Woon, woonst, woonstede, woonplaats.
Het eerste woord komt bij ons voor in de uitdrukking metterwoon: Eene stad metterwoon verlaten. Hij heeft zich daar metterwoon gevestigd.
Woon (subst.) heeft hier dezelfde beteekenis als woning, woonstede. Van dit laatste woord leeft de verkorting woonst in het Z.-Nederlandsch voort; zie o.a. Ernest Staas, pag. 44, waar E.S. spreekt over de soldaten, die 's morgens zijn woonst voorbijtrekken.
In onze taal heeft woonplaats, dat naast woonstede, woonst, woon moest staan, niet de beteekenis van huis, maar beteekent het: plaats (stad of dorp) waar men woont, waar men zich gevestigd heeft. Daarom wraken wij het gebruik van woonplaats in onderstaand berichtje, voorkomende in het N.v.d.D. van 2 Sept. 1895:
De Heer De Ras, lid der Tweede Kamer, zal zijne woonplaats niet naar Den Haag - zooals aanvankelijk het plan was - maar naar Meerssen overbrengen.
Is woonplaats bedoeld als de ‘verduitsching’ van den ‘genaturaliseerden vreemdeling’: Domicilie, dan is woonplaats wel te gebruiken, maar de vertaling mag dan toch verre van gelukkig heeten.
v.d. Mate.