Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
De lyriek in de middeleeuwen.Den 15 Januari 1896 promoveerde te Leiden cum laude de eerste vrouw tot Doctor in de Nederlandsche Letteren, met een academisch proefschrift getiteld: Gedichten uit het Haagsch Liederhandschrift, uitgegeven en toegelicht uit de Middelhoogduitsche Lyriek: mejuffrouw Johanna Aleida Nijland. Deze gebeurtenis is zeker hoogst merkwaardig niet alleen door de omstandigheid, dat de nieuwe Doctor een vrouw is, maar ook om het in alle opzichten belangrijke werk, dat door deze promotie het licht heeft gezien en wel verdient, dat wij er onze aandacht aan wijden. Vooral heuglijk noemen wij het feit, omdat Dr. Nijland - hoewel zooals uit haar noten blijkt, zij de droge philologische kennis noodig voor het doctoraat der Nederlandsche Letteren in ruime mate bezit - toch nog niet dermate daardoor is verstikt en geestelijk verdord, dat zij niet een open oog en een warm hart heeft kunnen behouden voor de aesthetische zijde van haar onderwerp. Dit blijkt uit het kleurrijke, levendige tafereel, dat zij ons van de Middeleeuwsche lyriek heeft geteekend; zij beschouwt die, zooals het zijn moet, in verband met het leven, het denken en voelen uit die dagen. Terecht wijst zij er op, hoe de kunst in de Middeleeuwen niets anders was dan de uiting van het volle menschenleven, niet een ding apart zooals tegenwoordig, iets, dat zelfs vijandig en lijnrecht er tegenover staat, en voor deze opvatting van haar onderwerp hopen wij te bewijzen, dat wij alle reden hebben haar dankbaar te zijn. Het wetenschappelijke - die klacht hoort men van de meest tegenovergestelde kanten - is er op uit om elk gebied te overheerschen. Geen woord in de laatste jaren is met zooveel instemming ontvangen en zoo fel bestreden als Brunetière's ‘Bankroet der wetenschap’ en toch is de scherpe critiek hem te beurt gevallen, meest een gevolg van een meer of minder opzettelijk misverstandGa naar voetnoot1). Niemand zal ontkennen, dat de vlucht door de wetenschap in de laatste jaren genomen, alle bewondering verdient, maar aan den | |
[pagina 246]
| |
anderen kant moet ook weer worden erkend, dat haar grootsche aan het wonderbare grenzende ontdekkingen haar veel van de bescheidenheid hebben doen verliezen, die het kenmerk van alle ware verdienste is - zij wil oppermachtige meesteres zijn en schiet daarom dikwijls te kort in de verplichtingen, welke zij op zich heeft genomen. Heeft de wetenschap dus alle recht op onzen eerbied en onze bewondering, daar waar zij haar eigen verheven roeping vervult, zoo mogen wij toch wel betreuren, dat zij soms als een verzengende wind vaart over andere velden, waar zij alle bloemen, alle poëzie, alle schoonheid doet verdorren. Op onze scholen heeft zij zich van alles meester gemaakt en ook aan onze Academie's verdringt zij elke uiting van een vrijen geest. In de studie der letteren vooral, is het de doode letter, die boven alles gehuldigd wordt; de verbazingwekkende geleerdheid onzer groote philologen is er oorzaak van, dat aan de taalstudie alle aandacht wordt gewijd, terwijl aan den levenden geest - de ziel, die in de gedichten en andere werken van een vroegeren tijd ademt - slechts een stiefmoederlijke behandeling ten deel valt. Dat Dr. Nijland zonder in het minst dat wetenschappelijke gedeelte te verwaarloozen, toch tijd en lust heeft gevonden om zich ook aan de aesthetische zijde van haar studie te wijden, dient ons met bewondering en erkentelijkheid voor haar kennis, haar íjver en volharding, maar ook voor haar geestesrichting te vervullen. Het ligt niet op onzen weg ons met het taalkundig gedeelte van dit werk bezig te houden. Slechts in het voorbijgaan brengen wij aan de groote eruditie, daaruit blijkend onze hulde, om aan de hand van den nieuwen Docter een blik te werpen op het levendige tafereel, dat zij ons schetst van het zoo volle rijke gemoeds- en kunstleven der middeleeuwen. | |
I.De hoofsche lyriek werd geboren in Zuid-Frankrijk, daar verhieven de trobadors haar tot een kunstvorm; van hier uit verspreidde zij zich naar andere landen. Reeds in de achtste eeuw droegen rondtrekkende zangers hunne liederen voor, waarvan de inhoud van geslacht tot geslacht werd overgeleverd, maar in de elfde eeuw eerst toen het ellen ône fuoge (de ruwe, onstuimige kracht) plaats | |
[pagina 247]
| |
maakte voor dat zuo der fuoge (de heerschappij des geestes) en beschaving en ontwikkeling meer op den voorgrond traden, begonnen de ridders hoogere eischen te stellen aan de poëzie. Zij zelf werden dichters en huldigden schoonheid en liefde, in plaats van kracht, ruwheid en strijd. De eerste trobadors waren twee aanzienlijke heeren Guilhem, graaf van Poitiers en Ebolus, burggraaf de Ventador. Zelfs koningen als Alfonso II van Arragon en Richard Leeuwenhart volgden hun voetspoor. Naast hen zien wij weldra de hofdichters optreden, die de beoefening der poëzie als middel van bestaan beschouwden. Meest waren zij arme ridders, soms ook burgerkinderen en geestelijken, zelfs kwamen zij vaak uit de onderste lagen der maatschappij voort. Evenals in alles onderscheiden zich drie perioden in de Provençaalsche lyriek - haar opkomst, bloei en verval. In den bloeitijd (1140-1250) ziet men vorm en inhoud der gedichten in de schoonste harmonie vereenigd; waar gevoel wordt in de liefelijkste woorden geuit, met de fraaiste beelden versierd. De dichter in het algemeen heette in het Provençaalsch trobaire, de dichter van beroep jocglar; menige ridder, die wegens geldnood zijn stand niet kon ophouden werd jocglar; eerst later werd de kloof tusschen de trobaires en jocglars wijder, toen de laatste zich meer verlaagden tot kunstenmakers en speelmannen. Langzamerhand verviel ook de dichtkunst in een spelen met woorden, een gekunsteldheid van vormen, die het leege van den inhoud moesten verbergen. Men kent drie soorten van lyrische gedichten, het minnelied (waaronder de schoone pastoreta's, alba's enz.) het sirventes en de terzone's. Het minnelied diende vooral om de edelvrouwe, die men zich tot gebiedster koos, te bezingen en te verheerlijken; in de meeste gevallen had het hoofd meer deel hieraan dan het hart, de troubadourslyriek wordt daardoor meer verstand dan gevoelspoëzie. Onverhoorde liefde is het steeds wederkeerende thema dezer zangen; de schoonheid en deugd der geliefde wordt in de sierlijkste taal bezongen boven die van andere vrouwen. Het sirventes vertolkt geheel andere gevoelens, daartoe behooren krijgsliederen, opwekkingen tot den kruistocht, klaagliederen, zelfs hekelzangen. De terzonen zijn liederen, waarin men een vraag over het een | |
[pagina 248]
| |
of andere onderwerp stelde, die beantwoord werd door twee of meer dichters. Na 1200 zien wij de Provençaalsche trobadors hun heerlijk vaderland verlaten en zich begeven naar Spanje en Portugal, Italië, Noord-Frankrijk en Duitschland. Men stelle zich deze troubadours vóór, van land tot land, van slot tot slot reizende, om in hun verfijnde taal, met zoete, klankvolle stem de liefde te bezingen, de schoonheid der vrouw en de liefde van den ridder, men verbeelde zich het eentonige leven op die burchten, die zij met den geurigen adem der lieflijkste poëzie vervulden; het was of zij in hun liederen iets medebrachten van de gloeiende zon uit het Zuiden, waarvan de gloed het kille Noorden moest koesteren en verwarmen. Italië lokte de meeste dezer zangers, daar onder den blauwen hemel van Napels en Sicilië, voelden zij zich het beste te huis, maar ook in Noord-Frankrijk drukten zij op de daar inheemsche poëzie hun stempel, zoo zelfs, dat het nationale karakter geheel en al verdwijnt onder het Provençaalsche kleed. Eleonore van Guyenne, eerst gade van Lodewijk VII van Frankrijk, later van Hendrik II van Engeland, nam troubadours met zich mede naar haar mistig koninkrijk; haar liefde voor de poëzie deelde zij aan haar zonen mede, vooral aan Richard Leeuwenhart, die zelf schoone zangen dichtte in zijn gevangenschap. Thibout van Champagne, door de schrijfster ook genoemd als een der voortreffelijkste dichters, bezong koningin Blanche van Castilië, moeder van den H. Lodewijk, en naar men zegt, was zijne liefde niet enkel een van het hoofd, maar gloeide hij van hartstocht voor de schoone Regentes, die de politiek hem dwong te bestrijden. De Noord-Fransche lyriek was matter, eentoniger, meer abstract dan de Zuid-Fransche; toch treft men er heerlijke lentebeschrijvingen in; zij bepaalde zich echter tot de beide welvarende provinciën Vlaanderen en Champagne. Een vrouw Marie de Champagne zong liederen in Provençaalschen geest; onder de dichters vinden wij vele vorsten en hooge edelen, een bewijs hoe de poëzie daar in groot aanzien verkeerde. Omstreeks het midden der 12de eeuw bestond er in Oostenrijk ook reeds een lyriek, die echter, hoewel wortelend, in een geheel individueel streven, om aan eigen lief en leed uitdrukking te geven, toch niet geheel vrij schijnt gebleven te zijn van Romaan- | |
[pagina 249]
| |
schen invloed. Merkwaardig zijn in deze lyriek de z.g. vrouwenstrophen waarvan men niet met zekerheid zeggen kan of zij werkelijk door vrouwen geschreven zijn of door dichters aan vrouwen in den mond werden gelegd. Men vindt hierin de vrouw als het ware den man aan de voeten liggen; zij ziet tot hem als tot een hooger wezen op geheel in tegenstelling met de opvatting der Provençalen, waarin zij door de troubadours als een godheid werd vereerd; waarschijnlijk hebben de zangers der z.g. puellae cantantes, die in de Romaansche landen de jocglars vergezelden en ook van zang en voordracht leefden, het voorbeeld gegeven tot deze liederen. De eerste dichter, van wien liederen bekend zijn, is de ridder van Kürenberc, de burcgrave van Regensburc en diens broeder de burcgrave van Rietenburc beide minnesinger zooals men in Duitschland die zangers noemde. Langs den Brennerpas begaven zich de trobadors over Noord Italië naar Oostenrijk; ook door Frederik Barbarossa's tochten naar het Zuiden kwamen trobadors en minnesinger met elkander in aanraking evenals door huwelijken van Duitsche vorsten met Fransche prinsessen. Voortaan ziet men vele uitdrukkingen en gedachten van de Zuid-Fransche dichters zelfs geheele strophen in het Midden Hoogduitsch nagevolgd. Evenals thans nog het geval is, gaf Frankrijk in alles den toon aan; Frankrijk stond steeds aan de spits der ware of valsche beschaving en ook de Duitsche ridderschap zocht in Frankrijk haar voorbeelden. De Fransche taal was bij uitnemendheid de taal der ontwikkelden; reeds in de 10de en 11de eeuw gold haar kennis als een bewijs van fijne opvoeding. Fransche snit en Fransche stoffen werden overal gezocht. Reeds toen was het woord waar: ‘Ieder heeft twee vaderlanden, zijn eigen en Frankrijk.’ In de Rijnlanden vooral kwamen de Duitsche en Fransche elementen tot elkander en het luisterrijke feest te Mainz gehouden door Keizer Frederik Barbarossa (1184) is zeker een der gewichtigste tijdstippen in deze ontwikkelingsperiode. Van hieruit breidde zich de Fransche invloed uit naar Thüringen, Beieren, Oostenrijk en eindelijk ook naar Noord-Duitschland. De eerste Duitsche ridderromans waren navolgingen van Fransche epopeën het Rolandslied en de Alexander. De Limburger Veldeke is de eerste, die voortbrengselen van de Fransche lyriek in zijn eigen dialect overbracht. | |
[pagina 250]
| |
Naast de Oostenrijksche lyriek ontwikkelt zich nu ook een West-Duitsche; de tweede groep volgde bij voorkeur de hoofsche lyriek na met haar eentonige liebes-reflexion, redeneeringen over de liefde; de tweede daarentegen hield zich meer met feiten bezig en is minder monotoon. Deze navolgingen der troubadours waren volstrekt niet altijd slaafsch; zoo heeft de dichter Heinrich von Morungen vele geheel zelfstandige bewerkingen geleverd van zijne Provençaalsche voorbeelden, wier rijke techniek en levendigheid hij in zijn eigen gedichten overbracht. Aan de natuur ontleent hij zijn rijkste beelden, hij laat zon, maan, sterren met hem mede juichen en jubelen. Zijn bevallig Tageliet herinnert aan Bornelh's ades sera l'alba. Hartman von Aue, hoewel meer beroemd als epiker (1160-1204) heeft ons een fraai gedicht nagelaten, een vermaning aan de vrouw van een kruisridder om hem trouw te blijven. Nog verdient vermelding Reimar der Alte der Nachtegal von Hagenau, die aan het Weener hof dichtte hoewel hij uit den Elzas afkomstig was. Zijn minneliederen zijn echter meer verhandelingen over de liefde dan zuivere lyrische liederen, de uitstortingen van een gloeiend, minnend hart. Frisch en natuurlijk zijn echter zijn botelieder, gezangen van een liefdebode en zijn klaagzang op den dood van Leopold VI van Oostenrijk. Het hof der Babenbergen in Oostenrijk was het brandpunt der lyrische poezie; daar kwamen de dichters samen onder hooge bescherming van kunstlievende vorsten. Ook in Thüringen waren al de landgraven beminnaars en beschermers der dichtkunst. Twee zonen van Lodewijk den IJzeren (1240-'72) werden door hun vader naar het Fransche hof gezonden en zij keerden terug vol smaak voor de hoofsche poëzie. Herman von Veldeke kwam aan het hof van Lodewijk den Vrome, door diens gade Agnes van Cleef, die hij als hofdichter volgde. Herman, Lodewijk's jongere broeder, is de bekende dichtervriend, die volgens de sage op zijn Wartburg den Sängerkrieg uitschreef, door Wagner's Tannhäuser zoo beroemd geworden. Aan het Thüringer hof vertoefden Duitschlands grootste minnedichters, Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach, om wien zich verder groepeeren de Heer von Kolmas, der tugenthafte Schrîber, Kristân von Hamlé, Kristan von Lupin en Heinrich Hetzbolt von Wîzensé. | |
[pagina 251]
| |
Aan Walther von der Vogelweide - die de eereplaats inneemt aan het hoofd der Duitsche lyrici - wijdt Dr. Nijland menig woord van sympathie. Zij verhaalt ons, hoe er van het leven van dezen grooten zanger eigenlijk weinig bekend is. Zelfs zijn geboorteplaats kan men niet bij benadering aanwijzen, hoewel de Oostenrijkers en vooral de Tyrolers hem als hun landsman beschouwen. Alleen zijn eenige tijdsbepalingen aan zijn gelegenheidsgedichten vast te knoopen. Walther bezong den dood van zijn beschermer hertog Frederik van Oostenrijk, de kroning vnn Philips van Zwaben en diens Kerstviering in Maagdenburg; en ook in den geestelijken en wereldlijken strijd zijner dagen blijft hij niet onzijdig. Hoewel steeds een geloovig zoon der Kerk, geeselt hij onbarmhartig scherp misbruiken en misslagen van haar bedienaren. Hij dichtte hoofsche liederen, liederen der niederen minne en Sprüche. Zijn schoonste minnelied is dat, waarin een schoone vrouw boven de Mei wordt gesteld en zijn lof der Duitsche vrouw; maar niet enkel edelvrouwen verheerlijkt hij; in zijn liederen der niederen minne schildert hij een liefdesbetrekking tot een meisje van het volk. In deze zangen bereikt zijn kunst haar hoogste punt. Hoewel hij de eerste is, die brak met den conventioneelen gekunstelden minnedienst en nieuwe elementen voor zijn kunst ontleent aan het volle rijke volksleven kan men hem niet beschouwen als den schepper der volksmässige Lyrik. Zijn schoonste gedichten van die soort zijn unter der Linden en dat, waarin hij de liefde boven de schoonheid stelt. Ten slotte is Walther de stichter der eigenlijke Spruchpoesie. Aan de Spruch, die vóór hem niets anders bevatte, dan een beroep op de mildheid van zijn toehoorders of een hekelend woord op hun karigheid, voegde Walther nieuwe elementen, ontleend aan de staatkundige gebeurtenissen om hen heen. Walther stierf naar alle waarschijnlijkhtid na 1250 in Würzburg; volgens de legende beschikte hij, dat de vogels dagelijks op zijn graf moesten gevoederd worden. Niet minder dan de edelen in Provence legden de Duitsche edelen zich toe op het dichten van minneliederen. Otto von Botenlouben, graaf von Henneberg (+ 1245) dichtte zijn schoonste liederen zijn gemalin Beatrix tor eere. Ulrich von Lichtenstein (+ 1276) is de dichter van een doorloopend verhaal Frauendienst in strophen van achtvoetige jamben, waartusschen minneliederen zijn gevlochten. Schoone | |
[pagina 252]
| |
gedachten, fraaie en stoute beelden treft men in zijn liederen aan. Walther von Klingen, Hugo von Montfort, Heinrich von Wurtemberg zijn dichters, die naast hun wereldsche zangen ter eere van de vrouw, nog vele godsdienstige liederen dichtten, waarin zij de vergankelijkheid en nietigheid van het aardsche en den bedriegelijken schijn van den werelddienst bezongen. Reeds in de 13de eeuw vertoont zich de reactie tegen de onnatuur der hoofsche dichtkunst. De eindelooze klachten der minnezangers begonnen te vervelen, evenals hun ijdel minnen, zonder eenige hoop op belooning. Op het voorbeeld van Walther begonnen vele dichters volksmässig te dichten. Nithart von Riuwenthal, een Beiersche ridder, beweegt zich voor 't eerst in deze nieuwe richting. Hij beschrijft Meivreugde en wintervermaken, verhaalt van domme boeren, in een woord geeft allerlei tafereelen uit het bonte volksleven, maar in een vorm, die de herinnering aan de kunstlyriek bewaart en haar roeping trouw blijft, om de hoofsche kringen te vermaken. Een ander hoogadellijk minnezanger, Burkhart von Hohenfels, voegt in zijne in Nithart's geest gedichte zangen een nieuw element - de jacht - in en werd alzoo een voorlooper der latere jachtallegoriën. Naast den minnezang treedt in het laatste der 12de eeuw ook de Spruchpoesie op; zoo verschenen naast de minnezangen ook de zeggers der Sprüche, waarin, zooals boven vermeld is, reeds Walther nieuwe onderwerpen bracht. Reinmar von Zweter was de beroemdste Spruchdichter; zijn ± 700 gedichten zijn hekelzangen, lof- of klaagliederen op het maatschappelijk, staatkundig en kerkelijk leven in Duitschland. Ook Reimar de Videler en Tannhäuser zijn dichters, fahrende genoemd, daar zij het land doortrokken om op de kasteelen der edelen door hun zang en spel afwisseling te brengen in hun eentonig bestaan. Langzamerhand verdwijnt echter de hoofsche lyriek. Zij wordt door de Spruchpoesie verdrongen; ook burgers beginnen te dichten en al dichtend rond te trekken, tot groote verontwaardiging van den adel. In de 14de en 15de eeuw ziet men de lyriek geheel overgaan in den meistersanc. De hoofsche dichtkunst werd een ambacht, geleerd op meister (zanger) scholen, waarvan die van Mainz de eerste was, en verloor daardoor haar hooge beteekenis. | |
[pagina 253]
| |
II.Het beeld, dat uit de middeleeuwsche minnelyriek voor ons oprijst van de menschen en dingen uit die dagen is, zooals men licht begrijpen kan, geen trouwe afspiegeling van de werkelijkheid; integendeel grooter tegenstelling kan er niet bestaan dan tusschen de verfijnde, teere poëzie der minnezangers en het leven der nog ruwe en gedeeltelijk zeer onbeschaafde middeleeuwen. Zeker is het, dat de hoofsche dichtkunst ons het beste en edelste uit die bonte samenleving te zien geeft; zij stelde het ideaal voor, dat hoewel met de werkelijkheid in strijd, toch een zeker soort van waarheid bevatte, daar het een uiting was van de reinste en nobelste aspiratiën der zielen. De ridder, afgstooten door de ruwheid, die hij om zich heen zag, wendde zijn blikken naar hooger sferen, hij vergeestelijkte zijn gevoelens en verlangens en onttrok ze op deze wijze aan het stof en slijk der aarde! Maar zooals het steeds gaat; wat eerst een spontane, oprechte ontboezeming der ziel was, werd later de prooi van gekunsteldheid en conventie. Men dichtte niet meer omdat men werkelijk lief had en dus behoefte had zijn innigste gevoelens uit te storten, maar eenvoudig uit geest van navolging en zelfs uit zucht naar winstbejag; de vormen eerst ontstaan door de uitstorting van het warme, kloppende, overvloeiende hart, werden nog maar enkel gebruikt om er geleende gedachten en gevoelens in te bergen. De herhaling van dezelfde sentimenten werd eentonig; wat eerst zoo welsprekend en poëtisch scheen, kreeg nu een afgezaagd, banaal aanzien, men lachte over den eeuwig smachtenden dichter en zijn ongenaakbare, onbarmhartige Dompna of Frowe; men kon zich den werkelijken ridder beter voorstellen, als een krachtig man, een flinken vechter, die zich spijs en drank goed liet smaken en in zaken van liefde minder schuchter en bedeesd te werk ging. Geen wonder dus, dat toen in de Spruchpoesie door Walther en Nithart, een nieuwe, frissche adem de dichtkunst bezielde, men zich van den eigenlijken minnezang afwendde als van iets, wat kleur noch gloed bezat. Deze nieuwe dichtkunst wortelde niet alleen in hoogere, ijle streken, maar in den vruchtbaren grond van het volksleven; zij staat ons daarom veel nader, want zij schildert ons den mensch van gelijke bewegingen als wij, met zijn deugden en ondeugden, zijn leed en | |
[pagina 254]
| |
vreugde, zijn strijd en zijn zorgen. De poëzie verlaat de burchten om zich in het drukke gewoel van het volksleven te bewegen; veel gemakkelijker is het dus uit die ‘Sprüche’ dan uit de eigenlijke minnezangen zich een voorstelling te maken van het Middeleeuwsche leven. Dr. Nijland schetste in groote lijnen, wat de eigenlijke Minnesang en de Spruchpoesie ons leert over de menschen uit die dagen, hun verhouding tot elkander en tot de burgerlijke en kerkelijke machten. 't Spreekt van zelf, dat haar schets beknopt en daardoor zeer onvolledig moest zijn; misschien vindt zij later wel eens lust en tijd om haar tafereel meer uit te werken om dan ook het gebied der innerlijke wereld te verlaten en aan de uiterlijke meer haar aandacht te wijden. Alwin Schulze's Das höfische Leben zur Zeit der Minnesinger, dat wij tot onze verwondering nergens door Dr. Nijland aangehaald vinden, geeft ons zeer belangrijke bijzonderheden over dezen tijd en terwijl wij Dr. Nijland in haar schets op den voet volgen zullen wij hier en daar van dr. Schulze's inlichtingen gebruik maken, vooral daar waar het het huiselijke en maatschappelijke leven uit dit tijdperk geldt. De vrouw is volgens de minnezangers het toonbeeld van alle schoonheid; de overdrevenste uitdrukkingen zijn nog niet voldoende om haar volmaaktheden te beschrijven. Volgens Schultze verschilt het schoonheidsideaal der Middeleeuwen weinig van dat der Grieken en Romeinen en dus ook van het onze, alleen was men toen nog kieskeuriger. Goudblond haar gold bij de dichters alleen voor schoon, het moest gesponnen goud gelijken en golvend neervallen, dan blankheid van huid, een schoon gevormd voorhoofd, donkere, smalle wenkbrauwen, levendige oogen en niet al te rechte neus, zachte, rooskleurige wangen en kleine mond, met volle, roode, vurige lippen, kleine witte tanden en ronde, blanke kin met een kuiltje er in, kleine, rondachtige ooren, blanke, volle hals, fijn gevormde schouders, slanke handen, met rozige, goed onderhouden nagels, enz., enz. Men ziet de meest veeleischende kunstenaar zou met zulk een model tevreden kunnen zijn. Ook over haar kleeding wijden de dichters uit, er zijn er zelfs, die deze tot in de kleinste bijzonderheden beschrijven.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 255]
| |
In tegenstelling met den trobaire, die slechts oog heeft voor het uiterlijke schoon zijner Vrouwe, hecht echter de Duitsche minnezanger hooge waarde aan innerlijke eigenschappen van den geest en het hart. Niet genoeg, dat de hoofsche vrouw schoon is, liefde en goedheid moeten haar sieren. Vele deugden dient zij te beoefenen, hoog beschaafd moet zij wezen, om daardoor een goeden invloed uit te oefenen op den man, die zich aan haar dienst wijdt. Zij geeft en verspreidt vreugde, zij veredelt het gemoed van hen, die haar omringen, zij behoudt den dichter zijn jeugdige kracht. Dit is de bekoring, die van haar uitgaat, en die den dichter met stomheid slaat. Deze vereering gaat echter maar al te dikwijls in dwaze aanbidding over; om de é éne door den minnedichter bezongen, wordt het geheele vrouwelijke geslacht hoog geprezen en de schoonste overdreven namen voor haar bedacht. Merkwaardig is het verschil tusschen de frowe, dame van hoogen stand en de eenvoudige wip, waarin echter een kort begrip schuilt van alles, wat echt vrouwelijk is; de frowe van geboorte, verdient eerst lof en eer, als zij door haar deugden een echt Duitsche wip is. Het ideaal van den man, zooals men het in de lyrische zangen vindt, verschilt nog veel meer van de werkelijkheid dan dat der vrouw. Zooals zij ons verschijnt, zoo voelt ieder, moet de echte, reine, deugdzame vrouw zijn; de dichters bezongen een toonbeeld van alle deugden en schoonheid, dat ons met bewondering en verlangen vervult. Zoo droomt men zich gaarne de vrouw, zoo is zij aller eerbied en liefde waardig, maar de man daarentegen maakt naast haar een minder goed figuur; hij treedt er op als eeuwig smachtende, klagende minnaar, en niet als de dappere, kloeke ridder, die nog iets anders te doen heeft dan te bedelen om vrouwengunst en vrouwenliefde, dan zich om harentwille allerlei onmogelijke, zelfs weerzinwekkende dingen te getroosten. Geen wonder, dat de vrouwen zich over zooveel onnatuur vroolijk maakten en haar ridders door dwaze opdrachten belachelijk deden worden en ieder weet toch, hoe de ridders juist in dat tijdperk nog geheel andere belangen hadden, dan dat eindeloos minnen en zuchten. Het was dan ook meestal maar een hoofsche vorm, zich den dienaar van zijn Dame te verklaren; de betrekking tusschen den dichter en haar was gewoonlijk enkel die van een dienstverhouding; het is dus alleen van een platonische liefde, dat tusschen die beiden sprake kon zijn. De trouwe dienaar | |
[pagina 256]
| |
wacht gedurende een proeftijd van zeven, tien, zelfs dertig jaren op het loon van zijn toewijding en dit loon bestaat dan uit een vriendelijken blik, een groet, een zoet woord, een glimlach, ten hoogste een wangkus. Toch wil de dichter zijn minne niet missen; zij immers veredelt zijn gemoed; zelfs de onverhoorde liefde behoudt haar opvoedende kracht en de smart loutert de ziel. Elk minnezanger tracht zich door zijn liefde te verheffen tot het voorwerp zijner vereering, al bestaat deze vereering dan ook grootendeels uit schoone klanken, zoo is het toch zeker niet te miskennen, dat zij grooten invloed had op de beschaving, dat wil zeggen de echte beschaving, die zich niet bepaalt tot uiterlijkheden, maar vorming en veredeling van hart en geest ten doel heeft. Toch is 't er ver af, dat de hooge, edele liefde der minnezangers de geheele Middeleeuwsche maatschappij beheerschte; evenals overal en altijd vond men schaduw en licht ook daar naast of liever door elkander. Maar zooals Schultze terecht aanmerkt: Het is niet gemakkelijk over den zedelijken toestand van een sedert lang vervlogen tijd een oordeel te vellen. - Er zijn vele getuigenissen, maar niet alle zijn even geloofwaardig. Daar heeft men de uitingen der zedeprekers, doch ook deze zijn niet geheel te vertrouwen, daar zij om hun doel te bereiken veel te zwarte verven opleggen. De geschiedschrijver vermeldt allerlei afdwalingen, die hun de aandacht waardig schijnen, maar juist deze omstandigheid doet ons de gevolgtrekking maken, dat zulke ergerlijke voorvallen uitzonderingen zijn, anders zou hij het de moeite niet waard achten, ze op te teekenen. De dichter daarentegen schildert de ware, echte liefde; maar aan den anderen kant speculeert hij, evenals nog vele schrijvers heden ten dage, op den smaak van het publiek in pikante schandalen; tevens werkt hij op den lachlust der alles behalve preutsche toehoorders. En evenals nu waren het weer de Fransche gedichten, die den toon aangaven in de lichtzinnige schildering der toenmalige toestanden; de Duitsche liederen zijn veel reiner. Men stelle zich daarom het leven in de Middeleeuwen niet somber en eentonig voor; al ontbrak toen veel van wat nu aan het leven waarde en verhoogd genot schenkt, in de eerste plaats het ons thans zoo onontbeerlijke comfort, zoo wisten toch vooral de edelen het zich op hun kasteelen aangenaam te maken en van de goede dingen, die het leven aanbiedt, te genieten. | |
[pagina 257]
| |
Men at en dronk goed, al nam men slechts twee maaltijden. Eerst het ontbijt, of liever het middagmaal, dat des morgens onmiddellijk na de godsdienstoefening werd opgediend en vrij copieus was. Gewoonlijk bestond het uit krachtige vleeschspijzen, witte brood, wild zwijn, gebraden vogels, koude of warme wijn. Tusschen het ontbijt en het avondmaal nam men een kleine verkwikking, bestaande uit brood met wijn, bier of zelfs water. Tegen drie of zes uur had het avondmaal plaats, dat men voor het belangrijkste van den dag hield, dit was dan ook meestal het feestmaal, waarbij de heeren hun gasten noodden. Van deze feestmalen en hoffeesten hebben wij thans geen denkbeeld meer, op zoo groote schaal en onbekrompen wijze werden daarbij adel en volk onthaald. Een der grootste feesten was dat, waarvan wij reeds melding maakten: de keizersdag in Mainz (1184). Ontzaggelijke hoeveelheden mondvoorraad en wijn werden daarheen gevoerd; twee groote huizen waren van den vloer tot den zolder gevuld met hoenders, zoodat iemand, die het niet wist, zich verwonderd kon afvragen of er werkelijk zooveel kippen op de wereld waren. Bij zulke grootsche feestmalen speelden de minnezangers en speellieden een groote rol; met hun instrumenten, vedels en citers vroolijkten zij de gasten op en zongen dan van vrouwenschoonheid en riddertrouw, zij verheerlijkten de minne en prezen hen gelukkig, die zich wijdden aan zulk een verheven Vrouwe. Maar ook vroolijker tonen werden aangeslagen door de Fahrenden, die meest voor den broode rondreisden om hun lied ten beste te geven. Onder hen waren adellijken en burgerlijken; zij toonden zich blijde met de blijden en ernstig met de ernstigen. De didactische richting werd vooral door hen gehuldigd; zij hekelen de gebreken van vorsten en grooten, maar ook van den geringen man, zij verheffen hun deugden - vooral hun mildheid - klagen over de slechte tijden en de bedorvenheid der menschen, slaan soms een godsdienstigen toon aan, waarbij zij de nietigheid van het aardsche leven en de ijdelheid der wereld stellen tegenover de heerlijkheden des hemels, die men slechts door berouw en boete kon verwerven; dan verheerlijken zij ook weder de schoonheden der schepping en herdenken op de groote hoogtijdsdagen de waarheden van het Christendom; vriendschap, huwelijk en zelfs wetenschappelijke onderwerpen worden in deze Sprüche behandeld. De historieschrijver kan uit dit soort lied dus bouwstoffen in over- | |
[pagina 258]
| |
vloed verzamelen om zich een beeld van het geestelijk en lichamelijk leven uit dien tijd te vormen. Die fahrende Leute bestonden niet enkel uit minnezangers; daar waren ook goochelaars, acrobaten en muzikanten onder, velen hunner waren verloopen studenten, die de kloosterscholen verlaten hadden en hun daar aangeworven kennis dikwijls gebruikten, om hun poëzie te verrijken door den schat van sagen en historie in deze kloosters verzameld. Zij zongen Latijnsche drinkliederen en minnezangen, die zich niet altijd door zedelijke reinheid onderscheidden. Op de burchten waren deze reizende zangers en speellieden zeer welkom, de laatsten moesten dikwijls de dansen begeleiden, die in de hoofsche kringen zulk een groote rol speelden. De minnezangers zongen dan een danslied, zooals er zoovelen gedicht werden door de minnezangers en zelfs door dames als koningin Guinevere; allen zongen mede of stemden met het refrein in, en begeleidden de melodie der vedelaars, die dikwijls een heel orkest vormden, bestaande uit trommen, bazuinen, vedels, harpen enz. Het volk deelde in de voorliefde der edelen tot dans en muziek, maar het spreekt van zelf, dat hun dansen ruwer en wilder waren, dan die van de ridders en edelvrouwen. Maar te ver zou het ons voeren, als wij dit beeld van het Middeleeuwsche leven verder uitwerkten; wij hebben slechts in korte trekken aangetoond, in welk milieu de liederen der minnezangers weerklonken, tot wie zij gericht werden en wie zij bezongen. Te spreken over de duistere Middeleeuwen is tegenwoordig een afgezaagde domheid. Het tijdvak der hoofsche lyriek valt samen met den bloeitijd van de ridderschap; het is een tijd van groote idealen van geloof, heldenmoed, zelfopoffering, levenslust en daarom ook van waren kunstzin; ondanks de vele oorlogen, pestziekten en hongersnood, blijft de stemming onder adel en volk nog opgewekt; men tracht zich elk vrij oogenblik ten nutte te maken, om het goede van het leven te genieten en tot dat goede behoorde in hooge mate de kunst, die er zooveel toe bijdraagt, om het bestaan te verfraaien en te veraangenamen. De ridder hield van glans, gloed, leven en genot; maar dan gelouterd en verheven door de kunst: hij dorstte naar kunst in alle vormen en van daar dan ook, dat dit tijdperk een bloei van de kunst vertegenwoordigt zonder gelijken; het was de tijd der heerlijke kathedralen, versierd met alles wat bouw-, schilder-, glasbranderskunst | |
[pagina 259]
| |
heerlijks kon voortbrengen. Het was de hoogtijd der minnepoëzie, die in woorden en klanken uitsprak, wat andere kunstenaars in schoone lijnen trachtten uit te drukken. In de kunst sprak zich het beste en edelste uit, wat die mannen van de daad, die mannen en vrouwen van groote hartstochten en sterke neigingen bezielde. Zij hadden de aarde lief met haar vreugde en haar genot, maar zij geloofden en wisten, dat zij tot hoogere dingen geschapen waren; men zondigde zwaar, maar wist ook berouw te gevoelen en te boeten. Dikwijls zeker waren de handelingen in strijd met de idealen, maar juist deze strijd gaf aanleiding zich hooger te verheffen en reiner verlangens uit te spreken. De poëzie bleef der menschheid deze idealen voor oogen houden, zij herinnerde haar, dat de echte ridder, trouw, dapper en vroom moet zijn, dat hij de zwakheid moet verdedigen, steeds bereid zijn, het zwaard te trekken voor de zaak van God en de verdrukten. Zijn huis, zijn gezin, zijn land verlaat hij bereidwillig, als de kreet van ‘God wil het!’ roept naar het Oosten, om het heilige Graf te bevrijden uit de handen der ongeloovigen. In de vrouw ziet hij dat hoogere ideaal belichaamd; zij is het, die hem opheft, hem loutert en verheft, in haar naam, om een lach van haar lippen, een blik van haar oogen, trekt hij ten strijde, brengt hij blijmoedig goed en bloed ten offer. Nooit zeker in eenig tijdperk der wereldgeschiedenis zien wij duidelijker den triomf van den geest over het lage in den mensch en die zegepraal spreekt zich uit in de heerlijke kunstwerken, die ons bewaard zijn gebleven en in de poëzie, die ze uitspreekt en helpt verklaren. | |
III.Dat Dr. Nijland ons dezen tijd weer voor het geestesoog deed opleven en aan studenten en - misschien zelfs professoren - in herinnering bracht, dat de studie der Middeleeuwsche letteren nog iets anders oplevert, dan de diepzinnige wetenschap van Oud-Duitsche wortels en taalvormen, dan de grondige kennis van het onderscheid tusschen oud en nieuw-Bactrisch is een feit, waarvoor zij de waardeering verdient van ieder, wie de intieme geschiedenis van des menschen ziel en geest gedurende den loop der eeuwen ter harte gaat. Deze schets van de Middelhoogduitsche lyriek diende haar alleen tot inleiding voor de uitgave van een twintigtal onuitgegeven gedichten uit het merkwaardige Haagsche liederboek, maar | |
[pagina 260]
| |
zooals het meer gaat, de breede, vaste grondslag, waarop deze geleerde vrouw haar gebouw wilde zetten, nam het grootste gedeelte der plaats in en trok de belangstelling wel een weinig af van de niet zeer veel beteekenende liederen uit het Haagsche Liederhandschrift. Om onze taak niet onvolledig te laten, zullen wij in korte trekken mededeelen, wat Dr. Nijland dienaangaande heeft opgespoord. Dit handschrift, dat de aandacht van vele vakgeleerden heeft getrokken en waarvan melding gemaakt wordt in vele Duitsche en Hollandsche werken, schijnt oorspronkelijk afkomstig te zijn uit de boekerij van de graven van Nassau en Dillenburg en later door erfenis overgegaan in het bezit van Willem I, prins van Oranje, in welk geslacht het steeds bleef. Het schijnt uit de 14de eeuw te dagteekenen en ontstaan te zijn uit de gedichten van Duitsche zangers, die een adellijk heer, waarschijnlijk een graaf van Nassau deed opteekenen en verzamelen. Er zijn Middelhoogduitsche gedichten in van Reinmar, Walther von der Vogelweide, benevens andere minneliederen, waarvan Dr. Nijland den oorsprong niet heeft kunnen nagaan. Daar naast treft men Middelnederlandsche gedichten aan met sterk Duitschen tint en andere, die zuiverder van taal zijn Hun inhoud is geheel die van den Middelhoogduitschen minnezang en beschrijft het liefdesmachten van den dichter, zijn hoop en teleurstelling. Ook komen er eenige vrouwenstrophen in voor. Hetgeen wij van deze hoogst belangrijke dissertatie van de eerste vrouwelijke Doctor in de Nederlandsche Letteren gezegd hebben, moge volstaan om een klein denkbeeld te geven van de belangrijkheid der stof, die zij behandelde. Van harte wenschen wij, dat op haar voetspoor menigeen zich aangetrokken zal voelen, om te delven in den rijken schat der Middelhoogduitsche en Nederlandsche lyriek, in verband met de geschiedenis der beschaving. |