Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 282]
| |
Boekbeoordeeling.Gijsbrecht van Aemstel, opnieuw uitgegeven door Dr. C.H.Th. Meyer, 30 ct. Klassiek Lett. Pantheon.Een uitstekende uitgaaf van het schoone treurspel van Vondel door den heer Meyer kwam uit bij W.J. Thieme en Cie. Zulk een uitgaaf te zien, die vergeleken bij de vorige van Van Vloten, deze ver in de schaduw laat, doet ons Vondel-minnend hart goed. De inleiding is voortreffelijk geschreven en munt uit door helderheid en warme Vondel-liefde, die met klem de aanvallen van afbrekende criticasters te woord staat en weerlegt. Alleen verwondert het me, dat de bewerker blijkbaar niet het hoogdramatische heeft gevoeld van het laatste bedrijf, dat in mijn oog het beste geslaagd is. Hij spreekt er ten minste niet over. Eveneens baart 't mij verwondering, dat nog wordt gesproken van een opvoering op drie Januari. Er is ten minste bij mij geen twijfel, of de eerste opvoering was op vier Januari en op een Zondag. Dat alle schrijvers afgaan op een drukfout van den eersten schrijver, die 't feit vermeldt, toont hun goed geloof, maar zeker weet ik, dat ze 't mis hebben. De historicus, die mij de redenen meedeelde waarom, gaf mij geen verlof, die uit te leggen; dat worde hem overgelaten. Gaarne had ik meer gezien over den merkwaardigen predikanten-twist betreffende den 26en December. De tekst zelf munt uit door minder drukfouten en betere aanteekeningen aan den voet van de pagina en toont weder, dat de heer Mey[...]r nauwkeurig te werk is gegaan. Wat betreft de aanteekeningen achteraan, ik kan niet nalaten ze hoogelijk te roemen en te waardeeren en vooral dit is een aanwinst geworden bij vroeger. Alleen over nr. 1. Het verwondert me, dat niet vermeldt wordt, dat 't eigenlijke beleg in de maand Mei in den tijd van 14 dagen is afgeloopen. Verder dat niet verhaald wordt, dat van Haemstede en Van Putten de belegeraars waren en niet Willem van Egmond en Diedrich van Haerlem, die beiden reeds dood waren (zie mijne mededeeling in Geschiedenis en Aardrijkskunde 8e jrg. blz. 253). Voorts dat Gozewinus van Amstel niet bij het beleg tegenwoordig was en dus toen niet gedood kan zijn. Gaarne had ik ook een verdediging van Gijsbreght gezien, wat betreft, dat Vondel hem als een held en vroom man afteekent, terwijl sommigen beweren, dat hij als moordenaar van Floris V niet een vroom man was. Ook mis ik bij de sprekende personen den ‘Bode’ van wien ik opmerk, dat Vondel hem niet goed afschildert, daar een bode veronderstelt wordt, iemand uit lagen stand te zijn en dan niet in zulk een dichterlijken overvloed van woorden en rijkdom van schoone vergelijkingen spreekt. Bij nr. 2 merk ik op, dat ook als reden kan worden opgegeven, hoe Vondel hiermede de kooplieden wil vleien. In plaats van (blz. 101) ‘den val rijker te kunnen schilderen,’ las ik liever: den val tragischer te kunnen schilderen. Bij nr. 6 had ik gaarne wat meer over van Putten en van Haemstede gezien, vooral zie ik tot mijn spijt, dat van Haemstede's karakter niet in bescherming wordt genomen. Vondel stelt hier toch den held van 't Manpad voor als een woesteling, die zelfs in die dagen in ieders | |
[pagina 283]
| |
oog verachtelijk zou zijn (zie o.a. regel 1416, 36-37, 61, 73-87). Een kleine opmerking hierover zou wel op zijn plaats geweest zijn. Als nr. 10 had ik gewenscht een verdediging voor het verschijnen van Rafaël als deus ex machina en eenige bijzonderheden, die door anderen hieromtrent vermeld worden. Het spijt me verder, dat niets wordt meegedeeld over Vosmeer. Het lezenswaardige artikel in de ‘Kunstwereld’ van M.W. in 't laatst van 't vorige jaar had den heer Meyer zeker wel aan bijzonderheden geholpen. De woordenlijst achteraan is mede een verdienstelijke arbeid. Noode mis ik de twee belangrijke brieven van Hugo de Groot, die van Vloten mededeelt. Een wat meer uitgebreid verhaal over de Geschiedenis van het ontstaan van 't stuk was zeker wel op zijn plaats geweest. Ik vind hierover zeer weinig. Waar de bewerker den staf breekt over Simeons lofzang ben ik het niet met hem eens. Deze lofzang moet zijn: strikt eenvoudig en liefelijk. Beide eigenschappen heeft het ‘Vergun, o God, op zijne bede.’ Hier had moeten opgemerkt dat de vierde regel van iedere strophe in een andere maat (gedeeltelijk) is. Om 't slepende ietwat weg te nemen, gebruikt Vondel hier even een trippelmaat. Opgemerkte drukfouten: blz. XXIV regel 24 van boven lapsus culami, lees calami; regel 1017 (blz. 57) Jahobs, lees Jakobs; blz. XV regel 17 v.o. Simon, lees Sinon. Verdere aan- of opmerkingen heb ik niet. Alleen nog dit, er had wel wat over de opvoeringen van den Gijsbreght kunnen vermeld worden, een kritiek worden gegeven op de personen uit het treurspel en een uitvoeriger vergelijking met Vergilius' Aeneis welke stukken overgenomen zijn en welke personen van Vergilius voorgesteld worden in het stuk; dan mis ik de opmerking dat de stof voor een gedeelte van de overrompeling ontleend is aan 't turfschip van Breda (621-660). Ik besluit mijn opmerkingen met de hoop uit te spreken, dat het boekje een ruim debiet vinde, want dat is het wel waard. Dertig cent is geen groote uitgaaf en zeker niet te veel voor Vondels intens-mooien Gijsbrecht, die trots afbrekende criticasters een poëem blijft, dat bestand is tegen de eeuwen, een blad in Vondels lauwerkroon, een onzer meesterwerken in de litteratuur. De Gijsbrecht was een gelegenheidsstuk, maar dit is zeker dat er wel niet veel zoo schoone gelegenheidsstukken zullen worden geschreven, die zoolang ‘gespeeld’ zullen blijven. Vermenigvuldig u, koninklijk lied! Prosper sit cursus libri! Rotterdam, 1 April '95. K.V. | |
Niederdeutsche Sprichwörter und volkstümliche Redensarten, gesammelt und herausgegeben van Rudolf Eckart. Braunschweig 1893. Pr. 8 Mk. Apelhans und Pfenningstorff IX, 586 spalt.Dit boek is ‘dazu bestimmt den niederdeutschen Sprichwörterschatz in seiner Gesamtheit zur Geltung zu bringen.’ ‘Um ein Glossar zu vermeiden ist die nötigste Worterklärung sogleich hinter den am schwersten (?) verständlichen Wörtern gegeben, auch hier und da (maar zonder systeem) eine kurze Erklärung des Sinnes (niet van de geschiedenis!) hinzugefügt.’ Onder deze verklaringen zijn er vele, die mij onjuist voorkomen en daar- | |
[pagina 284]
| |
door het vertrouwen in menige andere doen verliezen. In Sach an, söns brekt de Lin wordt het laatste woord verklaard door Flachs, Leinen; in hei rabbelt söck op wie e ôl Twêrnsock door Zwirnsack; in gên Bedd of Bulster door Speise; in he is up kênen goden Dreft door Dreifuss; in ût êgen Bann un Bot door Gebot. 't Beste Bên för heet te beteekenen Immer vorwärts! Butke bi Butke wordt verklaard door Gleich und Gleich. Achter he süht ût as de elfte Düwel staat Elbeteufel en achter Ik hebbe de Brü dervan staat den schaden. Wat nu te denken van: Dat râkt kên Wall of Kant an = der segelt zwischen allen klippen sicher hindurch; he is mit de Neers in 't Botterfat so sitten kamen = er hat sich arm verheiratet; vör 'n Ei un 'n Appel = umsonst; he geit in de Döse = er weiss nicht, was er thut; et es alles op sech elfenderligs = vortrefflich!? Interessant voor ons Nederlanders is het te weten, dat laatstgenoemd gezegde in de Rijnprovincie bekend is, dat Amsterdam en Kampen in Oostfriesche spreekwijzen voorkomen, bv. Amsterdam, haste Geld, ik hewwe Ware sagte de Besenbinner. Interessant te weten, dat men in 't ‘Niederdeutsch’ zegt drêmal is Bûrrecht, he sütt ût as de Dòd van Lübeck, he hett Âl stêken (= Ned. hij heeft een snoek gevangen), ik bin kên Bremer ik lât mi 't nich ût de Hand nêmen, he sitt Baas an (= er sitz obenan). Of mag ik hierbij niet denken aan hij zit bakker an? Het eerste zou dan beteekenen: hij is de baas van 't spul, het tweede: hij is de bakker daarvan, welke bakker dan genomen moet zijn uit Genesis XL. Zoo denk ik bij as de Lûs op Têrquast aan Hooft's Warenar, bij Wenn de Armen dat Leawen beadeln un de Bîken käupen könnden, dann wören de Middeslägtige uewel deranne aan de Zusters van Potgieter. Interessant ten slotte voor ons Nederlanders is het te vernemen, hoe al deze en honderden andere spreekwijzen hunne ‘Heimat (heeten te) haben in Niederdeutschland.’ Nog een paar voorbeelden daarvan: De A seggt, mutt ôk B seggen, en Schät is gên Ântvogl, 't is en rtje van Vârtje, je later up 'n Avend, je moier de Lu, Abenrôd is gôd, mar Mörgenrôd gift Water in de Slôt, he hett 'n gôden Achterdör, Ape wat hest du moje Jungen, de van Net kummt to Et da's Allmans Verdret, alte gued is Annermans Narre, as de Olen sungen, so piept de Jungen, anholn deit krign, dar löpt von Sint Annen wat mit unner, ansehen deit gedenken, na gedânen Arweid is gaud rasten, de Märt röhrt de Stêrt, April dööt wat he will, arbeiten is for domme Lü, uppassen is de Bösskupp, wenn 't up is is 't Singen dân, de upsteit de sîn Stede vergeit, Äppel for Citrone verkaufen, in den sûren Appel bîten, en Aeppelche för den Dôsch opversparen, sing Bein unger ander Lück's Desch sätze, in de Bênen sacken, op de Bên kümmen, up ên Bên nich können stahn, en Oge to dôn, en Oge in 't Seil hebben, en Oge dran wagen, den Augen de Kost giewen, in de Farwe verbrannt, so fett äs ne Kodde, enz. enz. Ik heb alleen de eerste bladzijden nog maar besproken. Het boek is een rijke verzameling (om niet te zeggen compilatie) uit 58 andere, waaronder het groote Lexicon van Wander: één zelfde uitdrukking komt echter met al de variaties voor, die er in 22 ‘Nederduitsche’ dialecten van kunnen bestaanGa naar voetnoot1). J. Bergsma. | |
[pagina 285]
| |
Noord en Zuid in ‘De Hollandsche Revue.’Op bl. 184 van dezen jaargang hebben wij onze meening uitgesproken over ‘de Hollandsche Revue’ en aangaande dit tijdschrift - er werd gedrukt handschrift - verklaard: ‘bitter treurig is de “Revue der Tijdschriften” en de “Boekentafel” - elk tijdschrift en elk boek heeft eenige regels druks gekregen, maar van karakteriseering geen spoor. De dorre opsomming der artikelen in de tijdschr. zóó als we die in de bladen vinden, ware doelmatiger, dan deze reeks nietszeggendheden.’ Natuurlijk konden we van dat alles geen bewijs leveren, zonder eenige bladzijden over te schrijven. In het derde no. van de Revue wordt Noord en Zuid behandeld en onze lezers zullen aan dit staaltje zien hoe ernstig (!) de redactie hare taak opvat. Wat voor tijdschr. N. en Z. is en hoe het besproken (?) no. is, diende stellig ‘karakteriseerend’ gezegd. De heer Netscher leze ons overzicht van Tijdschriften eens na en vergelijke het met het zijne! Maar.... het onze kost ook heel wat meer moeite: de tijdschriften die wij bespreken zijn geheel en door deskundigen, gelezen voor de Revue worden ze blijkbaar niet eens opengesneden. De schoone proeve luidt als volgt: | |
Noord en Zuid.Dit tijdschrift is volgens het titelblad een periodiek, ten dienste van onderwijzers bij de studie der Nederl. Taal- en Letterkunde, en behoort dus tot de categorie der ‘vakbladen.’ Maar waarom het noodig is dit tijdschrift zoo grenzenloos droog en taai te maken, dat het werkelijk ongenietbaar is voor ieder, die niet tot den onderwijzersstand behoort; en waarom een collectie gezonde mannen zich de kunst heeft eigen gemaakt om de dorheid, droogheid en verveling als een walm van elke bladzijde te doen afslaan, is ons onbegrijpelijk. Och, konden die onderwijzers toch eens wat smakelijkheid en zeggingskracht van hunne mogelijk wufter, maar in allen geval aangenamer en onderhoudender Fransche collega's overnemen. Dat de jarenlange lectuur van een dergelijk droog geschrift bij iemand abnormale behoeften opwekt, is een psychologisch verschijnsel, waarvan de oorzaak niet verre meer te zoeken is, en dat de redacteur, de Heer Taco H. de Beer, in den 19den jaargang een opstelletje wijdt aan ‘Grootheidswaan’, is iets, wat hem dan ook maar half kwalijk te nemen. Van ‘grootheidswaanzin’ geeft hij de volgende omschrijving: ‘eene soort van onschadelijke krankzinnigheid, voornamelijk bij parvenus en luiaards voorkomende, waarbij de lijder zich verbeeldt, door geboorte, geleerdheid of geld onmetelijk hooger te staan dan zijne omgeving.’ Aldus de ‘Revue.’ Wat voor soort van tijdschrift N. en Z. is, wat inhoud dit no. heeft, het blijkt niet uit dit stukje, evenmin als er uit blijkt, dat de Schr. bevoegd is over taalk. tijdschr. een oordeel te vellen. We zouden den Red. echter zeer dankbaar zijn voor de opgave van een Fransch tijdschrift aan de taalstudie gewijd, dat voor anderen dan taalbeoefenaars ‘aangenaam en onderhoudend’ is. Van Taal en Letteren weet hij alleen met de spelling een loopje te nemen. Kennis, verstand of lectuur heeft men voor zulke artikelen niet noodig, alleen een beetje gal en een slechte pen. |
|