Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Krokodillentranen.Iedereen weet dat men door krokodillentranen, geveinsde tranen, eene gehuichelde smart bedoelt. Neemt iemand den schijn aan van bedroefd te wezen, wanneer er nochtans gegronde redenen bestaan om anders te zijn, b.v. bij den dood van eene gehate schoonmoeder of een afgeleefden suikeroom, zoo zegt men algemeen: ‘'t Is geveinsd’; - ‘'t zijn krokodillentranen.’ Die spreekwijze is in Duitschland en Engeland, in Frankrijk en Italië evengoed bekend als ten onzentGa naar voetnoot1). Dr. Nauta, welke onlangs in Taal en Letteren over deze zegswijze en haar ouderdom handelde, toont aan dat ze voor 't minst tot de eerste helft der 16e eeuw opklimt, want reeds in De Conste van Rhetorycken van Matthys de CasteleynGa naar voetnoot2) komen de cocodrilsche tranenGa naar voetnoot3) voor. Nu, van waar die eigenaardige uitdrukking? Welk verband kan er bestaan, of heeft men willen zien tusschen den krokodil en valsche droefheid? Al de vakgeleerden, die zich met de studie dezer spreekwijze bezighielden, wijzen op het oude volksgeloof dat de krokodil, tusschen het riet verborgen, de stem van een schreiend kind nabootst, om zoo den voorbijganger aan te lokken en te dooden. Omtrent dit punt zijn Borchardt en Schrader, Martel en Tuinman het volkomen eens. Zoo schreef G. Rollenhagen, een Duitsch dichter uit de tweede helft der 16e eeuw, in zijne Froschmeuseler:Ga naar voetnoot4) ‘Wie der Krokodil weint, wenn er Einen zu fressen meint.’ Ook onze Bredero was met die fabel bekend, blijkens deze verzen uit zijn ‘Spel op 't oudt Liedt Het daget uyt den Oosten’ Ghy weent wel, dochter, ja, soo doet de Cocodril
Wanneer hy menschen vangt of yemandt heeft te wil.
| |
[pagina 216]
| |
Daaruit ontstond in de Nederlanden de zegswijze, bij Harrebomée vermeld: ‘Denk geen erg’, zei de krokodil al weenende tegen den man, en hij greep hem aan. Het volk ging zelfs nog verder, en beweerde, dat de krokodil zijn slachtoffer beweent, zooals o.a. blijkt uit een drietal verzen van J. Van Maerlant's Der Naturen Bloeme (IV, 145-147), aangehaald door Dr. Nauta: Nochtan Experimentator seghet (d.i. een ons onbekend schrijver of boek) Bij Harrebomée vindt men het spreekwoordelijk uitgedrukt: ‘De krokodillen kunnen wel om hun aas huilen.’ Eertijds, zooals men ziet, gold dus de krokodil wel degelijk als een valsch, huichelachtig dier, en dat oude volksgeloof ligt ook besloten in eene fabel van Phaedrus, I, 24, die hierop neerkomt: Men vertelt, dat de honden slechts al loopende uit den Nijlstroom drinken, uit vrees van de prooi te worden der krokodillen. Daarop zeide eens een krokodil tot een hond: ‘Drink maar toe, en wees niet bang.’ En de hond antwoordde: ‘Ik zou dat zeker doen, indien ik niet wist, dat gij verlekkerd zijt op mijn vleesch.’Ga naar voetnoot1). Borchardt en Schrader denken beiden, dat de sage, die aan de besproken zegswijze ten grondslag ligt, ten tijde der kruistochten herwaarts is overgebracht. De kruisvaarders wisten ongetwijfeld over het vreemdslachtige riviermonster de zonderlingste dingen te vertellen, hetgeen natuurlijk de volksverbeelding heeft getroffen. Het spreekt van zelf, dat de oorsprong van dergelijke vertellingen in de Morgenlanden, en meer bepaaldelijk in Afrika, waar de krokodillen thuis hooren, moet gezocht worden. Ten bewijze, dat verwante fabels, op den geveinsden aard der krokodillen doelend, in gindsche gewesten nog steeds in omloop zijn, geef ik hier eene fabel uit Madagascar, twee jaar geleden in The Scottish Geographical Magazine door Von Savoureux meegedeeld; ik ontleen ze aan het Holsteinsche maandschrift Am Ur-Quell, IV, 126, bestuurd door den uitstekenden Weener folklorist, Dr. Fried. S. Krauss. De krokodil was koning der dieren. Bloedverwanten en vrienden uit allerlei diersoorten van zijne talrijke onderdanen - visschen, | |
[pagina 217]
| |
vogels, zoogdieren - had hij reeds binnengespeeld; slechts één geslacht was tot hiertoe zijne vraatzucht ontgaan: nog nooit had hij een parelhoen kunnen bemachtigen. Deze hoogst wantrouwige vogel had steeds geweigerd aan het hof te verschijnen. Hoe hem daarheen gelokt?! - met die vraag braken zich de hovelingen het hoofd. Eindelijk werd er een list verzonnen: men zou den dood van den Vorst der dieren aankondigen en het hof zou de koningin der parelhoenders met hare verwanten tot de rouwplechtigheden uitnoodigen. Gedurende de ceremoniën en feestelijkheden, welke naar aanleiding van dat afsterven moesten plaats vinden, zou zich harer Majesteit de gelegenheid wel aanbieden, om een der toevallig voorbijgaande vogels te grijpen. Op den raad volgde spoedig de uitvoering! Om niet tegen de bestaande gebruiken te zondigen, moesten de parelhoenders aan de tot hen gerichte uitnoodiging gevolg geven, en kwamen dan ook op den vastgestelden dag, doch bleven eerbiedvol op een afstand. Op eene zandbank lag de koninklijke krokodil, met gesloten oogen, bewegingloos uitgestrekt, omgeven van al de hovelingen, die zich droef en neerslachtig gebaarden. Als de koningin der parelhoenders het schijnbare lijk in 't oog kreeg, riep zij uit: ‘O, koning der dieren, zijt ge waarlijk dood?’ De krokodil verroerde zich natuurlijk niet, en hield ook dàn zijne gehuichelde roerloosheid vol, wanneer de koningin hare woorden herhaalde. Toen zei de laatste: ‘Zoo gij waarlijk dood zijt, o heerscher, open dan uwe oogen tot bewijs!’ - en de onnoozele krokodil deed de oogen open. Weg vlogen de parelhoenders, verheugd over den afloop, en spotten met de domheid des krokodils. Wijst deze fabel eenerzijds op het geveinsd karakter van den krokodil, anderzijds stelt ze zijne domheid in een helder licht, hetgeen weinig strookt met de oude fabel der gehuichelde droef heid, waaruit onze Nederlandsche zegswijze schijnt ontstaan: immers, schreien als een kind om den mensch te misleiden, verraadt arglistigheid en overleg. Dat, in het volksgeloof, de krokodil soms zelf beetgenomen wordt, in stede van anderen beet te nemen, leert ons nog eene tweede Madagassische dierfabel, welke ik hier verkort laat volgen. Een hond was het leven moede; hij ging aan den boord eener rivier zitten en riep den krokodil, opdat deze hem zou komen op- | |
[pagina 218]
| |
slokken. Toen nu de krokodillen naar den kant toe zwommen, verschrikte de hond en week achteruit. Hij overwon echter zijne vrees en daalde weer gezwind de helling af; doch, als hij zag, hoe de krokodillen haastig vooruitschoten om hem te grijpen, keerde hij hun bepaald den rug toe en maakte dat hij wegkwam. Sedert hebben de krokodillen den hond een hevigen haat gezworen en dooden hem, waar ze kunnenGa naar voetnoot1). In eene voetnota voegt er de schrijver nog dit aan toe: ‘Op Madagascar weten de honden, die eene rivier willen overzwemmen, telkens de krokodillen te foppen: dicht bij het water staan ze eene poos te blaffen, om op dat punt al de krokodillen uit de nabijheid te doen samenkomen; dan loopen zij, langs den rivieroever, ijlings voort, en steken twee, driehonderd meters verder het water over! Op die wijze geraken zij altoos veilig aan den overkant. Naar een fellah den schrijver verzekerde, gebruiken ook de Egyptische honden dezelfde list. Men ziet, dat de krokodil beurtelings anderen verschalkt en zelf verschalkt wordt. Die trek komt in de dierfabelen dikwijls voor; zoo wordt in onze Europeesche sprookjesliteratuur de vos ook somwijlen om den tuin geleid, ofschoon hij als het slimme dier bij uitnemendheid geboekt staat. Men denke slechts aan de ook in Vlaanderen bekende fabel van den vos, die den haan overreedde om met gesloten oogen te kraaien, en hem toen beetpakte, maar, door eene list van den haan, dezen weer kwijtraakteGa naar voetnoot2). Het eene kan dus in de volksverbeelding zeer wel met het andere samengaan. Denderleeuw. A. de Cock. |
|