heb ik o.a. den volgenden zin aangehaald: ‘Afgezien van het te verkiezen stelsel, mag niet uit het oog verloren (worden), dat het arbeidspensioen òf geen ingang vindt, òf het zal in de eerste veertig jaren beduidendGa naar voetnoot1) kosten.’ Deze zin, waarvan ik het laatste gedeelte toen, om niet te veel tegelijk ter sprake te brengen, zonder nadere verklaring verbeterd heb, verdient wel eenige nadere beschouwing. Men vergelijke eerst nog de volgende voorbeelden: ‘Een passangrahan is een gebouw (in Indië), waar men kan overnachten, doch voor alle benoodigdheden moet men zelf zorgen.’ (Particul. brief, overgenomen door het N.v.d.D.) ‘.... een collectie, waarmee de eigenaar zeer dweepte en ze, om haar een goed onderkomen te verzekeren, aan Arti legateerde.’ (N. v.d. Dag) ‘We worden omringd door standbeelden van mannen, die velen onzer zullen toejuichen, maar een gelijk getal zal hunne politiek veroordeelen.’ (Minister Harcourt in het Engelsche Parlement, verslag van het N.v.d.D) In al deze zinnen doet zich het verschijnsel voor, dat een zin door een nevenschikkend voegwoord met een bijzin is verbonden, maar geconstrueerd is als een hoofdzin. Den eersten zin kan men verbeteren door te schrijven: òf in de eerste veertig jaar zeer veel zal kosten; den tweeden met: doch waar men voor alle benoodigd- | |
[pagina 320]
| |
heden zelf moet zorgen. Den derden en vierden verbetere de lezer zelf. Met opzet is de anakoluthie (letterlijk: zonder samenhang), gelijk men dit verschijnsel noemt, door Heine in ‘Deutschland, ein Win termärchen’ aangewend: Ich seufzte des Nachts und sehnte mich,
Dasz ich sie wiedersähe,
Die alte Frau, die am Dammthor wohnt,
Und Lottchen wohnt in der Nähe.
waarvoor hij anders en in proza geschreven zou hebben: und Lottchen, die in der Nähe wohnt. | |
XVII.In een dichterlijk verhaal van Beets, ‘Jan Janszen’ getiteld, komen de volgende coupletten voor: Jan Janszens haar werd grijzer, maar dat was niemendal!
Maar hij verloor zijn brave vrouw,
dat was een treurgeval;
Maar hij verloor zijn wijfje, dat was een bitter kruis;
Daar zat hij oud en eenzaam neer
in 't uitgestorven huis.
Bij uitzondering treft men hier bij Beets een zoo slecht beeld aan als een bitter kruis. Smart kan men vergelijken met een bitteren drank en ook met een kruis, dat ons is ‘opgelegd’; maar alleen door verwarring van deze twee metaphoren kan men er toe komen, van een bitter kruis te spreken. Nog sterker is deze verwarring in De Génestet's ‘Haantje van den Toren:’ Nu denk u dartle Levenlust
gevangen in haar kluis,
Van week tot week, van maand tot maand,
en weeg haar bitter kruis!
Hier wordt door het voorafgaande ‘weeg’ de aandacht gevestigd op de zwaarte van het kruis, en daardoor komt te meer uit, hoe dwaas het is, van den smaak van een kruis te gewagen. Men zou haast denken, dat die dit schrijft, evenals een der kinderen uit de ‘Sint-Nikolaasavond’, ‘aan 't kruisje had gelikt!’ Hoe is het nu mogelijk, dat De Génestet dit zelf niet heeft ingezien? Het woord kruis wordt zoo dikwijls in fig. beteekenis gebruikt, dat de eigenlijke beteekenis daardoor geheel op den achtergrond wordt gedrongen. Daar dit met vele andere woorden even | |
[pagina 321]
| |
eens het geval is, kost het geen moeite ook bij de beste dichters voorbeelden van deze stijlfout aan te wijzen. In ‘Moedervrees en Hoop’ van de Vlaamsche dichteres Maria van Ackere-Dooldeghe leest men: En als gij voor de koets zult knielen,
Waarin de onzaalge moeder rust,
Die ge in haar bloesem zaagt ontzielen....
en in ‘De Rozeknop’ van Prudens van Duyze: Het klom al, 't morgenrood.
Bloeiende planten hebben evenmin een ziel te verliezen, als een kleur klimmen kan. In Bilderdijk's gedicht ‘Aan mijn broeder, met ons Vaderlijk Wapenschild’ enz. komt voor: Toen onze aloude stam, beroofd van loof en takken,
Verdrukt was door 't geweld, maar nooit het hoofd liet zakken.
Hier moet men het woord stam eerst in eigenlijken en dan in figuurlijken zin opvatten. Onwillekeurig denkt men aan de zonderlinge teekening, die er zou ontstaan, als men dezen verdrukten stam met opgeheven hoofd eens ging afbeelden. Om deze reeks niet tot in het oneindige te verlengen herinner ik alleen nog aan de eerste strophe van Vondel's troostgedicht aan Huygens na het overlijden van diens echtgenoot Suzanne van Baerle: Is Zuilichem een sterke zuil,
Hij wankel niet, noch wroet den kuil
Van 't graf, waar in zijn Ega leit,
En slaapt, en wacht op d'eeuwigheit,
Niet open....
Gaat het reeds niet aan, van de eega van een zuil te spreken, nog erger is het, wanneer men een zuil iets laat openwroeten. In een der volgende strophen van dit, overigens schoone gedicht stuit men op een andere onmogelijke beeldspraak: Uw schoone bloem is in haar bol
Gekropen, om weer op te staan,
Daar haar geen hagelsteenen slaan,
Noch al te heete stralen roosten.
Bloemen, die kruipenGa naar voetnoot1) en weer opstaan, zijn in de natuurlijke historie niet bekend. Heerenveen. C.J. Vierhout. |
|