| |
| |
| |
Nalezingen op Oudemans' woordenboek.
Allelya leggen. Het zingen van het Halleluja (= ieder vroolijk gezang, halleluja, gloria in excelsis etc. staken. Dat gebeurde 's Zaterdags vóor Septuagesima en 's Zaterdags vóor Advent. Zie het Mittelnd. Handwtb. van Lübben en Walther. Hier wordt het gebezigd van het zingen der bruiloftsliederen.
elc nam doen sijn afscheyt,
Het dansse was edaen, Allelya was eleyt.
W.D. Hooft, Kl. v. Stijve Piet, 1644, bl. 9.
Allelya was eleyt beteekent dus: het vroolijk gezang had opgehouden.
Bekeurt. Nieuwsgierig, verlangend iets te weten. Hetzelfde als keurich. Zie De Bo, Idiot.
Sulck een afront en is my nimmermeer gebeurt,
nochtans ben ick bekeurt om eens te achterhaelen wat dan den grysaert schort.
De Bie, Madam Sacatrap, 1653, bl. 29.
Een yder is bekeurt hoe dat het vreemt geval
En komen tot begin en eynde nemen sal.
Cats, Houwelyck, 1625, Vrouwe, bl. 42, a.
Dobbe-dob. Trommel. Zie ‘Voorreden’ van het 2e deel van Tuinman's Fakkel.
Die vull ick licht de hand,
D' een paey ick met een leur
Westerbaen, Ged. 1657, bl. 534.
Galant goeike. Lekkernijen.
Kremiboelly, of Zuipen op Kalfs-vlees, of Preekheeren, of Jakopijne Taarten Of diergelijk galant goeike.
J. Noozeman, Bedrooge Dronkkaart, 1679, bl. 20.
Honden (Het zal er). Er zal wat te doen zijn, het zal er spoken. Deze zeer bekende spreekwijze kwam ik tegen met het volgende comische toevoegsel, dat er waarschijnlijk later bijgevoegd is.
Het zel hier honden zei den boer
W. den Elger, Wagt me voor dat Laantje, 1698, bl. 28
| |
| |
Justacoort. Dit woord ontmoeten we een paar maal bij den Zuid-Nederlander De Bie, en het beteekent daar een wit linnen herderskleed. Ik houd het voor een verbastering van het Fransche just-au-corps, mansjas.
Ghetrouwen vrindt ick bid leent my u justacoort
Maer voor een wijnich tijdt, die ick u weer sal geven,
De Bie, Florellus, 1671, bl. 38, Ibid, bl. 41.
Kallefsklauwen. Zooals men thans zegt van iemand: hij is nog niet droog achter de ooren, zei men vroeger:
Myn kallefsklauwen zijn noch niet ter deeg versleeten.
Knypraad. Geheime raadgever of -geefster.
De rest word u, als Knypraad, toevertrouwd.
Beweeg jy de Juffer, en hou je dicht; het verd're blijft ons bevoolen.
A. Alewyn, De Bedrooge Woekeraar, 1702, bl. 25.
Oudemans vormt verkeerdelijk een werkwoord knijpraden.
De koe valt op haar regter of op de beste zy. De zaken nemen een gunstigen keer, het loopt goed af.
Want jy zult nou niet, als voor dezen
Gaan treuren, maar de Bruid haast wezen.
Dus valt voor jou, en Lidewy
De koe hier op haar regter zy.
J. van Hoogstraten, De Voogt gek tegensdank, 1710, bl. 16.
Ik was vervaart dat ik machtig van de drommel zou droomen,
maar de koe viel op de beste zy; en na wy malkand'ren
te degen hadden verstaan,
Gaf myn Vaar my geld, dat ik mijn mantel zou lossen gaan.
H. Verbiest, Kl. v. 't Wynvaatje, 1651, bl. 7.
Koekernoet. In plaats van koekoek, horendrager, treffen we in onze kluchten soms ook den vorm koekernoet aan. Het zal een knoeivorm zijn van koekoek en cornutus.
Dat is een Hoorendraagers kroon,
Het pluimpje van de koekernoeten.
P.D. La Croix, De Gewaande Advocaat, 1685, bl. 33.
Dat zulk een fluksen man een koekernoet zou zijn.
Van Vloten, Kluchtspel, III, bl. 139.
Krisje. Zotte kuur.
Waerom maakje me zukke babbeleguichjes, sukke krisjes, zég
Kom, kom niet wég te schuilen, 't is al an den dag ekomen.
De Vryer in de Kist, 1678, bl. 12.
| |
| |
Lantarenhoren. In de Hopman Ulrich van Van Paffenrode (Ged. 1700, bl. 48), lezen we het volgende:
Want ick weet geen beter middel om my van myn mans quelling te wreken,
Als hem met een Lantaren om de ooren te lappen, dat 'er de hoorens in blijven steken.
En bij de Bie, Bedroghe Giricheyt, bl. 14:
dat ick noch eens sal vreken,
Als ick hem met den lanteren om d' ooren slaegh datter de horens
In sullen blijven steken.
We hebben hier met een aardige woordspeling te doen. Het is duidelijk, dat de vrouwtjes van het booze plan zwanger gaan haar mans horens op te zetten. De aardigheid ligt hem nu in het woord hoorn. Oudtijds bezigde men al in de lantarens hoorn in plaats van glas.
Lierlauw. Flauwe kost.
Wangt, as je slechts wat lierlauw geeft,
Dat nieuwers aan de ribben kleeft,
Waer zou 't dan langer heen mit my.
A. Alewyn, Latona, 1703, bl. 29.
Ick eet maer boeren-cost, wat grutten, bruyne boonen,
Met raapen, en met peen, met koôl vol ick mijn kóonen:
Met gorlegoy en pap, en lierelauw-ghewalgh.
A.V. Venne, Sinnemal, 1623, bl. 92.
Man van roggen deech. Botterik, domkop.
ende om dat hij een man van roggen deech ende ongeleert was, en dede hy anders niet als sijn Paternosters segghen.
De Tweede Vijftigh Lust. Hist., Joannis Boccatij, 1644, bl. 52.
Nu ist gheschiedt dat een Rijck Lantman geheeten Ferondus, een Buerman vande selve Abdije, een grof gesift mensche van Rogghendeeghe, groote kennisse metten voorsz. Abt ghemaeckt heeft..
Ibid, bl. 79.
Op schimmel ryen. Klaploopen, tafelschuimen.
Rosana. T' is Graef Florrellus weer
Die comt naer sijnen reuck bij ons op schimmel ryen,
Coridon. Houd' uwe mael ghestopt, en laet hun eens betyen
Oft sy noch eens soo stout ons sullen eyschen wat.
De Bie, Florellus, 1671, bl. 37.
Een schimmeleer was een klaplooper, tafelschuimer.
Den schelmschen schimmeleer die heeft ons weer gheroken,
t' En is noch geenen noen, t' eten staet noch te koken.
| |
| |
Het is goed Riemen uyt andermans Leir te soyen:
Dat sijn de schimmeleers, en Rekels soo gewent,
Daer jet ten besten is te komen daer omtrent.
De Bie. Lichtveerdigh Pleuntjen, bl. 5.
Sjerd. Brui. Zie over het werkw. sjerren Dr. Van Helten, Proeven.
En zonder dat, geef ik van de Opera de sjérd.
J. van Hoogstraten, Medor en Angelica, 1711, bl. 25.
Tart. Trots, spijt Zie Taal en Letteren III, bl. 118.
Yder is vol slimme grepen
Tart de Nicker of syn moer.
Westerbaen, Ged. 1657, bl. 24.
Dat is een grondelingh, tart zee of maese-spieringh;
Dat is een wackre pos, spijt Purmur en de Wieringh.
Westerbaen, Ockenburgh, bl. 143 (Ged. 1657).
Wantich. Schelmachtig. Onder de vele beteekenissen die want oudtijds had, behoorde ook die van schelm. Zie Taal en Letteren II, bl. 227.
Andries. Ick hebber er reden toe die mijn daer toe moveren.
Gerbr. Reden? So souje in reden staen,
In niet dus wantich of dus guyts tewerrick gaen.
W.D. Hooft, Andrea de Piere, 1634, bl. 25.
Weduwnaars of weduwen zonder kinderen noemde men in de 17e eeuw gladde weeuwenaers of weeuwen.
Maer 't kinder-kakelen gaat voor het vrouwen woord,
Wiens klacht niet lichtelijk voor waerheit wert gehoort.
Van gladde weeuwenaers hebt ghy dat niet te vreesen.
Westerbaen, Ockenburgh, bl. 84 (Ged. 1657).
Ja, Fijtjes man is dood en zij een gladde weeuw.
Van Vloten, Kluchtspel III, bl. 283.
In het Friesch is deze uitdrukking thans nog in gebruik, blijkens het Voorbericht van het Friesch Woordenboek, waar we lezen ‘dat in glêdde widdou (vidua) gjin bongel oan 'e skonk het (pueros non habet)’.
Hilversum.
K. Poll.
|
|