| |
| |
| |
Klemtoon. (Vervolg van bl. 150.)
Werkwoorden.
Algemeene opmerkingen.
Werkwoord en onderwerp zijn, zooals wij reeds vroeger opmerkten, zinsdeelen van gelijken rang. Zij kunnen niet buiten elkaar en schikken zich daarom naar elkaar, anders gezegd: zij congrueeren. Het onderwerp is eene zelfstandigheid, iets dat op zich zelf bestaat. Het werkwoord moet uitdrukken, wat er van het onderwerp gezegd wordt, maar niet alle werkwoorden zijn daartoe zonder de hulp van andere woorden in staat. De koning slaapt is de volledige uitdrukking van eene gedachte, waaraan nog slechts accidenteele zaken kunnen toegevoegd worden. De koning houdt is echter onvolledig, men dient er, om verstaan te worden, aan toe te voegen zijne rust, zijn gemak of iets anders. Zoo zijn ook de zinnen de koning verlangt en de koning wijdt zijn leven onvolledig; zij moeten aangevuld worden, b.v. met naar rust en aan zijn land. Die noodzakelijke aanvullingen heeten voorwerpen, en wel lijdende, oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen. De natuur van het werkwoord bepaalt welk van deze voorwerpen bij een gegeven werkwoord noodig is en door welk voorzetsel de oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen behooren ingeleid te worden. Het werkwoord geeft dus vorm aan zijne voorwerpen: het regeert ze; het staat tegenover hen als een heerscher tegenover zijne trawanten; het houdt ze op eenigen afstand en gaat er geene innige verbintenis mede aan. Wij kunnen dus a priori wel aannemen, dat samenstelling met andere woordsoorten niet in de natuur van het werkwoord ligt. Een heerscher kan zich echter nauw verbinden met zijns gelijken, maar blijvende verbintenissen komen ook daaruit maar zelden voort. Dikwijls gebeurt het, dat twee werkwoorden samentreffen: juichen en jubelen, praten en lachen, pochen en pralen, maar slechts zelden ontstaan daaruit samenstellingen als spelevaren, spelemeien, ruilebuiten, labbekakken, huilebalken,
koekeloeren en slampampen. En dat zich deze verbintenissen gehandhaafd hebben is toe te schrijven aan de natuurlijke verwantschap
| |
| |
der beide woorden; immers spelen en meien (zich vermaken in den Mei), ruilen en buiten (ook ruilen), labben, (babbelen, verg. labbei) en kakken (gakken als de ganzen, of kakelen als de hennen), huilen en balken, koeken (Hgd. gucken = kijken) en loeren, slampen (slempen) en pampen (brassen) zijn van nagenoeg gelijke beteekenis. Spelen en varen verschillen wel, maar ook dit varen geschiedt voor vermaak, zoodat het verschil grooter schijnt dan het werkelijk is. Let men op den klemtoon in deze samenstellingen, dan blijkt het, dat de verbinding niet bij alle even innig is. Spelevaren, spelemeien, ruilebuiten, labbekakken en huilebalken hebben den hoofdtoon op den eersten, koekeloeren en slampampen op den tweeden infinitief. Bij de eerste vier is dus de hoofdtoon verplaatst, want als men de woorden onverbonden naast elkaar plaatst: spelen en varen, spelen en meien, krijgt het tweede een sterkeren toon dan het eerste. De eerste vier zijn dus samensmeltingen of inherente samenstellingen, de laatste twee koppelingen of adherente samenstellingen. Dat de majesteit der heerschers door deze verbintenissen in omgekeerde verhouding van de innigheid der verbintenis komt te staan, blijkt uit de linkschheid, waarmede de tweelingen zich bewegen. Koekeloeren en slampampen kunnen zich in alle tijden (hij koekeloert, slampampt, koekeloerde, slampampte, heeft
gekoekeloerd, geslampampt) vrij goed voordoen, maar spelevaren, spelemeien enz. komen zelden anders dan als infinitieven voor; zelfs weet men niet hoe men zou moeten zeggen: hij spelevaarde of hij spelevoer.
Het werkwoord is tweeslachtig van natuur. Sommige zijner vormen kunnen het gezegde van een zin uitmaken, andere niet. De laatste heeten naamwoordelijke vormen en zijn drie in getal: infinitief, onvoltooid en voltooid deelwoord. Bij de behandeling van het bijvoeglijk naamw. is het gebleken, dat de deelwoorden zeer gemakkelijk verbindingen met andere woorden aangaan. Ook de infinitief kan dit zonder bezwaar. Als voorbeeld diene schaatsenrijden. Dit woord wordt aaneengeschreven en dus als samenstelling beschouwd; moet het echter het gezegde vormen, dan wordt de samenstelling opgeheven en men zegt hij rijdt schaatsen. Bij verdere aanvulling van het gezegde is zelfs deze wijze van zeggen niet meer voldoende, immers niemand zegt ooit hij rijdt schaatsen naar Haarlem, wel op schaatsen. Uit de beschouwing van den woordtoon weten wij, dat de voorwerpen en bepalingen een sterkeren toon hebben dan het werkwoord. Bij woorden als scháatsenrijden, schóolblijven, stánd-
| |
| |
houden is dus geene verplaatsing van den hoofdtoon geschied; het zijn dus adherente samenstellingen; daar verder de koppeling slechts in den infinitief gehandhaafd blijft, noemen wij deze samenstellingen adherent-scheidbaar.
Uit het voorgaande zouden wij licht besluiten, dat het werkwoord met zijne voorwerpen of bepalingen geene andere verbindingen dan scheidbare zou kunnen aangaan. Het verwondert ons dan ook bij de eerste beschouwing, dat woorden als beeldhouwen, pluimstrijken, handhaven, gekscheren onscheidbaar zijn. Hunne vervoeging verspreidt echter dadelijk licht. Zij bevatten de werkwoorden houwen, strijken, haven (hebben) en scheren en zouden dus in het praeteritum moeten luiden beeldhieuw, pluimstreek, handhad, gekschoor. Daar zij echter zwak vervoegd worden en het prefix ge in het voltooid deelwoord voor de geheele samenstelling komt (gebeeldhouwd), wordt het duidelijk, dat wij hier met afleidingen te doen hebben. De samenstelling moet dus langs een omweg geschied zijn. Van beelden houwen, de pluim strijken, de hand hebben, den gek scheren, hard draven, liefkoozen, wee klagen, heeft men beeldhouwer, pluimstrijker, handhaving (of handhave), gekscherend (of misschien gekschering), harddraver, liefkoozing en weeklage (of weeklacht) gemaakt en uit deze woorden zijn toen weder de werkwoorden beeldhouwen, pluimstrijken enz. ontstaan, die nu regelmatig zwak en als niet samengesteld vervoegd worden. Ook in de taal sluipt dus door eene achterdeur wel eens iets binnen, dat aan de voordeur afgewezen werd. Toch is het duidelijk, dat de indringers zich niet goed thuis gevoelen, want vormen als beeldhouwde, pluimstrijkte,
harddraafde, loftuitte zijn zeldzaam. Raadplegen, gekscheren, liefkoozen, handhaven, waarschuwen en eenige andere zijn echter geheel ingeburgerd en zij danken dit aan het verouderen van hun werkwoordelijk bestanddeel. De samenstelling wordt niet meer begrepen en het woord als een ondeelbaar geheel opgevat. Een gevolg daarvan is dan ook, dat de rectie van deze woorden soms veranderd is; men behoorde te zeggen ik raadpleeg met hem, ik handhaaf aan hem, ik waarschuw hem (datief), maar men laat de voorzetsels weg en maakt al de werkwoorden overgankelijk.
Er is nog eene woordsoort, waarmede het werkwoord samengesteld wordt, namelijk het bijwoord en het schijnt, dat de natuur van het werkwoord deze samenstelling zelfs gemakkelijk toelaat, want de voorbeelden er van zijn talrijk: onderhouden, omhangen,
| |
| |
overwegen, doorloopen enz. Reeds dadelijk stuit men bij het lezen van deze woorden op eene moeilijkheid: hoe moet men zeggen ónderhouden of onderhóuden, ómhangen of omhángen? Zoo lang de woorden niet in een zin gebracht worden, kan men dit niet uitmaken. Plaatst men voor deze infinitieven te of maakt men er voltooide deelwoorden van, dan worden ónderhouden en ómhangen ónder te houden, óm te hangen en óndergehouden, ómgehangen. Het blijkt dus, dat de samenstelling van deze woorden zoo los is, dat men het moeilijk samenstelling kan noemen; het is een bloot aaneenschrijven, zooals wij dit reeds hebben leeren kennen bij schaatsenrijden en schoolblijven. Ónderhouden en ómhangen zijn dus adherent-scheidbaar samengesteld. Anders is het bij onderhóuden en omhángen; deze worden niet gescheiden: men zegt te onderhóuden, te omhángen en ook ik heb onderhóuden, omhángen. Hier is dus onscheidbare samenstelling; of ze adherent of inherent is, moet nog onderzocht worden. Wat mag de reden zijn, dat het werkwoord met deze en andere bijwoorden nu eens scheidbaar, dan weder onscheidbaar verbonden wordt, dat de hoofdtoon nu eens op het eerste, dan weder op het tweede lid der samenstelling valt? Deze feiten, die in de leerboeken wel vermeld, maar niet verklaard worden, willen wij in het volgende eens van naderbij beschouwen.
Er zijn woorden, die nu eens dienst doen als bijwoord, dan weder als voorzetsel. Wanneer zij een naamval regeeren, noemt men ze voorzetsels, ze staan dan voor een zelfst. naamw. en vormen daarmede eene bepaling, die men gemakshalve voorzetselbepaling noemt. Staan zij zonder zelfst. nw., dan regeeren zij geen naamval en heeten bijwoorden. Voorzetsels en bijwoorden worden ook door den klemtoon onderscheiden: hij duikt ónder, hij duikt onder wáter; hij komt óm, hij komt om het léven. Het bijwoord krijgt een veel sterkeren toon dan het voorzetsel. In de gegeven voorbeelden staat onder blijkbaar voor onder water en om voor om het leven. Het bijwoord kan dus in de plaats treden van eene voorzetselbepaling, die met een gelijkluidend voorzetsel begint. Andere voorbeelden daarvan zijn: hij houdt het geld achter (= achter zich), hij slaat den mantel om (= om het lijf), hij zet den hoed op (= op het hoofd), hij spant het paard aan (= aan den wagen), zij doet een boezelaar voor (= voor het lijf), de jongen schelt aan (= aan het huis) enz. In al deze gevallen wordt het zelfst. nw. weggelaten, omdat de hoorder het ontbrekende gemakkelijk kan aanvullen. Bo- | |
| |
vendien wordt hij door den klemtoon op het feit der weglating opmerkzaam gemaakt.
Er zijn echter ook gevallen, waarin een bijwoord moet omschreven worden door eene voorzetselbepaling, waarin geen gelijkluidend voorzetsel voorkomt. Wanneer men zegt, zij zingen het lied uit, zij loopen door, zij wegen de koffie over, zij stappen aan, de luchtballon gaat op, dan beteekenen de bijwoorden achtereenvolgens tot het slot, op den verderen weg, voor de tweede maal, met meer haast, in de hoogte (omhoog). Ook kan het voorkomen, dat het bijwoord eene volledige voorzetselbepaling in beknopten vorm is: omver, bijeen, omhoog, omlaag, terug, overhoop, overeind enz.
Er is nog eene soort van bijwoorden, die niet door voorzetselbepalingen kunnen omschreven worden. Wanneer men zinnen beschouwt als hij gaat den tuin in, ik loop de brug op, ik rijd de stad door, hij daalt den berg af, hij steekt de rivier over, dan vindt men in alle een zelfstandig naamw. als plaatsbepaling, een werkwoord, dat eene beweging aanduidt en een bijwoord, dat de richting aanwijst, waarin de beweging plaats heeft. Dit bijwoord nadert de beteekenis van het voorzetsel, hetgeen o.a. daaruit blijken kan, dat het in verwante talen door een voorzetsel vervangen wordt of kan worden, b.v. in den Garten, into the garden, auf die Brücke, up the bridge, through the city, down the mountain, across the river. Het bijwoord doet in zulke zinnen eigenlijk dubbelen dienst en wel als voorzetsel en als bijwoord; men zou eigenlijk moeten zeggen hij gaat in de stad in, of zooals men vroeger werkelijk zei hij gaat ter stad in. Daar echter in de besproken zinnen het substantief niet meer door in, door, over enz. geregeerd wordt, moet men die woorden ongetwijfeld tot de bijwoorden rekenen. Vergelijken wij nu ik ben in de stad, ik loop in de stad en ik loop de stad in, dan zien wij, dat onze taal van het voorzetsel in gebruik maakt om een zijn of blijven op eene plaats of eene beweging binnen zekere grenzen aan te duiden, en van het bijwoord in, wanneer eene richting of overgang bedoeld wordt. Hetzelfde verschil bestaat tusschen de voorzetsels om, door, over, op en de gelijknamige bijwoorden: hij loopt om de stad en de stad om, hij loopt door de stad en
de stad door, hij rijdt over de brug en de brug over, hij loopt op den berg en den berg op. In al deze gevallen duidt het bijwoord een naderen, bereiken of overschrijden van de grens aan. Wie dus de kerk om moet
| |
| |
loopen, moet zijn uitgangspunt weder bereiken en is dan gereed met het werk; wie om de kerk moet loopen, heeft geen punt, waar hij kan zeggen, dat het werk afgeloopen is; wie de stad door moet loopen, is gereed, als hij het laatste huis voorbij is; wie door de stad moet loopen heeft geen punt, waar hij het recht heeft op te houden.
Nu wij nagegaan hebben welken dienst de bijwoorden verrichten, willen wij eenige zinnen beschouwen, waarin het werkwoord onscheidbaar is samengesteld. Wij kiezen daartoe de muggen omzweven de kaars, ik doorwaad het water, hij overdenkt het feit, het ongeluk overkomt mij, ik ondergraaf den muur, ik achtervolg hem. In al deze zinnen komt een lijdend voorwerp en toch zijn de werkwoorden zweven, waden, denken, komen, graven, volgen in deze beteekenis onovergankelijk; het is dus duidelijk, dat het lijdend voorwerp hier niet kan staan onder de rectie van het werkwoord, maar dat die overgankelijkheid een gevolg moet zijn van de toevoeging der woorden om, door, over, onder, achter. Inderdaad beteekenen deze zinnen niet anders dan de muggen zweven om de kaars, ik waad door het water, hij denkt over het feit, het ongeluk komt over mij, ik graaf onder den muur, ik volg achter hem. De woorden om, door enz. zijn hier dus voorzetsels; zij treden niet zooals de bijwoorden in de plaats van eene voorzetselbepaling, en duiden ook geen naderen, bereiken of overschrijden van zekere grens aan. Ook hebben zij hunne rectie ten deele behouden, want met het werkwoord, waarbij zij ingelijfd zijn, regeeren zij nu te zamen een lijdend voorwerp. Constructies als de nu besprokene herinneren aan een bekend feit uit de Engelsche grammatica. Ieder onovergankelijk werkwoord kan in het Engelsch overgankelijk gemaakt worden door het voorzetsel, dat de voorzetselbepaling inleidt, bij het werkwoord te trekken. Op die wijze ontstaan dan zinnen als the book he speaks of, the thing he wishes for, en de passieve uitdrukkingen the wished for thing, he was much spoken
of, enz.
Uit het voorgaande blijkt, 1o dat het werkwoord kan samengesteld worden met voorzetsels, 2o dat die samenstelling onscheidbaar is, 3o dat de klemtoon op het verbale gedeelte valt, 4o dat het ontstane werkwoord overgankelijk is. De volgende zinnen kunnen nog strekken om deze opmerkingen te bevestigen; ik doorbláder het boek, ik doorléef veel rampspoed, de rivier doorsníjdt de stad, het leven doortíntelt hem, de lammeren omdártelen het schaap, de
| |
| |
slang omstréngelt hem, men onderhéit den muur, het water overstróomt het land.
Ook overgankelijke werkwoorden worden met voorzetsels samengesteld; de zelfstandigheid, die eerst bepaling was, wordt dan lijdend voorwerp en daar er bij een werkwoord maar éen lijdend voorwerp kan zijn, moet dan het eigenlijke lijdende voorwerp bepaling worden. Dit heeft plaats in de volgende zinnen: hij weeft gouddraad door het laken, hij doorweeft het laken met gouddraad; zij vlecht rozen door het haar, zij doorvlecht het haar met rozen; zij bouwen een muur om den tuin, zij ombouwen den tuin met een muur; ik trek trijp over den stoel, ik overtrek den stoel met trijp; hij hangt een mantel om zijne schouders, hij omhangt zijne schouders met een mantel; ik teeken mijn naam onder den brief, ik onderteeken den brief met mijn naam.
Niet altijd is het echter even gemakkelijk om aan te toonen, dat men in de onscheidbare samenstelling met voorzetsels en niet met bijwoorden te doen heeft. Immers in den loop der tijden verandert het gebruik der woorden voortdurend: hunne beteekenis wordt verruimd of verengd, de letterlijke opvatting gaat soms te loor en de overdrachtelijke blijft gehandhaafd of omgekeerd, voorzetsels vooral veranderen vaak van beteekenis. Voor den zin ik onderzoek zijn gedrag kan men niet meer zeggen ik zoek onder zijn gedrag, maar nog wel kan men zeggen ik zoek onder (onderzoek) de erwten, of er ook slechte bij zijn. Het voorzetsel over beteekent vaak meer dan, b.v. ik heb over de vijf gulden; in die beteekenis gaat het ook samenstellingen aan met werkwoorden, b.v. iemand overschreeuwen, overvragen, overtreffen, zich overwerken, overijlen, overhaasten enz. Men zegt ik overschreeuw hem (schreeuw harder dan hij), ik overvraag hem (vraag meer dan hij betalen kan of wil), ik overtref hem (tref meer dan hij), maar men kan niet zeggen ik schreeuw over hem, vraag over hem of tref over hem; vroeger moet dit bij deze of soortelijke werkwoorden wel gekund hebben. Overleggen en overwegen zijn waarschijnlijk gevormd naar het voorbeeld van overdenken en overpeinzen; men zal wel nooit gezegd hebben ik leg over de zaak, ik weeg over de zaak, maar men heeft gezegd en zegt nog ik denk, peins over de zaak. De velerlei betrekkingen, die door eenzelfde voorzetsel
aangeduid kunnen worden, maken de verklaring van met voorzetsels samengestelde werkwoorden dikwijls zeer moeilijk. Als een sprekend voorbeeld van de verschillende beteekenissen van over
| |
| |
wijzen wij op overhooren en zijne Duitsche en Engelsche equivalenten überhören en overhear. In het Nederlandsch beteekent ik overhoor hem: ik hoor over hem, d.i. ik hoor wat hij zegt, terwijl ik over hem heengebogen zit of sta. In het Duitsch ich überhörte seine Worte (= ik hoorde zijne woorden niet, omdat ik niet of niet voldoende luisterde) beteekent über zooveel als voorbij of langs. Het Engelsch I overheard a conversation beteekent ik hoorde toevallig een gesprek; over in overhear is blijkbaar hetzelfde als in overhooren, maar in het Engelsch wordt er bij gedacht, dat het hooren tegen wil en dank plaats heeft.
Het werkwoord overlíjden is waarschijnlijk verkeerd gevormd, want het is onovergankelijk; het beteekent óvergaan en moet dus ook ook óverlijden luiden. Onderhándelen is ook onovergankelijk; waarschijnlijk is dit woord van rectie veranderd en moet men in plaats van hij onderhandelt met den vijand zeggen hij onderhandelt den vijand (= handelt onder of te midden van den vijand). Zich onderwérpen moet waarschijnlijk zich ónderwerpen heeten, want het beteekent niet onder zich werpen, maar zich werpen onder (een ander). Waarschijnlijk maken wij hier dezelfde fout als de Duitschers, wanneer zij übertrágen, übersénden, übernéhmen zeggen.
Wij hebben reeds gesproken over het verschil tusschen ik loop door de stad en ik loop de stad door; ook weten wij, dat de eerste dezer zinnen overeenkomt met ik doorloop de stad. De opmerkinkingen, die wij gemaakt hebben over de bijwoorden, die eene richting of beweging naar eene zekere grens aanduiden, zijn ook van toepassing op verschillende andere gevallen, waarvan wij hier nog als voorbeeld willen bespreken ik aanbid God en ik bid God aan. In den eersten dezer zinnen wordt het onderwerp voorgesteld als handelend, maar overigens in rust; in den tweeden handelt het onderwerp ook, mar tegelijk beweegt het zich (zij het dan ook slechts in gedachte) in de richting van God Vergelijk ook nog ik loop achter hem en ik loop hem na; ik ben uit de stad en ik ben de stad uit.
Voor wij van de samenstelling der werkwoorden afstappen, rest ons nog de beantwoording der vraag: vormen de voorzetsels met de werkwoorden inherente of adherente verbindingen? Vergelijken wij daartoe het water stroomt over het land en het water overstroomt het land. In de beide zinnen valt de hoofdtoon op land; stroomt en over hebben bijtonen, maar in den eersten, zoowel als in den tweeden zin heeft stroomt een veel krachtiger bijtoon dan over. Wij
| |
| |
mogen hieruit besluiten, dat er geene verplaatsing van toon is, dus dat de samenstelling adherent is.
Resumeerende vinden wij bij de werkwoorden in een paar gevallen inherente samenstellingen van twee infinitieven, die weinig verbale kracht ontwikkelen en daarom gewoonlijk niet in de persoonsvormen gebruikt worden. Adherente samenstellingen worden gevormd door twee infinitieven, een naamwoord en een werkwoord, een voorzetsel en een werkwoord, een bijwoord en een werkwoord. Scheidbare samenstellingen bestaan uit een naamwoord en een werkwoord, een bijwoord en een werkwoord.
Zeer vele werkwoorden zijn van andere woordsoorten afgeleid. Het achtervoegsel en is het middel, waardoor die afleiding geschiedt. Bepaalde beteekenis heeft deze uitgang niet; hij moet dus beschouwd worden als vormsyllabe, die enkel dient om in den infinitief aan te wijzen, dat eene handeling bedoeld wordt. Tafel is een substantief, tafelen een werkwoord, waaraan het gebruik de beteekenis van aan tafel zitten toegekend heeft, maar dat zeer goed ook andere beteekenissen zou kunnen hebben, als b.v. tafels maken of den vorm van eene tafel geven. Dat de uitgang en geene beteekenis heeft, blijkt ook uit het Engelsch en uit het Afrikaansch-Nederlandsch, waar hij bijna geheel weggelaten wordt. Maar juist dat gemis aan beteekenis maakt, dat hij zich tot een veelzijdig gebruik leent; zoo maakt hij werkwoorden, 1o van substantieven, 2o van adjectieven, 3o van substantieven met hunne attributen, 4o van voorzetselbepalingen, 5o van substantieven met voorzetsels, die eene voorzetselbepaling inleiden, 6o van bijwoorden en 7o van geheele uitdrukkingen.
Sommige van deze vormingen vereischen eenige toelichting, zoo in de eerste plaats de sub 5 genoemde. Het woord ommuren is niet samengesteld uit om en muren, want muren is geen werkwoord; het moet dus eene samenstelling zijn, die door afleiding bewerkt is. Eene stad ommuren beteekent een muur om eene stad maken. Wij hebben hier dus te doen met eene samenstelling met een voorzetsel, zooals wij reeds hebben leeren kennen, maar tegelijk met afleiding. Wij zeggen ik ommúur de stád en ik maak een múur om de stád; er wordt door deze afleiding dus geene verplaatsing van den klemtoon bewerkt. Nog verdient het opmerking, dat deze vorming alleen overgankelijke werkwoorden kan opleveren, met den klemtoon op het laatste lid en onscheidbaar: eene plank doornágelen, eene rede doorspékken, het hart doorvlíjmen, een vriend omármen,
| |
| |
eene stad ombólwerken, een water omdámmen, iets omkórsten, het hoofd omláuweren, eene stad omlégeren, een huis omlómmeren, zich omríngen, een woord ondermíjnen, een huis ondermíjnen, een woord onderstrépen, eene rivier overbrúggen, eene plant overdékken, een volk overhéeren, een voorwerp overkálken, een gebouw overkáppen, iemand overmánnen, iemand overméesteren, iemand overréden enz.
Werkwoorden, van voorzetselbepalingen afgeleid, komen in vorm veel met de vorige overeen, maar zij zijn onovergankelijk; dat wijst dus reeds op een verschil. Ik belandde in Frankrijk beteekent ik kwam bij land in Frankrijk; ik overwinterde in Italië beteekent ik bleef over den winter in Italië; zoo ook overnachten = over nacht blijven. Ook in deze woorden wordt de klemtoon niet verplaatst.
Eene eigenaardige afleiding vormen woorden als knipoogen, reikhalzen. Van knippen met het oog, rekken met den hals, dus van een werkwoord met eene voorzetselbepaling wordt een enkel woord gemaakt. Opmerkelijk is hierbij, dat dit het eenige geval is, waarin bij de afleiding der werkwoorden de klemtoon verplaatst wordt: van knippen met het óog komt knípoogen, van rekken met den háls komt réikhalzen. Wij vinden hier dus eene verschuiving in tegengestelden zin van die bij de adjectieven, n.l. eene verplaatsing naar voren, eene progressie. De regressie bij de adjectieven was door een streven naar analogie bewerkt, zoo is het ook hier met de progressie. Alle werkwoorden, met uitzondering van de met voorzetsels samengestelde hebben hun hoofdtoon op het eerste lid: ráadplegen, lósmaken, vríjwaren, áannemen. Knípoogen, réikhalzen, stámpvoeten moesten nu ook naar deze modellen uitgesproken worden en zoo ontstond de verplaatsing.
Het achtervoegsel igen dient even als en tot vorming van denominatieven. Het is ontstaan uit jan en heeft evenmin als en eene bepaalde beteekenis. Dikwijls is het moeilijk te beslissen, of een werkwoord, dat op igen eindigt, gevormd is van een substantief met achtervoeging van igen of van een op ig uitgaand bijvoegl. nw. met achtervoeging van en. Als voorbeeld geven wij overweldigen. Dit woord kan verklaard worden als geweld over iemand brengen en ook het geweldige over iemand brengen. De eerste verklaring is echter de natuurlijkste en zoo besluiten wij, dat hier igen achter het substantief is gevoegd. Het Hoogduitsch versterkt ons in die meening: Gewalt maakt het adjectief gewaltig zonder Umlaut en het werkwoord
| |
| |
überwältigen met Umlaut. Deze Umlaut bewijst, dat het werkwoord niet van gewaltig is gevormd, maar rechtstreeks van Gewalt met achtervoeging van igen. In sommige gevallen wijst de klemtoon het grondwoord aan; zoo is b.v. deemóedigen blijkbaar govormd van deemóedig en niet van déemoed; zich verhoováardigen, zich verootmóedigen komen ook van de adjectieven hoováardig en ootmóedig.
Als voorvoegsels komen bij de werkwoorden voor be, ge, er, her, ont, ver, mis en vol. Zij zijn toonloos of bijtonig en hebben geen invloed op de plaatsing van den klemtoon. Be, ge, er, ont en ver zijn oorspronkelijk voorzetsels en beteekenen respectievelijk bij, met, uit, tegen en voor. Her en mis zijn bijwoorden en vol is een bijvoeglijk naamwoord; zij beteekenen opnieuw, verkeerd en ten volle. Dat de voorzetsels slechts een bijtoon krijgen, is ons reeds bekend. Her, mis en vol zouden echter als bijwoorden of bijv. nw. den hoofdtoon moeten hebben en scheidbare samenstellingen moeten vormen. Inderdaad is dit met mis en vol nog het geval, wanneer zij in letterlijke beteekenis voorkomen; in de overdrachtelijke beteekenis hebben zij het karakter van voorvoegsels aangenomen. Zoo zeggen wij een emmer vólmaken, maar een schilderstuk meer en meer volmáken; een bak vóldoen en eene rekening voldóen; de jager schoot mís en hij mishándelt hem.
De voorvoegsels be, ge, er, ont en ver doen dezelfde diensten als de voorzetsels. Zij worden voor werkwoorden geplaatst en kunnen dan soms ook door voorzetsels omschreven worden: de zon beschijnt de aarde, de zon schijnt over de aarde; hij bereist het land, hij reist door het land of hij doorreist het land; hij ontkomt het gevaar, hij komt uit het gevaar; hij vervolgt zijn vijand, hij achtervolgt zijn vijand, of zij dienen tot vorming van denominatieven: bedijken, gelasten, verafschuwen, ontbladeren. Omdat het oorspronkelijk voorzetsels zijn, zouden zij dus ook enkel overgankelijke werkwoorden moeten vormen, maar hunne beteekenis is zoo verloopen, dat dit niet altijd het geval is. Er zijn woorden, waarin ze bijna alle beteekenis afgelegd hebben; vgl. korten, verkorten; ruimen, ontruimen; geleiden, begeleiden; voelen, gevoelen.
Omdat ieder woord den uitgang en noodig heeft om werkwoord te worden, komt onmiddellijke afleiding bij het werkwoord niet voor.
| |
| |
| |
Overzicht.
Samenstelling.
I. Zelfstandig naamwoord en werkwoord.
A. Zelfst. nw. als lijdend voorwerp.
1o. Adherent-onscheidbaar: ráadplegen, hándhaven, rédekavelen, wáarschuwen, hándreiken, húisvesten, lóftuiten, béeldhouwen, plúimstrijken.
Opmerking. Kavelen in redekavelen beteekent waarschijnlijk keuvelen of kevelen; redekavelen is dan ongeveer gezonde taal spreken. Waarschuwen = zorg schouwen of toonen. Zie verder Algemeene opmerkingen.
2o. Adherent-scheidbaar: gádeslaan, ádemhalen, pláatsgrijpen, stándhouden, húishouden.
B. Zelfstandig naamw. als oorzakelijk voorwerp of bepaling.
1o. Adherent-onscheidbaar: lógenstraffen, rángschikken, róuwklagen, wéeklagen, gékscheren, mínnekoozen.
Opmerking. Scheren in gekscheren is misschien schertsen. Gek is dan oorzakelijk voorwerp. Het kan ook zijn, dat scheren hier de gewone beteekenis heeft; gekscheren behoort dan onder I A 1 vermeld te worden.
2o. Adherent-scheidbaar: áderlaten, scháatsenrijden, schóolblijven.
II. Bijvoeglijk naamwoord en werkwoord.
A. Bijvoegl. nw. als naamwoordelijk gezegde.
Adherent-scheidbaar: dóodbloeden, vríjblijven, lósblijven, vólstroomen, vástraken, lósbreken, krómtrekken, blóotstaan.
B. Bijvoeglijk naamwoord als bepaling van gesteldheid.
1o. Adherent-onscheidbaar: líefkoozen, vríjwaren, mínachten.
Opmerking. Vrijwaren - vrij zorgen, door te zorgen vrij maken. Soms hoort men vrijwáren. Deze uitspraak vooronderstelt dat vrij zijn rang als adjectief heeft afgelegd en partikel is geworden, vgl. voltóoien.
2o. Adherent-scheidbaar: hóogachten, kwíjtschelden, vríjpleiten, líefhebben, vríjspreken, lóslaten, díchtdoen, (zich) dóodloopen, krómsluiten.
Opmerking. Hoogachten volgt minachten en gaat over tot de onscheidbare samenstelling: ik hoogacht, heb gehoogacht.
III. Voorzetsel en werkwoord.
Adherent-onscheidbaar.
| |
| |
Aan: aanbídden, aanschóuwen, aanváarden.
Opmerking. Deze zijn de eenige werkwoorden, die met het voorzetsel aan zijn samengesteld. Over áanbidden zie men de Algemeene opmerkingen.
Achter: achterhálen, achtervólgen, achterjágen.
Opmerking. Deze zijn de eenige met het voorzetsel achter samengestelde werkwoorden.
Achterlappen heeft wel den hoofdtoon op de eerste lettergreep, maar het is toch onscheidbaar; het is een denominatief van áchterlap.
Door: doorbóren, doorknágen, doorkrónkelen, doorknéden, doorléven, doorlóopen, doorschíeten, doorstáan, doortrékken.
Om: omfládderen, omhángen, omgéven, omschítteren, omblínken, ombóuwen.
Onder: onderdrúkken, ondergáan, ondergráven, onderhóuden, onderkénnen, onderléggen, ondernémen, onderschéiden, onderschéppen, onderschríjven, onderstáan, onderstéunen, ondertéekenen, ondervínden, onderwíjzen, onderzóeken.
Opmerking. Over onderhándelen en onderwérpen zie men de Algemeene opmerkingen.
Over: overdénken, (zich) overgápen, overháasten, overhóoren, overkómen (zich) overíjlen, overléggen, overléven, overríjden, overschátten, overschíjnen, overstróomen, overtrékken, overwégen, overwínnen, overzéilen.
Opmerking. Over overlíjden zie men de Algemeene opmerkingen.
Voor: voorkómen, voorspéllen, vooronderstéllen, voorzéggen, voorzíen.
Opmerking. Deze zijn de eenige met het voorzetsel voor samengestelde werkwoorden.
Weder of weer: weerhóuden, weerkáatsen, weerléggen, weerróepen, weerspréken, weerstáan, weerstréven, weerváren, weerzéggen.
Opmerking. Deze zijn de eenige werkwoorden, die met het voorzetsel weder = tegen samengesteld zijn. Het bijwoord weder = nog eens vormt scheidbare samenstellingen.
IV. Bijwoord en werkwoord.
1o. Adherent-onscheidbaar: hárddraven, dwársdrijven, líeflokken.
2o. Adherent-scheidbaar.
a) Het bijwoord duidt eene richting, beweging of overgang aan, een naderen, bereiken of overschrijden van zekere grens.
Aánblaffen, áanblikken, áanbidden, áanbieden, áfbidden, áf-
| |
| |
smeeken, bíjspringen, bíjvallen, dóorsnijden, ínloopen, ínspringen, násnellen, ómzeilen, ómrijden, ópklimmen, ópstijgen, óversteken, óvervaren, tégenlachen, tóejuichen, vóorhouden, vóorkomen, vóorzeggen.
b) Het bijwoord is het eerste woord van eene ten deele uitgedrukte voorzetselbepaling.
Aánbakken (aan de pan), áanbellen (aan het huis), áandoen (aan het lijf), áchterblijven (achter het gezelschap), áchterhouden (achter zich), bíjkomen (bij het verstand), bíjschikken (bij de tafel), búitenblijven (buiten de stad), bínnenbrengen (binnen het huis), dóorzwelgen (door de keel), ínhalen (in de gemeente), ínhouden (in zich), ómkomen (om het leven), ómslaan (om het lijf), ónderkomen (onder dak), ónderhouden (onder water), ónderbinden (onder de voeten), ónderloopen (onder water), ópdoen (op het hoofd), óverstroomen (over het land), tégenstaan (tegen den zin), úitvliegen (uit het hok), vóorkomen (voor de rechtbank).
c) Het bijwoord treedt in de plaats van eene voorzetselbepaling.
Aánstappen (met meer haast), âansteken (in den brand), áfranselen (tot machteloosheid), áfdeinzen (terug), bóvendrijven (aan de oppervlakte), dóorgaan (op den verderen weg), héengaan (van die plaats), ínslapen (tot bewusteloosheid), úitzingen (ten einde), médewerken (met anderen), mísschieten (bezijden het doel), náwegen (voor de tweede maal), nédervallen (op den grond), ómhalen (omver), ópdrijven (omhoog), óverdrijven (naar eene andere plaats), tóevouwen (in tweeën), wéderzien (nog eens), wéggaan (van die plaats).
d) Het bijwoord is eene voorzetselbepaling.
Aanéenschrijven, aanéengroeien, achteréenloopen, bijéenvoegen, omhóogvliegen, omláaggaan, omvérvallen, overhóopliggen, terúggaan, overéindstaan.
V. Twee werkwoorden.
Inherent-onscheidbaar: spélevaren, spélemeien, rúilebuiten, lábbekakken, húilebalken, kíeskauwen.
Opmerking. Kiezen = kauwen, dus kieskauwen = kauwen en kauwen. Zie verder Algemeene opmerkingen.
2o. Adherent-onscheidbaar: koekelóeren, slampámpen.
| |
Afleiding door achtervoegsels.
A. Toonlooze achtervoegsels en en igen. Zij hebben geen invloed op den klemtoon.
En. 1o. Achter een substantief: stófregen, stófregenen; stórt-
| |
| |
regen, stórtregenen; dágvaart, dágvaarden; vóorschoen, vóorschoenen; wánhoop, wánhopen; rádbraak, rádbraken.
2o. Achter een adjectief: openbáar, openbáren; bekwáam, bekwámen; rechtváardig, rechtváardigen; besténdig, besténdigen.
3o. Achter een substantief met attribuut: halve zóol, halvezólen; evene (gelijke) áard, evenáarden.
Opmerkingen. Men schrijft gewoonlijk evenaren en spreekt uit evenáren. Het lijdt wel geen twijfel, of dit woord moet zijn evenáarden; ook de klemtoon bewijst dit.
4o. Achter eene voorzetselbepaling: bij het lánd, belánden; overden wínter, overwínteren; over den nácht, overnáchten.
5o. Substantief, soms met attribuut, en voorzetsel: een vóorrecht bij iemand brengen, iemand bevóorrechten; vólk bij of in een land brengen, een land bevólken; de wáarheid bij eene voorspelling brengen, eene voorspelling bewáarheiden; óngelijk voor iemand brengen, iemand veróngelijken; áfschuw voor iemand hebben, iemand veráfschuwen; eene blóem voor de waarheid houden, de waarheid verblóemen; dámp voor (in de plaats van) water maken, water verdámpen; spék door iets steken, iets doorspékken; de ármen om iemand slaan, iemand omármen; een dám om een water leggen, een water omdámmen; eene kórst om iets maken, iets omkórsten; scháduw om iets brengen, iets omscháduwen; eene stréep onder iets trekken, iets onderstrépen; gewélven onder een gebouw maken, een gebouw onderwélven; eene brúg over eene rivier maken, eene rivier overbrúggen; kálk over iets brengen, iets overkálken; méester over iemand worden, iemand overméesteren; de donkere máan voor iets gebruiken (om het te verbergen), iets verdonkeremánen.
6o. Achter een bijwoord: uiten, innen, opperen, naderen
7o. Achter een werkwoord met substantief als voorzetselbepaling. Progressie van den hoofdtoon. Rekken met den háls, réikhalzen; knippen met het óog, knípoogen; stampen met den vóet, stámpvoeten; knarsen met de tánden, knársetanden; plukken aan de háren; plúkharen; schuimen met den bék, schúimbekken, lieven (beminnen) met de óogen, líefoogen.
Igen. 1o. Achter een substantief: steen, stéenigen; einde, éindigen; kruis, krúisigen.
2o. Achter een adjectief: kond, kóndigen; rein, réinigen; onréin, on(t)réinigen.
3o. Achter eene voorzetselbepaling: over de hánd, overhándigen.
| |
| |
4o. Substantief met voorzetsel: gewéld (macht) over iemand brengen, iemand overwéldigen; vócht door of bij iets brengen, iets doorvóchtigen of bevóchtigen.
B. Het hoofdtonige achtervoegsel eeren. Het maakt den hoofdtoon van het grondwoord tot bijtoon.
1o. Achter een substantief: waarde, waardáeren; hand, hantéeren; voet, voetéeren.
2o. Achter een adjectief: half, halvéeren; klein, kleinéeren.
Opmerking. Kleineeren kan ook eene volksetymologie zijn voor declineeren. Halveeren is gevormd naar het voorbeeld van tierceeren.
| |
Afleiding door voorvoegsels.
A. Toonlooze voorvoegsels: be, ge, ver. Zij hebben geen invloed op den klemtoon.
Be. 1o. Voor werkwoorden: lúisteren, belúisteren; geléiden, begeléiden.
2o. Voor substantieven: léger, belégeren; párel, bepárelen; dijk, bedíjken; scherm, beschérmen; ploeg, beplóegen.
3o. Voor adjectieven: vroed, bevróeden; groot, begróoten; kort, bekórten; lief, belíeven; nauw, benáuwen; nar, benárren.
Opmerking. Nar of naar is een adjectief, dat eigenlijk nauw beteekent, vgl. Eng. narrow = nauw.
4o. Voor bijwoorden: benáderen.
Ge. 1o. Voor werkwoorden: bíeden, gebíeden; dénken, gedénken; díjen, gedíjen; láten, geláten; vállen, gevállen; wínnen, gewínnen; wórden, gewórden.
2o. Voor substantieven: last, gelásten; lust, gelústen; troost, getróosten.
3o. Voor adjectieven: béter, gebéteren.
4o. Voor bijwoorden: na, genáken.
Opmerking. De wortel van genaken is naak = na; vgl. Hgd. nach.
Ver. 1o. Voor werkwoorden: áchten, veráchten; bábbelen, verbâbbelen; bérgen, verbérgen; bídden, verbídden; bíeden, verbíeden; búigen, verbúigen.
2o. Voor substantieven: áfschuw, veráfschuwen; ánker, veránkeren; bed, verbédden; máagschap, vermáagschappen; óngeluk, veróngelukken.
3o. Voor adjectieven: aanschóuwelijk, veraanschóuwelijken; líederlijk, verlíederlijken; menigvúldig, vermenigvúldigen; hoováardig,
| |
| |
verhoovúardigen; áangenaam, veráangenamen; onáchtzaam, veronáchtzamen.
4o. Voor bijwoorden: áchter, veráchteren; néder, vernéderen.
B. Bij toni ge voorvoegsels: er, her, ont, mis, vol. Zij hebben geen invloed op den klemtoon.
Er. Voor werkwoorden: bármen, erbármen; kénnen, erkénnen; lángen, erlángen; váren, erváren.
Her. Voor werkwoorden: ádemen, herádemen; bóuwen, herbóuwen; bestéden, herbestéden.
Ont. 1o. Voor werkwoorden: béren (dragen), ontbéren; bíjten, ontbíjten; bínden, ontbínden; bréken, ontbréken; doen, ontdóen.
2o. Voor substantieven: blad, ontbláderen; bóezem, ontbóezemen; bólster, ontbólsteren; búrger, ontbúrgeren; erf, ontérven.
3o. Voor adjectieven: bloot, ontblóoten; éigen, ontéigenen; ruim, ontrúimen.
Mis. Voor werkwoorden: máken, mismáken; vállen, misvállen; hándelen, míshándelen; gebrúiken, misbrúiken; behágen, mishágen.
Vol. Voor werkwoorden: vóeren, volvóeren; máken, volmáken; stáan, volstáan; príjzen, volpríjzen; tóoien, voltóoien.
Amsterdam.
(Wordt vervolgd.)
J.H. Gaarenstroom.
|
|