Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Potgieter's ‘Lief en leed in het Gooi’, te vinden in: Proza 1837-1845; 5e druk, 1883.I.
| |
[pagina 262]
| |
van haar. Een onweerstaanbare begeerte om kennis met haar aan te knoopen, brengt hem op de gedachte, haar een souvenir, dat kort te voren door hem gevonden was en dat later bleek aan Bram te behooren, over te reiken, daar hij zeide te vermoeden, dat zij het verloren had. Het was niet van haar; maar Alberts doel was bereikt, hij had met de schoone kennis gemaakt, en tevens vernomen, dat zij te Eemnes logeert. Bram, die te paard naar Hilversum geweest is, om daar logies voor den volgenden nacht te bespreken, is inmiddels teruggekeerd met de teleurstellende tijding, dat men hen er onmogelijk kon logeeren, daar het er vol is van Amsterdamsche kooplieden. Waarheen nu? Er wordt besloten krijgsraad te beleggen; maar aangezien Willem nog niet van de jacht terug is, grijpt Albert zijn dwarsfluit en geeft hem daarmee het sein, zich op de plaats der samenkomst te laten vinden. Nu doet Albert maar een greep in zijn fantasie of herinnering, en het toeval wil, dat hij een air uit Mozart's Don Juan speelt, nl. dat gedeelte uit het tweede tooneel, waar de held der opera de verloofde van Masetto naar zijn kasteel ontvoert. Die tonen hoort Willem op het oogenblik, dat hij onbespied een berceau genaderd is, waar de schoone, die Albert heeft leeren kennen, na haar wandeling bij haar man is teruggekeerd. Ook deze hoort de ‘wellustige verleidelijke betooverende noten,’ en streelende herinneringen strijden bij hem met gewaarwordingen, die het gezicht van zijn jonge vrouw in verband met het gehoorde bij hem wekt. Bescheidenheid gebiedt Willem, aan de roepstem van het sein gehoor te geven en aanstonds te vertrekken, ofschoon hij zich bewust is, daardoor het bewijs te derven, ‘dat een jonge vrouw in de wittebroodsweken die melodie, bij gebrek der woorden, noch begreep, noch gevoelde.’ Als nu Willem bij zijn vrienden aangekomen is, besluit het gezelschap op voorstel van Albert naar Eemnes te wandelen, en daar verder te zien, wat mogelijk is. Daar aangekomen, gaan Albert, Otto en Willem de buitenplaats, die daar vijftig jaar geleden voor het publiek te bezichtigen was, bezien, terwijl Bram, als de hofmeester van het gezelschap, weer op een hotel uitgaat. Helaas! het lot is hem niet gunstiger dan te Hilversum; want in het eenige logement van het dorp vindt hij een gezelschap, naar het zich aan laat zien wederom Amsterdammers, ditmaal een regeeringsfamilie, die er een zilveren bruiloft komt vieren. Daar hoort de levenslustige theologant, nadat men | |
[pagina 263]
| |
hem medegedeeld heeft, dat de heeren er wel een kouden maaltijd kunnen gebruiken en den nacht doorbrengen, maar niet dineeren, het gesprek van den jager Jasmin en den koetsier Supkroptf (blz. 208) waarop wij later terugkomen, en ontvangt van den waard een uitnoodiging om 's avonds, na afloop der partij, zijn wijn te komen proeven. Die invitatie neemt Bram natuurlijk met beide handen aan. Tevens bestelt hij van hier uit, niet onmogelijk met den postwagen, te Baarn in het rechthuis een souper, benevens een rijtuig, dat ons viertal dien avond om acht uur te Eemnes moet komen afhalen. Maar de schoone jonge vrouw, met man en jager en koetsier (of zij ook vrouwen in haar gevolg heeft, wordt niet gemeld) is ook naar Eemnes gekomen. Terwijl Bram zich op de ons bekende wijze verdienstelijk maakt, ontmoeten de drie vrienden haar op de buitenplaats. Albert, ofschoon de jonge vrouws wenk om haar niet te volgen wel begrijpend, weet nochtans een middel te vinden, om zich bij haar te voegen. Van het gesprek met haar gehouden, vinden we een korte mededeeling blz. 216, waaruit blijkt, dat er nu wel grond is, haar (die men vroeger voor een Française aangezien had) voor een Poolsche te houden, en haar echtgenoot, die, wellicht om zijn herhaalde afwezigheid - hij laat zijn vrouw hier zoowel als in het Soesterbosch met den jager wandelen - nu een man van jaren schijnt te zijn, voor een Rus. Intusschen gebruiken Bram, Willem en Otto het tweede ontbijt, waarbij de eerste van de partij de zilveren bruiloft vertelt. Daarop geniet hij de welverdiende rust in een siësta, waarvan hij ‘nimmer afstand doet,’ terwijl Willem en Otto het veld ingaan, de eerste om met de eenvoudige landlieden een praatje aan te knoopen en de stof op te doen voor zijn landelijke vertelling, Het Grootje van Eemnes, dat hoofdstuk IV uitmaakt; de laatste om een schets te nemen van een lief landschap. Daar op zijn veldstoeltje gezeten ziet hem de onbekende, blijkbaar nadat zij zich van Albert heeft weten te ontdoen. Door haar onafscheidelijken jager laat zij hem vragen, ‘of hij de belangstelling van een bewonderaarster zijner kunst niet onbescheiden zou achten.’ Wij begrijpen het antwoord, en ook, dat Otto in vluchtige schets haar portret maakt. Hoofdstuk V schildert het souper te Baarn, alwaar de ontmoeting met den notaris dier gemeente plaats heeft. Drie weken geleden heeft Bram zich op slinksche wijze, wellicht typisch als studentenstreek van vóór vijftig en meer jaren, van zes flesschen Rijnwijn dien | |
[pagina 264]
| |
notaris toebehoorend, meester gemaakt. De notaris herkent hem; maar Albert redt Bram, bewerende, dat deze zijn oppasser is, en noodigt den notaris uit mee te soupeeren, wat deze aanneemt, terwijl Bram bij het souper, dat hij zelf besteld heeft, de nederige rol van bediende mag vervullen. Hoe kookt zijn bloed! Als de studenten later met een calèche wegrijden naar Eemnes terug, waar zij immers logeeren zullen, wordt de notaris op behendige wijze door Bram in het rijtuig gestopt, en moet, zijns ondanks, een heel eind meerijden. In het hôtel te Eemnes aangekomen, waar inmiddels de partij afgeloopen is, herinnert Bram, die natuurlijk eetlust voor twee meegebracht heeft, den waard aan diens belofte van dien morgen om hem zijn wijn te laten proeven. De waard onthaalt hem op overblijfselen van den maaltijd, maar... terwijl Bram aanstalten maakt, om zich den wijn en het dessert goed te laten smaken, jaagt een gedruisch, een geschreeuw, een geblaf, waarvan iedereen (behalve Willem en Otto, die op hun kamer voor het opgeschoven raam in artistieke natuurbeschouwing verloren zijn) hooren en zien, en hem, Brammetje, de lust om verder te smullen verging, hem van de zaal de gang in, waar Albert zijn vierde ontmoeting met de schoone heeft, ditmaal in haar slaapkamer, ditmaal in tegenwoordigheid van haar echtgenoot, die nu weer een jonge man blijkt te zijn. Don Juan ontmaskerd! Des anderen daags aan het ontbijt vertoont Otto de schets van het portret der schoone. Nieuwe gissingen, wie zij is. Brammetje die haar heel niet gezien heeft, houdt haar voor een rijk jodinnetje. Terwijl ons viertal nu beraadslaagt over het reisplan voor dien dag, maakt Bram, in wien een zucht oprijst om zich te wreken op Albert, die hem op één avond van het genot van twee maaltijden verstoken heeft, zijn vrienden wijs, dat de schoone onbekende zich weldra naar het Paviljoen te Blarikum begeven zal. Daarheen willen de studenten dus ook. Zij rijden eerst naar het dorp Blarikum en zullen vandaar naar het Paviljoen wandelen, behalve Albert, die te paard is, ‘daar hij het hart zijner schoone te viervoet wil veroveren.’ Onderweg vertelt Bram nu aan Otto en Willem het nachtelijk avontuur van Don Juan-Albert. Deze wacht hen met ongeduld, daar hij het rijtuig zijner uitverkorene in velden noch wegen gewaar wordt. Als hij eindelijk begrijpt, dat Brammetje hem beet genomen heeft, maakt deze het weer goed met nu in vollen ernst te verzekeren, dat zij dien dag te Muiderberg dineert, | |
[pagina 265]
| |
en dat zij haar jager een brief voor den waard aldaar meegegeven heeft. Nu in gestrekten draf naar Muiderberg! Als zij er rondwandelen en de bekende echo er de aanleiding wordt tot een allergeestigst gesprek over den oorsprong van dit natuurverschijnsel, bauwt de Echo bij monde van de schoone onbekende aan het adres van de studenten eenige woorden, op haar gesprekken met Albert betrekking hebbende, na, en waarvan haar man de strekking niet begrijpen kan. Nieuwe gissingen, wie toch het onbekende paar mag zijn. ‘Ik heb den koetsier naar den naam van zijn meester gevraagd’, zegt Bram, ‘maar kan die lange reeks van keelgeluiden niet overbrengen. Maar dat is ook niet noodig Albert! Je kunt hem lezen in het album op het Paviljoen!’ Zoo plagende, stelde Brammetje zich schadeloos voor de twee gemiste maaltijden. | |
II.
| |
[pagina 266]
| |
n.l. Zerlina de bruid van een jongen boer Masetto in zijn net te vangen en zegt: Reich mir die Hand mein Leben,
Komm in mein Schloss mit mir;
Kannst du noch widerstrebenGa naar voetnoot1),
Es ist nicht weit von hier!
Zerlina heeft een angstig voorgevoel en weigert, maar laat zich eindelijk toch bewegen. Stierven niet, maar kwijnden weg. Bij wegsterven is er een duidelijk waarneembare overgang van het leven in den dood: maar hier in dit stille bosch gaan de laatste tonen der fluit zóó zacht uit, dat men nog waant te hooren, als het geluid reeds niet meer is. Dat onwaarneembare geeft Potgieter zeer juist weer door wegkwijnen. En toch dierf ik er welligt een bewijs door.... noch begreep noch gevoelde. - Sommigen beweren, dat de muziek, vooral van moderne toondichters (hier staan Berlioz en Richard Wagner vooraan) op elk onbedorven gemoed zoodanigen invloed heeft, dat de bloote klanken (dus zonder de woorden) van een zinrijke opera in 's menschen ziel vertolken, wat de componist gevoeld heeft. De jonge vrouw hier, die blijkbaar deze opera niet kende, begreep er niets van. (Trouwens het air, dat Albert op de fluit speelde, was maar een zeer klein fragment!) Het bewijs daarvan miste Willem door zijn bescheiden heengaan, O, de vleeschpotten van Egypte, mijn table d' hôte in Utrecht! - Dit riep Bram uit, toen hij onverrichter zake uit Hilversum terugkeerde, waar hij geen hotel had kunnen vinden. Toespeling op de Israëlieten, die onder Mozes Egypte verlaten hebbende, in de woestijn Sin honger leden. Zij zeiden nu tot Mozes: Och, dat wij in Egyptenlande gestorven waren door de hant des Heeren, doe wij bij de vleeschpotten saten, doe wij tot versadinge broot aten! Statenbijbel: Exodus 16:3. Table d' hôte is open tafel in een hotel. Waarin ik eenige regels neerkrabbelde. Alberts herinnering aan Don Juan, in verband met de omgeving, gaf Willem zijn gedicht In 't bosch van Soest (zie hoofdstuk II) in den geest, waarvan hij hier een ruwe schets op 't papier brengt, die later in de eenzaamheid uitgewerkt wordt. Anticipeeren, vooruit nemen, beschikken, genieten, doen. | |
[pagina 267]
| |
Weet yemand beter saus als honger tot de spijzen,
Of bedde dat zoo zacht als vaeke slaepen doet,
Weet ymandt beter smaek in drank als dorst te wijzen;
Of koopt men dees om gelt, zoo acht ik rijk zijn zoet.
Indien de rijke meer wezenlijk (en dit woord onderstreept Hooft verscheiden malen) genot van zijn schatten heeft, dan een burgerman van zijne geringe have, dan... ‘dunkt mij, dat ik in den rijkdom voordeel zie.’ Deze en nog meer lessen van practische wijsbegeerte zijn in onberispelijken vorm - zooals wij van Hooft gewoon zijn - neergelegd in een gedicht, overigens minder uitmuntend door hooge kunstenaarsgave. Het is getiteld: Bene est cui Deus obtulit Parca quod satis est manuGa naar voetnoot1) (Horatius) en is te vinden in Pieter C. Hooft's Dichtkundige werken, uitgegeven door Jacob van der Burgh, Amsterdam 1657; blz. 422. Euer Gnaden, lett. Uwe Genade, in Duitschland een titel, waarmee men iemand van lageren adel aanspreekt. Apelles, voortreffelijk Grieksch schilder der hooge oudheid. De sage vertelt van hem, dat hij rijpe vruchten zoo natuurlijk geschilderd had, dat vogels op zijn schilderij aanvlogen. Zie ook Woordenschat i.v. Apelles. Rembrandt, geboren te Leiden (1607-1669) een van de grootste schilders der wereld, onnavolgbaar om zijn krachtig koloriet, zijn tooveren met licht en bruin. Leggen gespoord een bezoek bij u af... als hun paard. Let op het jaartal 1839, waarin dit stuk geschreven werd. In onzen tijd, nu ook de karreman een knevel draagt, ziet men zoo nauw niet meer. Hij nam het in den ruimen zin van vroeger tijd. Vroeger namelijk werden ook Soest, Eemnes en Baarn gerekend tot het Gooi te behooren. Om zijn klacht uit te boezemen. Wij zouden zeggen: te ontboezemen. Da Costa schreef om denzelfden tijd een gedicht: Uitboezeming, deel 2, blz. 438. En Mr. J. van Lennep, die tot een eenigszins latere periode behoort, bezigt in zijn romantische werken bij afwisseling uitboezemen en ontboezemen in gelijke beteekenis. Albert glimlachte. - Waarom? Om Brammetjes bluf; omdat die Utrechtsche kennissen onder den adel zich wel tot Albert beperkt zullen hebben. Kooplui zijn scheuterig, mijnheer! - Dit zou eigenlijk moeten | |
[pagina 268]
| |
zijn scheutig, samenhangend met schoot, alzoo: schoot hebbende, latende schieten, namelijk de duiten; derhalve: goedgeefsch, op het kwistige af. Merk op, dat het de waard, (tot het ongeleerde ‘diet’ behoorende) is, die hier zijn taal spreekt. De oude knol stiet zoo erg. - D.i. hij wipte den ruiter bij elken stap omhoog. Viel Otto bevredigend in. - Bevredigend geldt hier den toon waarop dat: ‘Ik sla Baarn voor!’ gezegd wordt. Die toon vormt hier tegenstelling met de eenigszins heftige uiting, die voorafging. Otto zegt die vier woorden op kalmen toon, leuk, zouden wij zeggen. Zij worden ironice gezegd met toespeling op de geschiedenis van vóór drie weken met den notaris dier plaats. (Zie blz. 211-213). Vergelijk ook Brammetjes antwoord: ‘Dan pas ik!’ d.i. dan ga ik niet mee, en wat daar verder volgt. Daar hangt de schaar in de Lindeboom. - De Lindeboom is een hotel. De schaar hangt er uit, wil zeggen: men scheert er de bezoekers; het is er duur, iets waar studenten trouwens niet naar plegen te vragen, nu niet, en zeker wel in 1839 ook niet. Wat dit voor een mengsel is. - nl. dat water- en melkachtige: ‘maar.... en echter.....’ Molière zei in zijn tijd: Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée; d.i. Een deur is of open of dicht. Mijn proeftijd zal een proeftijd Jacobs zijn. Bedoeld wordt Jacob, de zoon van Isaäc, de kleinzoon van Abraham; die eerst zijn oom Laban zeven jaar gediend had, toen hij diens oudste dochter Lea die hij niet liefhad tot vrouw kreeg. Na nog zeven jaren mocht hij ook zijn beminde Rachel, de jongere zuster van Lea tot vrouw nemen. Zie Genesis 29. Mijne dissertatie. - Academisch proefschrift, waarmee de doctorandus promoveert tot meester (mr.) in de rechten, of tot doctor (dr.) in medicijnen, theologie, philosophie of letteren. En dan drie jaren voordat ik een beroep heb. - Hoe gansch andere vóór vijftig jaren, dan nu. Thans heeft een candidaat tot den heiligen dienst vaak twee, soms drie toezeggingen van beroep, vóor hij wettelijk beroepbaar is. Liefde is zulk een onwillekeurige hartstocht! Men vulle aan: dat men iemand onmogelijk beloven kan: ik zal op de uitverkorene uws harten niet verliefd worden. En zulk een uitspanning! Thans zegt men bij voorkeur, in | |
[pagina 269]
| |
dezen zin, ontspanning. Vergelijk het op de vorige bladzijde gezegde bij Uitboezemen Zoo Juno nooit den gordel van Venus had geleend. Door Venus gordel te leenen erkende Juno stilzwijgend, dat Venus' schoonheid volmaakter was dan de hare. De goddelijke gestalte nu, die Albert ontmoet heeft, paarde aan de majestueuze schoonheid van Juno de betooverende gratie van Venus: kortom, ‘het ontbrak (haar) aan geenerlei bevalligheid.’ Noem er mij fat om zooveel gij wilt, zij scheen meer verrast dan ontsteld. Albert zegt met andere woorden: Zij scheen met mijn persoon wel een beetje ingenomen, al zeg ik het zelf. Lompert als ik was. - Ik had namelijk moeten zien, dat zij niet alleen was, dat zij op korten afstand gevolgd werd door een jager, in haar dienst, en haar, om ook niet door dezen verstaan te worden, in het Fransch moeten aanspreken. Een souvenir. - Waarschijnlijk een album amicorum, een vriendenrol, dien de student, als hij op reis was, vroeger altijd bij zich had. Men liet daarin de vrienden, die men ontmoette hun naam met een spreuk of gedicht schrijven. Soms ook, zooals in dit geval het door Albert gevonden souvenir, dat Bram toebehoorde, bevatten die albums platen en gedichten, die het daglicht niet goed velen konden. Elle n' avait rien perdu - Zij had niets verloren. Pas même son coeur. - Zelfs haar hart niet. Nous verrons. - Wij zullen zien. Nooit, nu ik Alberts beschrijving gehoord heb. Het zou u berouwen. Namelijk Alberts beschrijving van Otto's schets, in het Soesterbosch ontworpen. Daar de jurist die teekening geprezen had, vreesde Willem dat zijn gedichtje: ‘In 't bosch van Soest’ er al te zeer bij zou afsteken. Otto deelde die vrees niet en wilde wel ‘onbeziens’ ruilen. Laat hij mij aan u voorstellen. - Willem (Potgieter) heeft Bram, Otto en Albert aan de lezers voorgesteld; thans, nu een gedicht van Willem zal voorgelezen worden, verzoekt de dichter zijn tolk, hem aan het auditorium, in dit geval de lezers van Lief en Leed voor te stellen. | |
[pagina 270]
| |
Tweede Hoofdstuk.
|
|