Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 271]
| |
Tijdschriften.Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde, XIV, 3e afl. Eymael, De berijmer van den Schijnheiligh. Terwijl tot 1856 daarbij gedacht is aan Brederoo en later aan Hooft's zwager Jacob Baek (Van Vloten, Dietsche Warande 1857) en aan Joost Baek (Worp, Ned. Museum 1877, later weer ingetrokken (Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde 1885), maakt Dr. E. het waarschijnlijk, dat Brederoo toch de bewerker zal geweest zijn. J. Bolte, Vier Nederlandsche liederen ‘des 17 Jahrhunderts,’ uit een hs. van de Kon. Bibl. te Berlijn. - H.E. Moltzer, Een nieuw Ragiselfragment, gevonden te Dusseldorf, met facsimilé uitgegeven. Uhlenbeck, Skr. rksa in de beteekenis van aap. - Gallée, Litus Saxonicum is, om de kleederdracht en het volkstype, misschien oorspronkelijk geweest het land van Kadzand. Worp, De bronnen van Voskuyls tooneelspelen. Ouden en jonghen Hillebrant, 1639, is ontleend aan het bekende lied van den ouden Hillebrant. De Vreeze, een berijming van de X gheboden ons Heeren uit de 2de helft der 15de eeuw, naar een hs. van de Univ.-Bibl. te Gent. 4e afl. Worp, De bronnen van Voskuyls tooneelspelen. De Boelerende Avantvrade met de kuysche Florinde, 1639, is ontleend aan de 10de en 32ste novelle van den Heptaméron, Fiameta, 1640, aan de 51e en de 12e. De Vreese, Mnl. minnedichten uit de 14e eeuw. P. Leendertsz Jr., Het Zutfensch - Groningsche handschrift, waarschijnlijk uit de abdij van Marienweerd afkomstig. Stoett, Moortje 2889. Emsters zijn beteekent ‘veel met den Amstel ophebben.’ De Vreese, gewezen (en geweesd) als bijv. naamwoord ter aanvulling van 't Ned. Wdb. - Non fortse. Verschillende voorbeelden om te bewijzen, dat deze uitdrukking lang niet zeldzaam was. Van Helten, Oudfri. kestigia, kesta, kest, enz., Ned. custe, enz. Naar aanleiding van een studie van Fockema Andreae in 't Rechtsgeleerd Magazijn, worden deze woorden nog eens behandeld. Kestigia beteekent door een eed onderzoeken, het bewijs leveren; iemand tot een keus uitnoodigen; kest beteekent onderzoek door een eed. Naast kestigia bestaat ook kesta, d.i. tegen een onderling bepaalden koopprijs verwerven, waarvan kestene = koopsom. Het subst. kest beteekent ook voorwerp van waarde, eig. uit- | |
[pagina 272]
| |
gelezenheid, onderzoek, bewijs, keur, wet. Hieraan beantwoorden de Mnl. woorden custen, custe, custeet, custinghe, enz R. de Wolf, Bijdrage tot de kennis van ons Middeleeuwsch tooneel. De schrijver maakt attent op een boek Histoire d' Oudenbourgh, Bruges 1878, waar men uit de rekeningen kan zien, dat nog in 1463 priesters en andere gesellen van den beleger kerke op de markt mysteriespelen (Ons Heren verrisenisse, de purificacie onser Vrouwen) opvoerden, dat het gilde der Apostelen na 1403 een toelage krijgt van de gemeente voor het spelen van dramatische vertooningen tijdens de processie op den H. Sacramentsdag, maar na 1459 in de processie wordt vervangen door de ghesellen van der rethorike, die wellicht dezelfden zijn als de ghezellen van der stede, die tusschen 1403 en 1445 ook vermeld worden. Frank, Das e in heeten. Uit het rijm heeten: weten bij Cats en in 't Mnl. mag men afleiden, dat een dezer werkwoorden zich naar het ander heeft vervormd. Mogelijk is echter dat geheten een oude ablautsvorm is; mogelijk ook, dat het rijm niet zuiver was (zie N. en Z. 1895, bl. 369). Tevens wordt opgemerkt, dat droog Anz. 18, 215 anders is verklaard dan in 't Wdb. en dat in pogen ook ô mag worden aangenomen. Uhlenbeck, Smaragd is waarschijnlijk evenals βήρνλλος (ons woord bril) uit het Indisch in het Grieksch gekomen. Cosijn. De oudsaksische genesis, waarin met Braune kuman door brengen wordt verklaard. Stoett, Symen sonder soeticheyt 297, waar ontraen bet. in raad overtreffen. Beets. Stapelzot is wellicht krekelzot.
Taal en Letteren, V, 3e afl. J.W. Muller, De oorsprong van den Roman de Renart. Na een overzicht van de geschiedenis der bekende theorieën van Grimm en Paulin Paris geeft Dr. M. verslag van Les sources du Roman de Renart door Leopold Sudre, die uit de Folklore van onzen tijd besluit tot die der Middeleeuwen en deze - voorzoover ze de dieren betreft - wil kennen om den Renart te verklaren. Dezen toch acht hij ontstaan uit een vergroeiing van de volksvertellingen uit de Aesopische fabelen, die vóór en tijdens de kruistochten zijn overgebracht en ook in de Latijnsche bewerkingen op de ME. scholen bekend waren. De 18e branche b.v. is een navolging van den Sacerdos et Lupus en dit weer van de mondelinge traditie. Voor onzen Reinaert is Sudres boek ook van belang, hoewel daarin nog veel onverklaard blijft en hoewel er reeds veel tegen Sudres hypothese is aangevoerd. | |
[pagina 273]
| |
J.G. Talen. Het bijvoeglik naamwoord: het sintakties gebruik daarvan met tiepiesche voorbeelden opgehelderd. Ook bespreekt bij samenstellingen als handvol, haarbreed, torenhoog, tijdlang. In: dat is alleen reeds voldoende en dit boek is 't verkeerde, noemt hij de adjectieven praedicatief-attributief; in 't is stilletjes, welletjes, zo, jij bent schuld vindt men praedicatieve adjectieven. Verschil tusschen een goed vorst en een goede vorst is kort en goed onzin en een subliem staaltje van de dekreteerende grammaire raisonnée. Het sterk verbogen adjectief is eigenlijk een adverbium, als onverbogen adjectief gebruikt. J.H. van den Bosch, Over het oude en nieuwe Taalonderwijs. ‘Vergeefsch waren zijn pogingen om die hinderpalen te overwinnen’. Dat overwinnen niet goed is en vervangen moet worden door uit den weg ruimen, daarover wordt niet gedacht, maar of het misschien moet wezen tevergeefs(ch): daarover wordt geredeneerd. Dit karakteriseert het heele vigeerende onderwijs in 't Nederlandsch aan lagere, middelbare en hoogere scholen. - Heel gelukkig is dit voorbeeld niet gekozen: bij Nassau (Verbeteroefeningen, Van Gorcum en Co. Assen -, stilletjes nagedrukt in die van Kat) en dus ook bij Stellwagen, Stijloefeningen, wordt deze zin met het oog op de beeldspraak behandeld. Intusschen vat men wel de bedoeling van den schrijver, die echter m.i. overdrijft en te lichtvaardig generaliseert. - Alle stijlleeren wil hij nu verbrand zien, ook die hij in 't vorige jaar heeft aangepreekt. - Opstellen maken als intrinsiek onzinnig werk moet vervangen worden door oefeningen in het zich uiten. Die uitoefeningen moeten geschreven zijn in de Algemeene Beschaafde Spreektaal - (die echter op het platteland en in de achterbuurten der groote steden even onbekend is als de Nederlandsche schrijftaal!). 4e afl. R.A. Kollewijn, Het geslacht der zelfst. naamwoorden in het Nederlands. In de spreektaal zet men in de plaats van de zelfst. naamw. bloem, vlieg, mug het ps. voornaamwoord hij. Om dezelfde redenen worden opgegeven als mannelijk: de namen van muziekinstrumenten, letters en sijfers, de woorden op ij, ing, nis, age, de, heid. Op denzelfden grond is het geslacht wankelend bij koe, leeuwin, merrie, enz. en bij niet-onzijdige stofnamen, zooals soep, melk. - Deze lijst is ook leerzaam, inzooverre men daaruit kan zien, hoe ‘de spreektaal’ afwijkt van de streektalen. Van Helten, Over de verscherpte uitspraak van zachte, | |
[pagina 274]
| |
en de verzachte uitspraak van scherpe stomme consonanten in het normale Nederlandsch. Zachte consonanten worden verscherpt in pauze, als slotletter van voorvoegsels en van 't eerste lid eener samenstelling. In de schrijfwijze blijkt dit verschijnsel bij f en s (in plaats van v en z), bij de t in want (voegw. en zelfst. nw.), omtrent, schroot, zat, bent, kruit; antwoord, et-, ont-, met-; jonkheer enz. De s is echter oorspr. in huis, loos; was, koos, enz.; de t in riet, niet (zelfstnw.), rit en (uit scherpe th) in vaart, voort, eed, nijd, dood (subst.), ootmoed; de f in wolf, enz.; de ch in hoog, ruig; sloeg, enz. De zachte v, z, g en de th verscherpen onder invloed van de voorafgaande consonant in ontfermen, mettertijd, nochtans, niettemin, Mnl. ontecken. De p wordt verzacht in samenstellingen voor b, de t voor d en voor d uit th: zeepbel, vaatdoek, ontdekken. J.A.F.L. Baron van Heekeren, Het jaar 1823 in de Nederlandsche letterkunde. Vader IJntema heeft strijd met Bilderdijk en Da Costa geeft zijne Bezwaren tegen den geest der eeuw. F.B. Hettema, Over naamvallen (vervolg). De verschillende ‘defieniesies’ van onderwerp worden verworpen; daarvoor komt in de plaats, dat de betrekking van onderwerp tot werkwoord en voorwerp blijkt uit de beteekenis, soms uit de plaats. Verschillende voorbeelden van bepalingen worden gegeven en de term oorzakelijk voorwerp wordt (terecht) als onzin verworpen. Er wordt gewezen op het verkeerde, om een historische indeeling op de tegenwoordige grammatica toe te passen. 5e afl. Logeman, Taalverval of taalontwikkeling. Het artikel is een uittreksel van Progress in Language, bij Otto Jespersen Professor of English in the University of Copenhage, London 1894, waarin de vraag behandeld wordt, of het afslijten van buigingsuitgangen, vormveranderingen en het in gebruik komen der hulpwerkwoorden en andere betrekkingswoorden, de analytische bouw der moderne talen, het vast worden van de woordorde vooruitgang is of achteruitgang. Lang heeft men (Bopp-Schleicher, Max Müller), bevangen door voorliefde voor de oude talen, het laatste gezegd en van toenemende verbastering gesproken en in verband daarmede aan de volgorde: isoleerende, agglutineerende en flecteerende talen geloofd, en aangenomen, dat ieder der laatste talen de twee voorafgaande stadia heeft doorgemaakt, maar zonder dat dit kon bewezen worden en hoewel door Lepsius (1861), Kühn (1883) e.a. (zie Serrurier, de Anthropologie in dienst der Ethnologie, waarin ook de theorie der drie stadiën: monosyllabisme, agglutinatie, flexie, wordt | |
[pagina 275]
| |
aangevallen) is aangetoond, dat aan het tegenwoordige monosyllabische Chineesch eene oudere polysyllabische periode is voorafgegaan. Bovendien is het Chineesch de taal van een ontwikkeld volk en moet men om den eersten toestand van de tegenwoordige beschaafde talen te begrijpen denken aan de taal van kinderen, van onontwikkelde menschen, onontwikkelde volken. En dan geeft hij voorbeelden uit de Zoeloetaal, uit de volkstaal, uit de klanken van kinderen, en toont daarmede aan, dat onze beschaafde talen hooger staan dan deze. Daarmede is de theorie gevallen, dat men eens in wortels zou hebben gesproken. J. Koopmans, Uit den tijd onzer wedergeboorte: Hooft's Renaissance-klok. De schrijver tracht aan te toonen, dat de Baeto een leerschool is voor vorst en priester, een loflied op Liefde en Vrede, een tendenz-stuk met veel anachronismen, waarin geen volk der werkelijkheid optreedt, maar een ideaal Renaissance-volk. Zoo heeft ook de Geraert van Velzen een politieke en moreele strekking en wijkt geheel en al af van de werkelijkheid. Boekaankondiging: A.H. Geschiedenis der Ned. Lett., door Dr. Jan ten Brink, waarin o.a. geklaagd wordt over het ontbreken van 't Stichtelijk Proza en het vermelden van ondichterlijke poëzie. Philosophus: Na een halve eeuw, door Taco H. de Beer (herdruk van de beoordeeling in den Spectator). 6e afl. Logeman, Taalverval en Taalontwikkeling (vervolg). Wortels zijn vormen uit woorden geabstraheerd. Hoe oppervlakkig men hierbij te werk kan gaan, blijkt als men uit sorrow en sorry tot een wortel sorr besluit: sorrow komt van sorh, sorry ven sár. De scheiding in agglutineerende en flecteerende talen kan niet worden gemaakt en het eigenaardige der flexietalen, b.v. de klankwisseling bij de werkwoorden, is geen flexie. Daarmede valt de oude theorie. Neen de taal is op een andere wijze ontwikkeld en uit de historische talen kan men dit bewijzen. De oudere taal heeft zeker veel geluiden gehad, die beteekenis hadden, zooals wij nog klappen met de tong of ongeduld duidelijk kunnen maken. Vele van die geluiden zijn door het streven naar gemakkelijkheid gewijzigd. Vormen zijn verkort, zijn geassimileerd, zijn kleurloos geworden. Door beeldspraak zijn er veel woorden bijgekomen, waarvan men de beeldspraak niet meer verstaat. De oudere taal was meer hartstochtelijk, meer muzikaal; zang ging aan het spreken vooraf. Honger en liefde zullen vaak de prikkel zijn geweest tot gedachtenuiting, vooral bij den poeet, die een lied maakt over oorlogsdaden, jacht- | |
[pagina 276]
| |
avonturen, verschijnselen van allerlei aard. Zoo werd ook de geschreven taal eerst door beelden uitgedrukt, die later meer en meer werden gepreciseerd. De woorden veranderden van beteekenis: eigennamen ontstonden uit kenmerkende eigenschappen, eigennamen werden soortnamen: een Benjamin, een keizer. Werkwoorden zouden ontstaan zijn uit uitingen, bij zekere gelegenheid gezongen. R.A. Kollewijn, Woordorde en buigingsuitgangen. Vertaling van een hoofdstuk uit het door Logeman besproken boek van Jespersen, waarin deze aantoont, dat de vastheid der woordorde langzamerhand is ontstaan, sedert de buigingsuitgangen meer en meer afsleten. J.G. Talen, Beknopte spraakleer van 't beschaafde Nederlands I. De vervoeging van het werkwoord. VI, 1e afl. Schepers, Poots Akkerleven is een verwaterde vrije bewerking van Horatius Epode II naar Vondels vertaling (zooals bekend was). S Muller Fz., Over stijl. Overgenomen uit het Tweemaandelijksch Tijdschr., Jan. 1896. J. Koopmans, Uit den tijd onzer wedergeboorte: Hooft's renaissance-klok III. Een studie over de Granida. M.F. Vragen en aanteekeningen bij 't Costelick Mal. J.H. van den Bosch, Jan, Jannetje en hun jongste kind I, waarin Potgieter en de Nederlanders van 1841 en vorige jaren worden beschreven. J. Koopmans, P.C. Hooft als schrijver der Ned. Hist., door J.C. Breen, proefschrift van de Vrije Universiteit. Van der Wijck, Lehrbuch der allgemeine Psychologie von Dr. Joh. Rehmhe. J.H. Kern, Abriss der urgermanischen Lautlehre, enz. von Adolf Noreen. - Van Vloten - Bergsma's pantheon-uitgave van den Warenar, naar aanleiding van een verkeerde voorstelling in den Spectator.
De Studeerende Onderwijzer, Febr. en Maart. In het laatste gedeelte van zijn artikel over Tollens vergelijkt M. Mieras de beschouwingen, die Beets en Huet over de ‘Overwintering’ hebben geleverd, met elkaar. Als altijd is de critiek van Beets in hoofdzaak waardeerend, terwijl Huet vooral op de gebreken de aandacht vestigt. Beiden brengen hulde aan de aanschouwelijke voorstelling, die den dichter inderdaad het recht geeft zijn poëem een ‘tafereel’ te noemen; maar terwijl Beets het bovendien een stuk ‘vol onvervalscht gevoel’ en ‘kloek van opvatting’ heet, toont Huet aan, dat er juist in deze opzichten nog al wat aan hapert. Tollens is er blijkbaar meer op uit geweest, bij zijn lezers medelijden met, | |
[pagina 277]
| |
dan bewondering voor de deelnemers aan den tocht op te wekken. Zoodoende bracht hij in zijn verhaal wel al de konventioneel-pathetische, maar niet de beurtelings luimige en verhevene trekken uit het dagboek van De Veer aan. Ook heeft hij niet de minste moeite gedaan om aan zijn helden, of althans aan de hoofdpersonen daaronder, iets individueels te geven. Ten slotte staan zij den lezer voor den geest, niet als een verzameling van individuen, maar als ‘een onbestemde anthropologische massa.’ Daarna wijdt Schr. eenige regelen aan de zoogenaamde ‘Citadelpoëzie,’ waaronder vooral de ‘Algemeene Bededag’ en de ‘Avondbede in December 1830’ uitmunten. In deze dichtsoort kwam Tollens' gevoelig hart en godsdienstig gemoed geheel tot zijn recht en zijne bijdragen daartoe komen vooral gunstig uit, als men ze met die van zijn tijdgenooten vergelijkt. Dat ze veel bijval vonden, blijkt daaruit, dat deze en nog verscheidene andere gedichten van die soort van Tollens op muziek werden gezet en dat er van den ‘Bededag’ niet minder dan veertien vertalingen bestaan. Eindelijk geeft Schr. nog eenige algemeene beschouwingen ten beste, dienende ter verklaring van 's dichters groote populariteit: 1o. bediende hij zich gaarne van de allegorie, een kunstvorm, die bij ons volk altijd zeer geliefd is geweest. Zoo vergeleek hij het menschelijk leven nu eens met een kaartspel, dan weer met een brandende lamp; elders werkte hij het beeld van het huwelijksscheepje tot in bijzonderheden uit. 2o. maakte hij een bijzonder druk gebruik van de alliteratie, waardoor de zoetvloeiendheid van verzen altijd zoo verhoogd wordt, en 3o. berustten zijn schilderingen op waarneming van de werkelijkheid, niet op navolging van anderen. Een sprekend voorbeeld daarvan is de beschrijving van het bouwen der hut in de ‘Nova-Zembla,’ waarbij de gereedschappen, die de timmerman gebruikt, meest alle genoemd worden. Tollens volgde dus blijkbaar het voorbeeld van Vondel, die ook de handwerkslieden bij hun bedrijf ging bespieden en de door hen gebruikte termen afluisterde, om ze bij gelegenheid te pas te brengen. H. v. Strien neemt in ‘Voegwoorden en Bijwoorden’ twee zinnen: ‘hij is gaan wandelen’ en ‘ik ben uitgegaan,’ en gaat dan na, op welke wijzen die alzoo met elkander verbonden kunnen worden. Daarna wijst hij er op, dat dat en of zich van alle andere voegwoorden daarin onderscheiden, dat zij alleen verbinden en niet tegelijk de betrekking aanwijzen, die er tusschen de gedachten bestaat. Daarom noemt | |
[pagina 278]
| |
men ze (alleen) grammatisch verbindende, d.i. niet ook logisch verbindende, voegwoorden. Duidelijker dan met de voorbeelden, die Schr. geeft, is dit aan te toonen door de vergelijking van: ‘ik ben blij, dat gij komt’ met ‘ik ben blij, omdat gij komt’ of: ‘wie staat, zie toe, dat hij (en opdat hij) niet valle.’ Om nu deze tweeledige functie der andere voegwoorden te verklaren, wijst hij er op, dat vele voegwoorden samenstellingen zijn van een voorzetsel met dat. In voordat bijv. wijst voor de betrekking tusschen de beide gedachten aan, terwijl dat ze verbindt. Laat men dat weg, dan wordt het er toch bij gedacht en is dit geval te vergelijken met buiten voor buitenplaats, bleek voor bleekveld, grootje voor grootmoedertje, enz. Ook wordt hierdoor duidelijk, hoe het komt, dat aan het hoofd van beknopte zinnen wel voor of om maar niet voordat of omdat kan staan. De zoogenaamde beknopte zinnen toch zijn geen eigenlijke zinnen maar slechts zindeelen, die alleen wat meer zelfstandigheid hebben dan andere. Verder gaat hij na, waarom men daarom, daarna en derg. voegwoordel. bijwoorden noemt en niet bijw. voegwoorden. Zij zijn een bep. van het gezegde en dienen zoo weinig tot verbinding, dat men dikwijls behoefte gevoelt om er nog een ander verbindingswoord voor te plaatsen: en daarom, maar toch enz. In ‘Iets over den vierden naamval’ handelt dezelfde schrijver o.a. over de zinnen: de jarige wordt geluk gewenscht, hij wordt op de vingers gekeken, men wordt verzocht niet te rooken, hij wordt in de rede gevallen, te kort gedaan, in den nek gezien, in de wielen gereden. In al deze lijdende zinnen komt het belangh. voorw. uit den overeenkomstigen bedrijvenden zin als onderwerp voor. Dit abnormale verschijnsel is volgens Schr. te verklaren uit den invloed van overg. werkw., waaraan deze uitdrukkingen herinneren. Daar men zegt: hij wordt gefeliciteerd, aarzelt men ook niet te zeggen: hij wordt gelukgewenscht. Zoo is: op de vingers kijken = controleeren, nagaan; in de rede vallen = interrompeeren; te kort doen en in den nek zien = bedriegen; in de wielen rijden = tegenwerken; goeden dag zeggen = groeten; verzoeken = uitnoodigen. Deze verklaring schijnt wel wat gezocht. Dat gelukwenschen onder den invloed kan staan van feliciteeren en goeden dag zeggen onder dien van groeten, zal niemand betwisten; maar wie denkt bij op de vingers kijken dadelijk aan controleeren, bij te kort doen | |
[pagina 279]
| |
aan bedriegen enz.? Hier beteekent het synonieme woord niet eesn precies hetzelfde als de uitdrukking! Aannemelijker klinkt daarom de verklaring uit het feit, dat, door het geringe verschil in de vormen voor den 3en en 4en naamv. in onze taal, het gevoel voor het verschil tusschen die naamvallen en voor de over- of onovergankelijkheid der werkwoorden zeer verzwakt is. Vraagt men bijv. verschillende personen naar den naamv., waarin hem staat in zinnen als: ik ontmoet hem dagelijks, wat hem betreft, wat baat dat hem, ik zal hem er over spreken, dan zal men zeer zeker verschillende antwoorden krijgen, en de in Holland vrij algemeene fout: wat mankeert hij? kan alleen daaruit verklaard worden, dat men in: wat mankeert U? niet voelt, dat U derde naamv. isGa naar voetnoot1). J. Wolthuis laat in ‘Iets over verbuiging’ zien, hoe de tegenwoordige verbuiging der zelfst. naamw. en der bezitt. voornw. zich uit de vroegere ontwikkeld heeft. Uitvoerig handelt hij daarbij over den zoogenaamden emphatischen nominatief en den tweeden naamv. van het pers. voornw.
School en Studie, Febr. en Maart met Bijblad. Dr. W. Zuidema geeft een uitvoerige beschouwing over ‘Cornput's Profeetsij’ van Potgieter (Verspr. en Nagel. Poëzie II 53 vlg.). Eigenlijk is het meer een reeks opmerkingen van taalkundigen en etymologischen aard naar aanleiding van dit gedicht, maar toch worden in de inleiding ook eenige beschouwingen aan het dichtstuk zelf gewijd. Belangrijk is vooral de aanhaling uit Van Meteren, die Potgieter blijkbaar de stof geleverd heeft. Zij luidt als volgt: ‘Den 4 Februarij werden in Steenwijck dry velthoenderen (op de Marckt vliegende) met der handt gevangen. Doen het Cornput vertelt wert, sprack hy op den staenden voet: Godt is dryvuldigh, die schickten de wanckelmoedige Israëliten diergelijcke spijse, en hy sal dese Stadt oock voor-seker spijsen. Maer also daer dry | |
[pagina 280]
| |
Velthoenderen zijn, soo en sal 't selve niet geschieden voor dry weken, om dat men hem niet betrout.... Het heeft ook wel een aensien, dat Godt door hem sprack, al en wist hij 't mogelijck selve niet, mitsdien het waer wert, want even ten selven dage, na dry weken, de Stadt volkomelyck gespijst werdt.’ Interessant is het nu na te gaan, hoe Potgieter uit dit geringe gegeven, met behulp van den tooverstaf der phantasie, een aantrekkelijk dichterlijk verhaal heeft doen ontstaan: hoe de persoon, die de patrijzen ving, een knaap werd, wiens vader op de wallen der belegerde stad was gesneuveld en wiens moeder broodsgebrek leed, enz. enz. Schr. toont aan, waarom het juist een knaap moest zijn (daar Cornput hem anders niet had kunnen beloonen op de wijze, als aan het slot geschiedt). Verder wijst hij op den kernachtigen stijl, vooral van de inleiding, in vergelijking met de breedsprakigheid van Tollens in soortgelijke gedichten, op den gelukkig gekozen versvorm, waardoor het gedicht vloeiend is, zonder bij het lezen tot dreunen te verleiden, en op de heldere taal, waardoor het zich gunstig van zoovele andere producten van denzelfden dichter ouderscheidt. P.H. Mulder handelt in den breede over ‘De tijden van de aantoonende wijs.’ Na eerst tabellarische overzichten en daarbij behoorende beschouwingen van verschillende vroegere stelsels van verdeeling en benoeming dier tijden gegeven te hebben, gaat hij over tot het meedeelen en verklaren van een eigen stelsel, waarin het aantal tijden niet minder dan zeventien bedraagt. Geen wonder, dat men het tot zulk een aantal brengt, wanneer men zelfs onderscheid gaat maken tusschen toekomende en te verwachten tijden! Menig lezer zal het bij de lectuur gaan als den Schüler uit Goethe's Faust: Mir wird bei alle dem so dumm,
Als ging' mir ein Mühlrad im Kopfe herum.
Onwillekeurig vraagt men zich af, wat al zulke bespiegelingen toch voor practisch nut kunnen hebben. Sedert L.A. te Winkel ons aan een stel goede benamingen heeft geholpen, die algemeen ingang hebben gevonden, komt het er nog slechts op aan, de bestaande vormen goed te gebruiken. Alleen besprekingen, die daartoe kunnen leiden, hebben dus eenige waarde. Men kan die op twee wijzen inrichten: 1o. kan men aan stukken van goede schrijvers voorbeelden ontleenen, om aan te toonen, welke beteekenissen de bestaande vormen hebben en wanneer de overgang uit den eenen in den anderen gewet- | |
[pagina 281]
| |
tigd en gewenscht is, of wel 2o. men kan voorbeelden geven ten bewijze, hoe tegenw. en verl., volt. en onvolt. tijden vaak dooreengehaspeld worden, opdat de onderwijzer althans zich daarvoor wachte en zijn leerlingen er voor waarschuwe. Alles wat daarbuiten gaat, is verloren moeite en tijdverspilling. R.J. Kortmulder geeft een verklaring van Terweij's definitie van de voorwerpen. Hij zegt, dat vele studeerenden deze niet begrijpen, doordat Terweij verzuimd heeft, daaraan een beschouwing van het werkwoord vooraf te laten gaan. Om haar goed te verstaan moet men twee dingen weten: 1o. dat uitdrukkingen als heilzaam zijn, vreemd vallen, groot worden hetzelfde beteekenen als baten, bevreemden, groeien, zoodat ook bij zulke uitdrukkingen voorwerpen kunnen komen; 2o. dat werkwoorden als loopen, eten en geven daarin verschillen, dat bij handelingen van de eerste soort slechts één zelfstandigheid, bij die van de tweede twee en bij die van de derde drie zelfstandigheden betrokken zijn. Wanneer dus bij eten en geven alleen een onderwerp staat, is de gedachte onvolledig uitgedrukt. De bepalingen nu, die noodig zijn om haar volledig te maken, heeten voorwerpen. Dit is volkomen juist en Den Hertog heeft in zijn spraakkunst dan ook naar dit voorschrift gehandeld. Hij laat althans aan zijn beschouwing van de voorwerpen een bespreking van de subjectieve en objectieve werkwoorden voorafgaan en over de verhouding tusschen werkwoorden en verbale uitdrukkingen heeft hij te voren reeds gesproken. Ook is Den Hertog's behandeling daardoor beter dan die van Terweij, dat hij het voorwerp als algemeen verschijnsel niet definieert, maar slechts aangeeft, waardoor het zich eenerzijds van het onderwerp, anderzijds van de bijw. bepalingen onderscheidt. Het is namelijk niet mogelijk een definitie te geven, die ruim genoeg is om alle drie de soorten van voorwerpen te omvatten en tegelijk eng genoeg om alle andere zindeelen uit te sluiten. Men kan den onderwijzers niet genoeg aanraden, zich Den Hertog's boek aan te schaffen en het telkens te raadplegen. Alle vragen, die bij hen kunnen opkomen, worden daarin, zoo niet afdoend beantwoord, dan toch in elk geval met de gewenschte uitvoerigheid en duidelijkheid besproken, en wat de methode betreft, kan ieder leeraar en onderwijzer het tot voorbeeld nemen. |
|