Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Vondel's LuciferGa naar voetnoot1).Moest de onderwijzer, die Vondels hoofdwerk wou bestudeeren, zich tot voor weinige jaren met een gebrekkige Panthéon-uitgave behelpen, daarin is, sedert de verschijning van No. 3 en 4 der ‘Zwolsche Herdrukken’ een verandering gekomen. Voor f 0,70 (elk deeltje kost slechts f 0,35) heeft thans de beminnaar van onze letteren een zuivere reproductie van een ouderen tekst, terwijl een schat van aanteekeningen, alsmede een glossarium hem in het werkje een inleiding van 40 bladzijden, compres gedrukt, waarin de heer Cramer, zoo uitvoerig als men het maar verlangen kan, het vraagstuk behandelt, of men in den Lucifer een politieke allegorie heeft te zien of niet. staat stellen, den tekst volkomen te verstaan. Bovendien bevat In strijd met de uitspraken van Van Lennep en Jonckbloet, als zou Vondel met dit stuk een verbloemde voorstelling van den opstand tegen Filips II gegeven hebben, toont de heer Cramer aan, dat het niet alleen geen allegorie is, maar (en hier gaat hij dus nog een stap verder dan Beets) dat er zelfs in 't geheel geen toespelingen op onzen opstand in te vinden zijn. Moge dit laatste al niet door ieder worden toegegeven, (iets wat er trouwens weinig toe doet) de opvatting van Jonckbloet en Van Lennep zal toch, dunkt mij, elk lezer dier inleiding onhoudbaar blijken. ‘De dertig jaren (zoo eindigt de schrijver zijn betoog) de dertig jaren sedert het schrijven van den Palamedes verloopen, waren een tijd geweest van gestadigen groei van zijn kunstenaarstalent. Men vergelijke eens de verzen van den Lucifer met die van den Palamedes, en vrage zich af: vanwaar in de eerstgenoemde die voller en helderder klank? Die heerlijke verzen, zij zijn niet enkel de opperste triomf van taalkennis en verstechniek, maar, zoolang vorm en inhoud in een kunstwerk niet kunnen worden gescheiden, | |
[pagina 224]
| |
het symbool van een volgroeiden dichtergeest. En is daarmede het feit bestaanbaar, dat Vondel in den Lucifer een bastaardkunstwerk heeft willen schrijven, als de Palamedes, een werk, waaraan partijzucht even goed als kunstliefde te gast kan gaan? ‘Neen, die volle artisticiteit, en in verband daarmede Vondel's hooge jaren, levenservaring en godsvrucht moesten hem wel stemmen tot de zucht, om de gebeurtenissen dezer wereld steeds minder van haar kleinere, actueele zijde te beschouwen, maar bij voorkeur den blik gevestigd te houden op het onveranderlijk-menschelijke, dat er bij alle uiterlijke verscheidenheid het eigen wezen van is. Zoo kwam de dichter bij zijn belangstellend waarnemen der grootsche worstelingen, waar ook zijn tijd vol van was, tot de wetenschap, dat de wereldhistorie niet is, dan het zich eeuwig verjongend schouwspel van den mensch, die in zijn trots zich tegen God verzet, m.a.w., van den strijd tusschen waarheid en logen. Vanzelf werd zijn geest dan gedreven tot de overdenking der gebeurtenis, die oorzaak en prototype was van die verheven tragedie. Maar den kunstenaar bevredigt geen reflexie, tenzij ze hem stof geve voor een schepping. En zoo ontstond de Lucifer, het beeld der wereldhistorie.’ Het ligt niet in mijn plan, een beschouwing over Vondels kunstwerk te leveren. Ik wil enkel tot het lezen ervan opwekken, door te pogen, eenigszins een kijk op den schoonen inhoud te geven. Lucifer, de Aartsengel, ‘hoovaerdigh en staetzuchtigh, uit blinde liefde tot zijn eige,’ benijdt God diens onbeperkte grootheid. Ook misgunt hij den mensch, die naar Godes beeld is geschapen, zijn verblijf in het welig Paradijs en zijn heerschappij over den ganschen aardbodem. Maar de grootste reden tot wangunst en ergernis heeft Lucifer eerst dan, wanneer Gabriël, Gods Heraut, alle Engelen voor dienstbare geesten verklaart en hun de geheimenissen van Gods toekomstige menschwording ontdekt. Het menschdom zal, in den persoon van Christus, zich aan de zijde der Godheid stellen en heerschen over het in ruimte en tijd onmeetbare gebied. In Jezus zal dus de mensch aan Godzelf gelijk wordon. Sedert de openbaring van dit Godsbesluit, dat hij een vernedering vindt voor alle Engelen, is Lucifer op het streven bedacht den mensch buiten den Hemel te houden en zichzelf te bekleeden met Goddelijke Majesteit. Met medewerking van Beëlzebub, Belial en | |
[pagina 225]
| |
Apollion slaagt hij er in, ontelbare Engelen tot opstand tegen de Godheid aan te zetten. Wel wordt gepoogd, Lucifer van zijn opzet af te brengen, in welsprekende taal wordt hem door Gabriël en later door Michaël op de niet uit te blijven gevolgen gewezen, maar - vergeefsch. Eén oogenblik ziet Lucifer al het hachelijke van zijn toestand in, doch valsche schaamte doet hem volharden. De kamp is onvermijdelijk. En nu die strijd! Michaël, den veldheer Gods, wordt door 's Heeren afgezant aangezegd, Lucifer en zijn afvalligen den krijg aan te doen. Pijlsnel wordt de Goddelijke heirkracht in slagorde gesteld. De ontelbare drommen vormen een driehoekig heir. Oogverblindend staat het daar: een éénheid, schitterend met de facetten - flikkerglansen van een reuzendiamant. De veldheer, in zijn vuist den gloeienden bliksem gekneld, houdt stand voor Gods banier, sprekend van moed en triomf en victorie. En daar óver het heir der afvalligen: Groeiend en groeiend wast het tot een reusachtige halve maan, die somber dreigend haar gouden horens uitsteekt. In hun blinkende rustingen ziet men Vorst Belzebub den rechter, Vorst Belial den linker horen aan voeren. De Aardsengel zelf beheerscht het centrum. Op zijn trotschen Standaard, vol zelfvertrouwen geheven door Apollion, praalt zijn symbool, de Morgenster, flikkerend als zou er de dag uit klaren. Hij zelf vertoont zich in al zijn luister. Gehuld in 't gouden pantser, met den wapenrok van gloeiend purper, schittert hij te midden van zijn staf, het rondas aan den arm, de heirbijl in de vuist. De Leeuw en de Draak zijn reeds voor zijn goudwielige strijdkaros gespannen, die flonkert van robijnen. Vlammend op vernieling hijgen zij naar den kamp, dien aanstonds de machtige Lucifer zal doen ontbranden. Hij stijgt te wagen! Tromgeratel en trompetgeschal! - De eerste losbarsting volgt. Geweldig en grootsch is de werking. Een storm en onweer, die de Hemelen sidderen doen. De sterren worden uit haar loopkring gerukt en dwarrelen ordeloos en wild door elkaar. 't Is één weerlicht wat men ziet, één donder wat men hoort. Nu raken de legers handgemeen met knods en hellebaard en speer en dolk en sabel. Verderf en vernieling waren verschrikkelijk in al de gelederen rond. Haarvlechten en pluimen en pennen stuiven en schitteren, in het vuur der bliksems gezengd. Ontzettend is het veldgeschrei der Luciferisten. Maar ze deinzen. Dan, tot driemaal toe | |
[pagina 226]
| |
hervat Lucifer den strijd; tot driemaal toe weet hij zijn deinzende drommen weer ten krijg te bezielen. De wanhoop drijft hem tot het uiterste. Dáár weerklinkt eensklaps de krijgsleus van Michaël: ‘Eere zij God!’ en het is, of op 't hooren van die leus de moed der Goddelijke regementen nog grooter wordt dan te voren. Ze stijgen opwaarts. Dan storten zij zich op het vijandelijke leger neer als een wildbruisende waterval op de diep liggende vlakte. Onder ros flakkerende vlammen en blauwen zwavelgloed treft de heirspits met donderkloot op donderkloot het centrum der halve maan. Een ontzettend luchtgeschrei volgt: Het hart van 't heir, in nood, begint langzamerhand in zijn weerstand te flauwen De slagorde is voor een oogenblik verbroken. Tòch geeft de trotsche Lucifer den strijd nog niet op. Zijn schitterende oorlogswagen vliegt nu her- dan derwaarts heen. Op de zwakste plaatsen is hij aanwezig. Geweldig komen zijn slagen neer. Den flauwenden geeft hij weer moed, den zwakken stort hij door zijn voorbeeld weer nieuwe veerkracht in. Grootsch is de aanblik, nu hij zich toont in al zijn geweldigheid. De Leeuw brult en bijt en scheurt; de blauwe Draak schiet giften en vervult de lucht met wolken van damp en smook, die hij aanhoudend uit de wijdopengespalkte neusgaten blaast. Lucifer schijnt onweerstaanbaar. Doch zie, daar verschijnt hem Michaël in 't helblinkend harnas, als een God uit een kring van zonnen, die hem tot overgave aanspoort. Lucifers woede stijgt bij dien eisch hooger dan ooit. Tot driemaal toe heft hij den arm, om met zijn oorlogsbijl het diamanten schild te kloven, dat met den naam der Godheid prijkt. Maar - wie den Hemel tergt gevoelt de wraak van boven! De heirbijl treft - en springt op 't heilig diamant aan stukken. Nu zwaait Michaëls rechterhand den bliksem, door de Goddelijke Almacht gesterkt en treft Lucifer, die achterover uit zijn wagen stort. Met Lucifers val is weldra de strijd beslist en een Rei van Engelen zingt, ter eere van Michaël, den overwinnenden veldheer: Gezegend zij de Helt,
Die 't goddeloos gewelt,
En zijn maght, en zijn kracht, en zijn' standert
Ter neder heeft gevelt.
Helaas, te vroeg gejuicht! Dáár verschijnt Gabriël met het bericht, dat de zoo diep vernederde Lucifer, door wraakzucht vervoerd, ook Adam ten val heeft gebracht. Te recht wijst de heer Cramer | |
[pagina 227]
| |
er op, dat voor een Christelijk dichter als Vondel de Lucifer-tragedie niet eindigt met den val van den Booze; dat ook de droevige gevolgen moeten geschilderd worden, daar zij eerst aan de geschiedenis van Lucifer haar blijvende beteekenis geven voor alle menschen. Door Adam tot de eerste overtreding te brengen, oordeelt Lucifer, zal de menschheid uit den Hemel gehouden worden, waaruit men hèm en de zijnen verstiet. Gebeurt het al, dat sommigen in het rijk der Zaligen worden binnengelaten, het zal een klein getal zijn en niet dan na leed en lijden zullen zij de Eeuwige Kroon en den Heilstaat des Hemels beërven. Rampen en ellenden zullen Adam immer volgen en zich verspreiden, de gansche wereld door. En - het geschiedt alzoo. In de gedaante van een slang zendt Lucifer Vorst Belial, om het eerste menschenpaar te verderven. We kennen het schoone Paradijsverhaal, we weten dus, dat de toeleg maar al te zeer gelukt. Het Paradijs is daardoor ontheiiigd en Adam gedoemd, als balling rond te zwerven. Vroeg en spa moet hij voortaan arbeiden in dienzelfden grond, waaruit eenmaal de Godheid zijn lichaam formeerde en eindelijk zal die grond hem een grafplaats zijn. Maar toch, één troost blijft hem in al zijn ellende over: Gods heil- belofte wordt laat of vroeg vervuld: Eénmaal zal uit het menschengeslacht De Sterke worden geboren, die den kop der Slang verpletteren zal. Eenmaal zal Christus opstaan, Gods toorn verzoenen en door zijn Liefde herstellen, wat in Adam verloren ging. Bolnes. P. Visser. |
|