| |
| |
| |
Wereldvrede, door Louis Coupérus.
Aan het volk van Liparië, dat noch slechter, noch beter is, dan dat van alle moderne, Europeesche rijken, dat zich door het geschreeuw der ontevredenen laat ophitsen, maar ook even snel gehoor geeft aan de opwellingen van vaderlands-, maar vooral van Keizerliefde, - aan dit beweeglijk, zinnelijk volk wil Othomar, de zwakke, twijfelmoedige opvolger van den autocratischen Oscar, het grootsche, edele geschenk geven, dat zijn illusie hen voorspiegelt ‘de Wereldvrede!’
Keizer Othomar is dus zijn vader opgevolgd, en roept een congres bijeen, waarvan hij persoonlijk de leiding op zich neemt. Alle vorsten, aan wie hij zijn uitnoodigingsbrief heeft gezonden, laten zich door gedelegeerden of professoren vertegenwoordigen, maar niemand komt persoonlijk. Een groote teleurstelling voor Othomar! Later als hij bemerkt, dat het vredesideaal, waarmee vóór en tijdens het congres, iedereen dweept, niets meer blijkt te zijn als een modezaak, die men aanhing, omdat hij, de Keizer, er zich voor interesseerde, maar waarvoor eigenlijk weinigen iets gevoelen, is dit voor hem nog bitterder ontgoocheling. En toen even daarna, de gistingen en woelingen in het rijk, hoe langer hoe heftiger en hartstochtelijker werden en er eindelijk in de kwikmijnen, waar de strafkoloniën zijn, oproer en revolutie uitbreekt, vervliegen Othomars idealen geheel en al en wordt hij ‘de man des vredes,’ genoodzaakt, gewapenderhand tegen zijn volk op te treden, provinciën in staat van beleg te verklaren en het leger, dat men daareven meende te kunnen afschaffen, datzelfde leger, moet den opstand in eigen boezem door kracht van wapenen bedwingen!
De oude, vermolmde troon, waarop al de Liparische despoten eeuwen achtereen in Olympische ongenaakbaarheid en zelfgenoegzaamheid hun heerschersrecht hebben uitgeoefend, wankelt, ondermijnd door anarchisme en communisme en het volk rukt hartstochtelijk en onstuimig aan de steunpilaren, waarop hij rust! En onder al dat gekrijsch en geschreeuw, waarmee blinde passie joelt en buldert, blijft het volk onwankelbaar trouw aan het vorst enhuis, vertegenwoordigd door den persoon van den jongen Keizer.
| |
| |
't Is niet den Keizer, dien men verwijten maakt van allerlei misbruiken en verouderde instellingen, die men opgeheven wil zien, neen, 't zijn de raadslieden en ministers des Keizers, wien die haat geldt: want men weet maar al te goed, dat het de hofkliek is, die met hand en tand aan de bestaande toestanden vasthoudt. Mena Doni, de ijzeren generaal, indertijd de rechterhand van Keizer Oscar, valt als het eerste slachtoffer der volkswoede; in hem toch ziet het volk den vertegenwoordiger van het oude regime van geweld, dat onder Oscar den boventoon voerde, en een bom treft hem, op het oogenblik, dat hij zich naar de plaats van den opstand zal begeven, waar hij met ijzeren hand, met geweld, de woelingen zal onderdrukken.
Maar de gisting neemt hoe langer hoe reusachtiger afmetingen aan! Nu is zij reeds tot de residentie genaderd, ja zelfs voor het Imperiaal, voor het keizerlijk paleis strekt zij den kop op. Kronkelend stijgen de vlammen omhoog uit het Gouvernementsgebouw en de omliggende paleizen, en de schrik slaat den bewoners van het Imperiaal om het hart.
Othomar echter blijft onbevreesd, vreeselijk is zijn ontnuchtering! Het volk, dat hij het grootste, ja een goddelijk geschenk wilde geven, blijkt te staan op het standpunt der wilde dieren, die wanneer zij bloed zien, letterlijk dronken worden: het is niet rijp voor zijn gave. Zal het er rijp voor zijn als zijn zoon Xaverus den troon bestijgt? Zou hij dat kind den Vrede als erfdeel kunnen achterlaten?
Hij wordt door zijn ministers uit zijn overpeinzingen gewekt; men wil, dat hij vertrekken zal naar het fort Wencelas, om zijn persoon in veiligheid te brengen. Evenwel Othomar zoowel als keizerin Valerie weigeren. Allen zijn in de Witte Zaal der feesten in het Imperiaal, en zij zien de brullende, bloeddronken, vechtende menigte, slechts noode door huzaren in bedwang gehouden, naderbij komen. Zij hooren de kreten van woede en vertwijfeling uit hen opgaan en Othomar's hart bloedt. Daar weerklinkt eensklaps een kreet, dien de keizer eerst alleen hoort. Vrede! Vrede! en daarna word hij zelf opgevorderd op het balcon te komen, hij hun keizer die hun den vrede beloofd heeft.
Ondanks alle tegenwerpingen voldoet Othomar aan dien volkswensch; alleen treedt hij naar buiten, hel beschenen door den gloed der electrische lichten. Het volk, dat hem afwezig meende, was verrast en hoewel 't niet juichte, was het tevreden.
| |
| |
Een man, verwoed anarchist, tracht hem op dit oogenblik te dooden, maar zijn opzet mislukt en hij wordt door de huzaren afgemaakt.
Hier is de climax geweest. Langzamerhand wordt de rust in het rijk hersteld, en de liefde en vereering voor den persoon van den keizer, zijn er nog op vermeerderd. Een man uit het volk, geen adellijke, de gouverneur van Lycilië, Rudoxie, wordt rijkskanselier, hij weigert adelbrieven en oefent overal een gunstigen invloed. Ook op den keizer, droomer en idealist van natuur, die zich in den tijd der troebelen onnatuurlijk opgeschroefd heeft om handelend en krachtdadig op te treden, maar nu in een doffe, hopelooze apathie terugzinkt, werkt zijn gezonde, krachtige persoonlijkheid weldadig.
Niemand, noch de keizerin, noch de kroonprins vermogen iets op Othomar; professor Barzia, die hem als kroonprins behandeld heeft, is machteloos; maar de frissche, welsprekende woorden van den kanselier schudden hem wakker uit zijn loome apathie en redden hem voor zijn land en zijn volk.
Hij zal met de keizerin en den kroonprius zijn reusachtig rijk doorreizen, zich vertoonen aan het volk, dat hem zoo afgodisch liefheeft en vereert, zelf zal hij die ongelukkige mijndistrikten bezoeken, en persoonlijk den eersten steen leggen voor de wederoprichting der gebouwen, die gedurende den troebelen tijd der revolutie in asch en puin zijn gelegd.
Ziehier den hoofdinhoud van Couperus werk. Hij verdeelde het in eenige onderdeelen, twee Hoofdstukken, een Proloog, een Intermezzo en een Epiloog. 't Eerste hoofdstuk behandelt het vredescongres en al den aanhang, het tweede den opstand en in de Epiloog zien wij Othomars wanhoop en herleving. Tusschen het eerste en tweede hoofdstuk staat het Intermezzo.
In den Proloog zien wij, hoe Othomar nog heen en weder geslingerd wordt; hoe twijfelmoedig hij is, door zijn gebrek aan zelfvertrouwen; nu eens meegesleept door de vurige, welsprekende woorden van Wlinzci den dweeper met den vrede, dan weder door een enkele uitdrukking van dienzelfden ijveraar geheel ontnuchterd.
's Avonds of 's nachts wanneer hij in eenzaamheid in zijn studeervertrek zit, is 't zijn geliefkoosde bezigheid aan zijn gedenkschriften te werken. Dan uit hij zich in al zijn zwakheid en kracht, in al zijn edele gevoelens en in al zijn twijfelmoedigheid. Ziehier hoe hij
| |
| |
zich gevoelt op den vooravond van zijn vertrek naar de hoofdstad, terwijl hij vrouw en zoon in Castel Xaveria achterlaat:
‘Vreemd doen zulke scheidingen mij aan: hoe eenzaam voel ik mij altijd zonder mijn vrouw en zonder mijn kind! Ja, wij hebben het leven samen opgenomen als een zwaren last, dien het lichter is samen te dragen, enz.
Ver van elkaar zochten wij eens wat wij dachten, dat ons leven zijn zou; zij, zich bouwende het tooverpaleis van een geluk: ik, zonder veel illusie, in wanhoop zoekende naar een uitweg...
Men heeft ons tot elkander gebracht: Zij is tot de werkelijkheid gekomen na hare verpletterde illusie: Zij, praktisch, heeft zich als een vrouw gewijd aan haar man, aan haar kind, als een vorstin aan haar volk en haar land.
En ik, die gééne illusie's had, die slechts had angst voor de toekomst, die had willen deinzen voor de dagen, die onherroepelijk omwentelden en omwentelden en nader brachten het onverbiddelijke noodlot, dat mij een kroon zou bieden, - ik, gesterkt door haar, door haren eenvoud en hare levensberusting en hare levenskracht, ik heb mij voelen herleven; ik heb geleefd en ik, illuzielooze! ik heb illuzie's in mij voelen ontwaken, voor het eerst, voor het éérst!
O, het was een lente van bloesems in mijne ziel! Het was een ontwaken in een rozengloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan den wijden hemel over mijn land! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag ik mijn roeping wenken, die ik nog nóóit had begrepen!’
Deze poëtische uiting van Othomars voelen en denken doet een ruimen blik slaan in zijn innerlijk gemoedsleven op het oogenblik, dat hij door zijn hooge idealen gedragen wordt.
Couperus heeft in dezen roman gelukkig grootendeels afgezien van de verkeerde gewoonte, onze moedertaal zoozeer met Fransche woorden te doorweven, dat de lectuur letterlijk onaangenaam werd. Hij schijnt thans opgemerkt te hebben, dat men in onze eigen taal voor alles licht een juist woord kan vinden en wij zijn er hem dankbaar voor. Een letterkundige, die op zijn hoogte staat, moet ook de dure plicht gevoelen, de taal zoo zuiver mogelijk te schrijven. Wel is zijn zinbouw nu en dan nog gewrongen, maar over 't algemeen laat dit werk zich vloeiender, minder stootend en hortend lezen, dan de vorige. Dat hij gemakkelijk en aangenaam schrijven
| |
| |
kan, zien wij in zijn voorrede! Waarom toch niet altijd zoo?
De aanvang van het tweede hoofdstuk geeft ons een beschrijving van een drogen, warmen zomerdag, die zoo juist en pakkend is, dat men letterlijk het witte stof dat zoo dwarrelend opwaait in de keel voelt prikkelen. Hij schrijft:
‘In een brandende Augustus-zon blaakte de witte stad. (Lipara) Als van hitte gesmolten saffier lag onder den straffen, ondoorschijnend blauwen hemel, de zee: een trage, dikke, blauwe vloeistof, nauwelijks vloeibaar. En hard stond in den stil onverbiddelijken vuurgloed van de zon de stad omhoog, wit marmer en wit stuc, dat elk oogenblik in brand scheen te zullen barsten
Een witte stof lag over de stad, nu en dan in groote wolken opgewaaid, door een dollen zeewind, die als een verre adem van woestijnen was.
Overal, dik, lag het stof, als een laag van poeder over de huizen over de straten, over de boomen: de oude, verschroeide platanen, van het Imperiaal, de voorname geblakerde palmen aan de kade. En zelfs over het water der fonteinen scheen het stof te poeieren en het te benemen zijne frischheid en het te bezoedelen als met vuile melkdruppels,
En in de stad, hard wit en oneigenlijk - een woestijnvisioen van krijt - opstaande tegen den ether, die wat als dikke, blauwe materie, in de krijtstad met nauwelijks schaduwen aan hare noordkanten scheen al die vroolijkheid van een zinnelijke weeldestad - tevens residentie van een souverein - verdreven door den onverbiddelijken ernst van die tyrannieke hitte, door een somberheid, in vol licht, als van een stad midden in een woestijnzee gelegen, onder den vloek van een brandstralende woestijnlucht. En de weinige menschen, die er gingen door de straten van kalk, liepen zonder klachten, met die somberheid, in vol licht, op gezichten van dof nadenken, zonder te spreken.
Als blanke rotsen, in vierkante vormen, stonden de paleizen van de Imperiaal-avenue aan de lange, lange straat, die altijd voortging hare perspectieven telkens dichtgepoeierd door hoozen van het witte stof...’ enz.
Het Intermezzo, dat tusschen het eerste en tweede hoofdstuk is ingeweven, is een soort tusschenspel, dat eigenlijk den gang der handeling belemmert, maar dat Coupérus er hoogstwaarschijnlijk heeft ingelascht om te laten zien, hoe ondanks het gevaar, dat volk
| |
| |
en dynastie bedreigt, het gewone, alledaagsche leven zijn gang gaat. Het geeft echter aanleiding ons een tooneel tusschen den keizer en zijn gemalin te doen bijwonen; waarin een eigenaardig licht over de verhouding dezer twee menschen valt.
‘Zij zochten elkaar, al was er nooit liefde tusschen hen gekomen, zoo zochten zij elkaar, als zij wilden troost in het leven, om hunne kronen. Zij klampte zich vast aan hem, haar hoofd tegen hem aan en hij sloeg zijn arm om haar heen,’ enz. En in dit intiem oogenblik overhandigt Valerie Othomar het medaljon, waarin het portret van den Prins von Lohe Obkowitz zich bevond; den man, dien zij als jong meisje had lief gehad; maar dien zij niet mocht huwen en die daarna de zangeres, Estelle Delvaux, tot gade nam, waarna hij door zelfmoord een einde aan zijn leven maakte. Estelle Delvaux, weduwe geworden, heeft haar loopbaan als artiste weer opgevat en zal in Lipara optreden. Deze gebeurtenis is aanleiding tot het daareven beschreven tooneel tusschen het keizerlijk paar; Estelle Delvaux en Prins Edzard zijn de hoofdpersonen in dit Intermezzo. Deze prins, die bij het eventueel overlijden van den zwakken kroonprins, het naaste tot den troon staat, is een heerlijke type van de jeunesse dorée. Onbeduidend, goedhartig, een modegek en - volstrekt niet naar den keizerstroon verlangend, die hem wellicht wacht. Is de kleine kroonprins ziek, dan is hij vol teedere bezorgdheid en zou alles willen doen om hem beter te maken want de gedachte, wat uit diens eventueelen dood zou kunnen voortvloeien stemt hem onaangenaam. Hij gevoelt de dubbelzinnige positie die hij aan het hof inneemt niet en leeft voor zijn pleizier; tot aan 't laatst is hij zeer goed volgehouden. En nu rest ons nog een enkel woord over prinses Vera Zanti, de dochter van den overtuigden communist Balthazar Zanti, die ons aan Tolstoï herinnert. Zoodra haar vader in de verbanning gestorven is, verloochent zij al de principes, waarin zij opgevoed is, benevens den man, zekeren Melena, met wien zij op communistische wijze gehuwd was, en vraagt den keizer om weder haar eigen naam te mogen voeren en in Lipara terug te komen. Een echtgenoote zonder hart, een moeder (want zij heeft een kind) die,
als zij wil vluchten, geen tijd heeft haar kind een afscheidskus te geven, en een vrouw, die zoowat de rol eener voorname demi-mondaine speelt. Wij hadden deze figuur zonder leedwezen gemist.
Als hoofdpersoon is slechts Othomar te beschouwen. Hoog en rein met
| |
| |
de zuiverste bedoelingen staat hij boven zijn omgeving. Hij behoort echter tot een ras, dat aan 't ontaarden en uitsterven is. Uit gezonde, tenminste schijnbaar gezonde ouders geboren, mist hij toch de ware levenskracht en langzaam maar zeker zal zijn geslacht uitsterven. Door zijn physieke zwakte is hij ontaard van zijn ras. Hij bezit geen energie; somber en zwaartillend als kroonprins, gevoelt hij, keizer wordende, een oogenblik de levenskracht in zich ontwaken, omdat zijn idealen hem dragen; hij wil wel maar kan niet! Hij is geen geblaseerd, onverschillig mensch, maar reeds als kind drukt hem de gedachte van de toekomst, die hem wacht. 't Is zijn schuld niet dat hij zoo is: c'est le sang epuisé des rois, dat hem door de aderen kruipt en niet bruischt, hij is te nerveus, te gevoelig, te veel kind van zijn tijd. Geschikt voor alles eerder, dan voor de kroon van Liparië, die het noodlot hem op de slapen drukt. En zoo zal hij blijven, al komen er ook oogenblikken van opwinding in zijn volgend leven.
Een tragische figuur is Othomar zeker, medelijden moet men heben met een vorst, die zoo het edele en verhevene nastreeft en zelf de onmogelijkheid gevoelt het ooit te bereiken.
|
|