Noord en Zuid. Jaargang 19
(1896)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Tijdschriften.School en Studie, Oct., Nov. en Dec. 1895 met Bijblad. A.G. v. Dijk geeft in een opstel over de Rederijkers eerst hetgeen men van het ontstaan der Kamers van Rethorijke weet en wat er van hare inrichting bekend is; daarna spreekt hij over de oefeningen in het dichten, over de Landjuweelen en Haagspelen en geeft als voorbeeld van een Landjuweel een schets van dat, in 1561 te Antwerpen gehouden; vervolgens zegt hij iets aangaande de abele spelen en de sotternieën en staat wat langer stil bij de zinnespelen; eindelijk bespreekt hij den invloed ten goede, dien de Kamers op de volksontwikkeling en de Hervorming, en den invloed ten kwade, dien zij op de taal hebben uitgeoefend, door het invoeren van een menigte bastaardwoorden, waarbij hij niet nalaat op de Kamer ‘In liefde bloeiende’ als een gunstige uitzondering in dat opzicht te wijzen. In het slotwoord geeft hij als zijn oordeel te kennen, dat het nuttig kan zijn, vereenigingen op te richten tot het ondersteunen van dichters of het uitgeven hunner werken, maar dat het dwaasheid is, de kunst in een keurslijf van wetten en bepalingen te willen snoeren. J. Wolthuis handelt in een artikel ‘Verandering in de taal’ over de wijziging in beteekenis, die de meeste woorden in den loop der eeuwen hebben ondergaan. Eerst spreekt hij over woorden, die in onbruik zijn geraakt of bezig zijn te verouderen, dan over woorden, die een ongunstige beteekenis hebben gekregen (voorbarig, onnoozel, slecht, kastelein enz.), terwijl daarentegen andere in beteekenis zijn vooruitgegaan (grijsaard, slank, aarzelen, overdaad); eindelijk over woorden, wier beteekenis is verzwakt (gewillig, benijden, geval; het voorvoegsel on, dat echter nog in onmensch, ondier, onkruid in de oude beteekenis voorkomt; en de woorden goed en boer, die volgens Dr. Stoett, N. en Z. XVIII, in sommige samenstellingen tot achtervoegsels zijn geworden). Tot besluit wijst hij er op, dat | |
[pagina 171]
| |
in het Vlaamsch vele woorden nog in een, overigens verouderde beteekenis voorkomen (geval, krijschen, behendig, gebaren, amelaken of ammelaken, ijdel). Hetzelfde verschijnsel doet zich ook in andere dialecten voor. In Brabant en Limburg bijv. is gij nog het gewone voornw. voor de aanspreking en in Friesland is slicht of slecht nog in de bet. ‘effen, glad’ in gebruik. Nog verdient opmerking, dat dor of door in de Mnl. uitdr. dor u doghet niet ‘door’ beteekent, maar om en de geheele uitdrukking ‘om Uwe goedertierenheid.’ ‘Ons door(middel) wordt in 't Mnl. weergegeven door bi; ons door (werkende oorzaak) bij een act. werkw. door bi, bij een pass. ww door van’ (Mnl. Wdb. II, 310). Voorb. van door = om: ‘Door uwe doghet, door uwe soetheit, door uwe grote gheweldicheit troost mi van desen rouwe, Sinte Marie’ (Parth. 2472). E.J. van Sonsbeek ‘Een kijkje over Starings schouders’. - ‘Het loont de moeite, en zou als aesthetische oefening groote nuttigheid hebben, de vroegere en latere uitgaven naast elkander te leggen en Staring in dezen zijnen arbeid (de herziening zijner gedichten) op den voet te volgen,’ zegt Beets in zijne inleiding tot de volksuitgave, en ten bewijze daarvan geeft hij zelf een vergelijking van het keurige ‘Herdenking’ in zijn eersten en zijn lateren vorm. Waarschijnlijk is deze opmerking de aanleiding geweest tot het opstel van den heer v. S., waarin de gedichten ‘Na eene zware krankte,’ ‘Adolf en Emma’ en ‘Folpert van Arkel’ in hun vroeger en later gewaad naast elkander worden gelegd. Op die wijze blijkt duidelijk, welke reuzenschreden Staring gedurende zijn leven op den weg van den vooruitgang heeft gedaan. Al let men alleen op den titel van het tweede der genoemde dichtstukken, die in de eerste uitgaaf luidde: ‘Het treurig einde van de schoone en eerbaare Jonkvrouw Emma en den vroomen jongen ridder Adolph,’ en later inkromp tot ‘Adolf en Emma,’ dan blijkt reeds, dat op zijn genie, meer dan op het ‘stoomtuig,’ van toepassing zijn de woorden: Zoo streeft het voort! dat Hoog met iedre poging nader,
Waar Eenvouds Godspraak in haar stillen tempel woont.
De veranderingen bestaan dan ook voor het meerendeel in het schrappen van al wat overbodig is en den lezer noodeloos ophoudt, tenzij ze dienen om ruwe uitdrukkingen door meer gekuischte te vervangen of hier en daar een trekje aan te brengen, dat de bedoeling beter doet uitkomen. | |
[pagina 172]
| |
Over de kleine veranderingen loopt de heer v. S. m.i. wat vluchtig heen. Het nut van zijn opstel had grooter kunnen zijn, als hij aan deze wijzigingen meer aandacht had besteed. Bij voorbeeld! De tweede strophe van Folpert van Arkel luidde in de uitgaaf van 1820: In Haestrechts wal zat Folpert aan
Met menig spiesgezel;
Maar 't goud, dat op zijn schenkdisch praalt,
Is roof, met wreevle hand gehaald,
Uit klooster en kapel.
Voor de drie laatste verzen staat in de uitgaaf van 1837: En wat daar op den schenkdisch blonk
Was goud, dat eens de godsvrucht schonk
Aan klooster en kapel.
Hierover zegt de Schr. alleen: ‘Veel nobeler is de uitdrukking geworden in het tweede couplet, waar sprake is van het goud, dat op den schenkdisch niet “praalt” maar “blinkt” en dat door de godsvrucht aan klooster en kapel indertijd is geschonken.’ In de eerste plaats laat hij onopgemerkt, dat maar in en is veranderd, wat zeer noodig was, daar het tweede gedeelte der strophe met het eerste geen tegenstelling vormt; en dan zegt hij niet, waaròm ‘blonk’ beter is dan ‘praalt.’ Pralen in de bet. prijken is een zeer goed woord. Het komt bijv. in het eerste couplet van Spandaw's Vogelnestje voor: Ziet gij ginds den pronk der dalen,
Dien verheven eikeboom,
Breed getakt, met fierheid pralen
En zich spieglen in den stroom?
Maar Staring nam zeker aanstoot aan den ongemotiveerden overgang van den praesens- in den imperfectsvorm en zag zich daardoor genoopt tot een algeheele omwerking van den zin. Niet altijd toch is het aanbrengen van veranderingen in verzen zoo gemakkelijk als op een andere plaats in dit gedicht, waar van den als wrekende Nemesis optredenden duivel eerst werd gezegd: Een keten sleept hem rinklend na,
Een kruik is in zijn hand.
Deze kruik bleek toen bloed te bevatten, dat de in het zwart gekleede ‘Onbekende’ over den ridder uitstortte, alvorens hem ‘door 't ontvlamde luchtruim heen’ met zich mee te voeren. Deze bloeddoop keurde de dichter later terecht af; hij zette er voor in de plaats: | |
[pagina 173]
| |
.... Moorddadig klauwenscherp
Strekt hij naar Arkel uit;
Verscheurend slaat hij 't in zijn leên....
Maar daardoor was de kruik overbodig geworden, en daar nu de duivel verschijnt op 't oogenblik, dat de ridder om zijn dienaar roept, werden de bedoelde regels veranderd in: Zijn kleed is niet ten dienst geschort,
Geen kruik is in zijn hand.
Het is even interessant als leerzaam zich van deze en dergelijke wijzigingen rekenschap te geven. De heer Van Sonsbeek is daarbij te weinig in bijzonderheden afgedaald. Of hij al zegt: ‘Ook de kleine veranderingen aangebracht (sic) zijn zonder uitzondering verbeteringen,’ dat geeft niet veel: juist op het bewijs van die stelling komt het aanGa naar voetnoot1). In een ander opstel van denzelfden schrijver wordt de opmerking gemaakt, dat Staring een bijzondere voorliefde toont voor werkwoorden met het voorvoegsel ont. Onder de reeks voorbeelden, waarmede deze opmerking wordt gestaafd, komen er verscheidene voor, die òf door Staring nieuw gevormd zijn òf door hem gebruikt zijn in een beteekenis, waarin ze elders niet voorkomen. Zoo gebruikt hij ontsluimeren in de bet. ‘gaan liggen’ (van den wind), ontslapen voor ‘uitdooven’ (van het haardvuur), ontcijferen voor ‘te weten komen’ (van een geheim) en vormt nieuwe woorden als onteenen van één met de bet. ‘verdeelen’, ontkatuilen met de bet. ‘de gedaante van een katuil verliezen,’ ontfronsen, ontheind (zonder heining), ontnestelen en derg. ‘De rederijkerskamer In liefde bloeyende’ van A.G. v. Dijk is een vervolg op het boven besproken artikel ‘De rederijkers’ van denzelfden auteur. Hij geeft daarin een kort maar duidelijk overzicht van de geschiedenis dezer Kamer, van haar oprichting, haar bloeitijdperk in het begin der 17e eeuw, van de oneenigheden, die daaraan zoo spoedig een einde maakten, van de stichting van Coster's Academie, die haar zoo sterk concurrentie aandeed, en van hare latere vereeniging met deze inrichting, die de opening van den eersten Nederlandschen schouwburg ten gevolge had. Ook | |
[pagina 174]
| |
maakt hij melding van de Brabantsche en de Vlaamsche Kamer, die later eveneens werden samengesmolten, maar toen weinig meer van zich lieten hooren, en van Krul's Muziekkamer, die slechts een kort leven beschoren was. In ‘Het kameleon’ wordt dit gedicht van Staring uitvoerig door P.H. Mulder besproken en vergeleken met het origineel van Merrick, dat A.S. Kok heeft laten afdrukken in deel XV van Noord en Zuid, blz. 393. Het resultaat is, dat het, vooral wat de waarschijnlijkheid der voorstelling betreft, bij de vertaling gewonnen heeft. In ‘Iets over modaliteit’ betoogt dezelfde schrijver, dat blijken, heeten, lijken en schijnen, als koppelw. gebruikt in zinnen als: ‘het blijkt (heet, lijkt, schijnt) een ijzeren hek te zijn,’ dienen om de verhouding uit te drukken, waarin het gezegde tot de werkelijkheid staat, dus om de modaliteit der gedachte uit te drukken. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van voorkomen en genoemd worden: het komt mij voor een ijzeren hek te zijn, het wordt een ijzeren hek genoemd, en geldt evenzeer, wanneer het naamw. gezegde een bijv. naamwoord is: hij schijnt, blijkt enz. eerlijk te zijn. J. Wolthuis geeft door een aantal voorbeelden een denkbeeld van de macht der analogie op taalgebied. Deze oefende in de eerste plaats invloed uit op de vervoeging. Werkwoorden, uit vreemde talen afkomstig, zooals schrijven en Mnl. prenden (nemen), en denominatieven, als dingen (van geding), pijpen, prijzen, danken hun sterke vervoeging alleen aan de analogie. Het sterke imperf. van vragen en jagen is eveneens daaraan toe te schrijven. De vocaal van het meerv. van den verleden tijd der werkw. van de eerste klasse drong door in het enkv., doordat de 2e pers. enk. du vants in onbruik was geraakt en men dus de o van het meerv. meer hoorde dan de a van het enkv. Dit is althans de gewone verklaring; Schr. daarentegen zoekt haar in den overgang van ghi vont tot het enkv. Ook op het gebied der verbuiging deed deze macht zich gelden (veel zorghs, moeders goed) en op dat der geslachten (nacht, venster, beest, idee namen het gesl. aan van dag, raam, dier, denkbeeld). Het sterkst blijkt haar invloed bij de woordvorming. Zoo namen herder en schutter den uitgang over van speler, drinker enz. en ochtend de d van avond. Geschieden, bevrijden, wijden hebben hun d aan den verl. tijd ontleend, evenals rijgen zijn g aan reeg. Matroos en abrikoos zijn eigenlijk Fransche meervoudsvormen (matelots, abricots) maar kregen in het meerv. toch en, evenals kruimel | |
[pagina 175]
| |
en druppel, die al verkleinwoorden zijn, toch nog tje aannamen, natuurlijk door analogie-werking. Zelfs hebben sommige woorden daardoor de beteekenis van andere, die er veel op gelijken, overgenomen, als durven die van dorren, glimp die van glimmen, bieden in ‘hulp bieden’ die van aanbieden, koozen die van minnekoozen, tijgen die van tiën. Eindelijk beschouwen wij vele werkwoorden, die, door hun afleiding van woorden op el of er, uitgaan op elen en eren, verkeerdelijk als frequentatieven (dobberen, druppelen enz.). Ten onrechte brengt de schrijver hiertoe ook brijzelen, weifelen en bedelen, die zeer waarschijnlijk samenhangen met Fr. briser, en wuiven en bidden, terwijl de veronderstelde bijv. naamw. brijzel, weifel en bedel nergens te vinden zijn.
De Studeerende Onderwijzer, Oct, Nov., Dec. en Januari. H. v. Strien handelt, naar aanleiding van de Bredasche examenvraag: ‘Wat is u bekend van de bijwoordelijke zinnen van toegeving?’, over de toegevende zinnen. Hij maakt daarbij de opmerking, dat Den Hertog's definitie van de toegeving als een ‘vergeefsche oorzaak’ minder gelukkig is, omdat het woord vergeefsch een nietslagen ondanks aangewende opzettelijke pogingen veronderstelt; maar hij moet erkennen, dat het niet gemakkelijk is een beter woord te vinden. Eigenlijk is het ook onnoodig daarnaar te zoeken; want het woord toegeving is zoo duidelijk, dat het geen verklaring behoeft. M. Mieras zet aan de hand van George Brandes, in zijne ‘Hauptströmungen der Literatur des XIX. Jahrhunderts’, uiteen hoe het kwam, dat omstreeks het midden dezer eeuw de dorpsvertellingen zoo in trek waren. Als oorzaken daarvan worden in dat werk opgegeven: het ontwaakt nationaliteitsgevoel tijdens de overheersching van Napoleon I; de daardoor opgewekte neiging tot bestudeering van de middeleeuwen en den heidenschen voortijd, die op haar beurt weer aanleiding gaf tot de studie van de tegenwoordige eigenaardigheden van het volksleven, en eindelijk de democratische geest der eeuw. Is dit niet wat heel ver gezocht? Zou niet de dorpsvertelling, de idylle in modern gewaad, eenvoudig de reactie tegen den historischen roman geweest zijn? Wanneer men zich eenigen tijd verdiept heeft in de werken van Walter Scott en zijn talrijke navolgers, dan is het lezen van een novelle van Cremer of Auerbach of van een verhaal van Fritz Reuter een ware verkwikking en dan behoeft men geen verdere verklaring, waarom deze op gene volgden en evenzeer | |
[pagina 176]
| |
in den smaak vielen. Deze overgang van het eene uiterste op het andere is niets dan eene herhaling van wat reeds vroeger meermalen geschied was. In de Middeleeuwen volgde op de fantastische ridderromans de nuchtere didactische ‘poëzie’; tegen het eind van de 17e eeuw moesten de verheven treurspelen plaats maken voor de Arcadia's; en onder onze oogen herhaalt zich dit verschijnsel in den overgang van het naturalisme op de symboliek. In gelijken geest als hier gedaan is laat Prof. Ten Brink zich uit in zijn Gesch der Ned. Lett. in de XIXe eeuw: ‘Omstreeks 1830 begint in verschillende landen de aandacht op kleine landstreken en dorpen te vallen. De schildering van het onbekende, kleine, maar frissche dorpsleven gaf afwisseling na de reusachtige doeken der historische romanschrijvers, na de bonte tafereelen uit het high-life der groote hoofdsteden van Europa.’ (I, 259) In een opstel over Tollens doet M. Mieras in de eerste plaats uitkomen, hoe weinig de dichter zelf ingenomen was met de maatschappelijke positie, waarin zijn ouders hem plaatsten. Na zijn terugkomst uit Elten slaakte hij, in ‘Avondmijmering’, de weemoedige verzuchting: Heimlijk smeult een vreemde dorst,
Dien gij stilt noch lescht,
Ouders, in des jongelings borst,
Die ge aan de uwe prest.
...............
Niet op 't enge koopkantoor
Aamt hij in zijn lucht,
Naar Minervaas tempelkoor
Hijgt zijn diepste zucht.
Vervolgens, zoekende naar de oorzaken van 's dichters populariteit, wijst hij op het groot aantal verzen, vooral uit de ‘Overwintering op Nova-Zembla,’ die tot gevleugelde woorden zijn geworden. Men kan niet van het verschil tusschen uitslag en doel, van den wintervorst of van het loon der kunst hooren spreken, zonder zich oogenblikkelijk typische verzen van den Rotterdamschen zanger te herinneren. Daarna schildert Schr. hem eerst als dichter van het huiselijk geluk en vervolgens als vaderlandschen zanger. Om den lezer te beter in staat te stellen een oordeel over de ‘Overwintering’ te vellen, geeft hij een uittreksel uit het journaal van Gerrit de Veer, een der deelnemers aan den tocht. Natuurlijk heerscht daarin een geheel andere toon dan in het gedicht. Van beren is, althans in dit uittreksel, | |
[pagina 177]
| |
maar éénmaal sprake en van tranen of sentimenteele ontboezemingen geen enkele maal. Daarentegen wordt herhaaldelijk gewag gemaakt van de geweldige koude, die zóó doordringend was, dat de schepelingen telkens hun kousen moesten ‘lappen,’ omdat die gezengd waren door het haardvuur, hoewel zij aan hun voeten niets van de hitte hadden gevoeld. Ook was het onmogelijk hunne hemden, nadat zij die in heet water gewasschen hadden, te drogen, daar de van het vuur afgekeerde zijde telkens weer als een plank zoo hard was. Verder blijkt, dat Tollens zich om de historische getrouwheid van zijn verhaal weinig bekommerd heeft. Nooit heeft het schip ‘in een hut herschapen op het land’ gestaan: deze was van drijfhout in elkaar getimmerd, en dat de mannen niet met het schip teruggekeerd zijn, was omdat dit den 13en Juni nog in het ijs vast zat en zij vreesden, dat hun leeftocht op zou raken, eer het in open water te brengen zou zijn. Niettegenstaande al deze dichterlijke vrijheden, aarzelt echter de Heer Mieras niet, de ‘Nova-Zembla’ het beste van Tollens' vaderlandsche gedichten te noemen. ‘Sara Burgerhart’ van J. Wolthuis is een degelijk en goed geschreven opstel. Er komen echter een paar opmerkingen in voor, die aan bedenking onderhevig zijn. De eerste luidt: ‘Als de uitspraak van Buffon: le style c'est l'hommeGa naar voetnoot1), waarheid bevat, dan leent juist de briefvorm zich het best voor de karakterteekening der handelende personen.’ Wanneer de schrijver dit werkelijk meent, dan moet het hem wel onverklaarbaar voorkomen, dat in onzen tijd, waarin zoo menige roman en novelle niets anders is dan de ‘analyse van een gemoedstoestand,’ de briefvorm zoo weinig wordt gebruikt en als doorloopend kader voor de schildering in het geheel niet meer voorkomt. De zaak is, dat het karakter zich in het gesproken woord nog veel meer openbaart dan in brieven en dat deze, aangewend als door Wolff en Deken, aanleiding geven tot allerlei onwaarschijnlijkheden, die we in hedendaagsche schrijvers niet over het hoofd zouden zien. Verder, is het stuitend Werthers Leiden in één adem genoemd te zien met de Fransche mode-romans uit die dagen. Sentimenteel is Goethe's eerste roman zeker, maar hij heeft ook nog andere eigenschappen en die maken hem tot een der werken, waarop Goethe's roem als eerste Duitsche dichter berust. In een opstel: getiteld ‘Iets over afleiding,’ behandelt dezelfde | |
[pagina 178]
| |
schrijver de zoogenaamde zelfstandige achtervoegsels. Na op het voetspoor van Dr. Stoett te hebben aangetoond, hoe een woord, door het verlies van zijn eigenlijke beteekenis, achtervoegsel worden kan, bespreekt hij achtereenvolgens de suffixen loos, schap, dom, aard, heid, achtig, baar, lijk en zaam. Het Mnl. haergelijc wordt minder juist vertaald door ‘ieder van haar.’ In het Mnl. was de 2e nv. meerv. van het pers. vnw. voor alle drie de geslachten haer (hoer, huer); haergelijck is dus weer te geven door: ieder van hen (of haar). En in plaats van ‘zulk staat voor zwelik’ was beter geweest: voor zwalik (Got. sva-leiks, sva = zoo).
Het Belfort, X, 5. De Heeren Hipp. Meert en W. de Vreese hebben een kruistocht begonnen tegen het Vlaamsch, voor zoover dit niet met het Noord-Nederlandsch overeenkomt en o.a. daarbij de werken van Omer Wattez en J. Micheels heftig onder handen genomen. In deze aflevering komen laatstgenoemde heeren daartegen op en bewijzen overtuigend, dat vele door de HH. critici gewraakte uitdrukkingen door Noord-Nederlandsche schrijvers van den eersten rang gebruikt werden. Het mag onze verwondering wekken, dat de critici in hun lofwaardig maar te ver gedreven streven twee schrijvers aanvallen, die juist tamelijk zuiver Nederlandsch schrijven; vele zeer bekende Nederlanders hadden meer aanmerkingen te vreezen als men de germanismen en gallicismen opgaf, waaraan zij zich schuldig maken. Taalzuivering is een schoon werk, maar we zeggen het den heer Micheels na: surtout pas de zèle. De heer Omer Wattez dient van alleszins afdoend antwoord en vraagt terecht: hoe weinig de taalwetenschap eigenlijk beteekent naast de letterkunde. We hebben terecht cursief laten drukken, maar we halen ons daarmede evenals Omer Wattez de minachting der mannen van het woord en de letter op den hals. In een opzicht staan wij aan de zijde der critici: De heer Omer Wattez schrijft o.a.: ‘Zij meenen zelfs dat onze letterkundigen enkel nu en dan bij toeval, met een Noord-Nederlandsch boek kennis maken en dat zij zoo, ook bij toeval, en uiterst traag, hunne taal van “flaters” leeren zuiveren.’ Zie, dat gelooven wij ook, neem er op het Congres de proef maar eens van en vraag aan de ‘broeders uit het Zuiden’ naar werken onzer eerste schrijvers. Ze zullen die vaak meerendeels niet gelezen hebben en hoe ze ook bij Vlaamsch zweren, hunne vrouwen of zusters | |
[pagina 179]
| |
zullen in de modewinkels en derg ook te Antwerpen Fransch spreken. ‘Er zijn er zelfs die beweren dat onze geletterde Vlamingen, onze schrijvers en leeraars - degenen van vóór den tijd der taalkundige messiassen, natuurlijk! - de gewrochten van Potgieter en Hildebrand b v. niet zouden verstaan.’ We gelooven, dat deze bewering aangaande zeer velen waarheid behelst, bewijze o. a enkele plaatsen in het art. van den heer Omer Wattez, waarin als bewijs wordt aan gevoerd, wat schrijvers in verouderde taal of bijbeltaal schrijven, wat schrijvers met eigen spelling schrijven. Nu is er soms met Vlaamsche broeders in zake zuiverheid van taal moeilijk te redeneeren. Zoo ook hier: het dierbare woord ijzeren weg voor fr. chemin de fer, dat men op het congres te Brugge niet wilde prijsgeven, wordt hier verdedigd op grond, dat men in Noord-Nederland kan lezen: ‘Hollandsche ijzeren spoorwegmaatschappij’, de waarheid is, dat de uitdrukking of de verkorting H. IJ. S M. als firma voortbestaat, maar dat men nooit anders zegt of schrijft dan ‘de Hollandsche Spoor.’ Maar als de heer Omer Wattez van plakbrieven en van spoorhallen gewaagt, dan moeten wij, op 't gevaar af van ons zijn toorn op den hals te halen, vragen: Wat zijn plakbrieven? Zijn het inderdaad brieven en plakken ze? Wij zeggen: aanplakbiljetten d.i. biljetten bestemd om aangeplakt te worden, niet om ‘zelf’ te plakken. En wat is een hal? Is elk station een hal? Is een spoorhal een hal met sporen, voor sporen of wat? Geen kans het woord te verklaren. Maar.... inderdaad de heer Omer Wattez heeft reden ontevreden te zijn, sedert twintig jaar is de kennis der Noord-Nederlandsche spreek- en schrijftaal in België op bewonderenswaardige wijze toegenomen en het ijverig streven der goedgezinden zou werkelijk worden tegengewerkt, als er noodeloos scherpe of schampere aanmerkingen werden gemaakt op uitdrukkingen, die of verdedigbaar zijn door het gebruik, of die bij nader inzien zullen verdwijnen als zooveel, wat vroeger uitsluitend Vlaamsch en onmisbaar scheen. Dat vaststellen en bestatigen, dat verkoopen aan zekeren prijs, die studie van den notaris en derg. wij Noord-Nederlanders zouden willen, dat dit en heel veel anders verdween ter bevordering der eenheid van taal en ter uitbreiding van het gemeenschappelijk taalgebied.
Studiën, XLV. 3. Hoewel niet bijzonder voor de studie van het Nederlandsch, is toch in dit nummer zeer belangrijk een art van den missionaris | |
[pagina 180]
| |
A. Bolsius, Uit het land der Alfoeren. Den ernstigen, zij het al niet geleerden taalbeoefenaar wordt hierbij op verrassende wijze duidelijk gemaakt, wat velen onbegrijpelijk is, dat er uitdrukkingen zijn, die in sommige talen niet vertaald kunnen worden, of met zeer groote moeielijkheid alleen bijna, gelijk hier blijkt uit voorbeelden als: de Maagd Maria, Christus zit aan de rechterhand des Vaders, God drievuldig in personen, vleesch en visch e.a. Uit dit artikel blijkt tevens, hoe diep men moet doorgedrongen zijn in de kennis van land en volk, eer men de taal verstaat en in fijne nuances begrijpt. Niet onaardig is het tevens te vernemen, hoeveel Hollandsche woorden bij de Alfoeren in gebruik zijn; bijv. princesseboontjes bônsies, sla salade, flesch plesko, schaaf skaap, koffie koppie; stoep stollop, servet sarawetta, tafellaken tapellak, schuitje skoitje, lamp lampo e.v.a.
Nederlandsche Kunst- en Dichthalle, XVIII, 7 en 8. Deze aflevering ie bijzonder belangrijk, dewijl Dr. W.L. de Vreeze, daarin den hoogst verdienstelijken en hoog noodigen arbeid verricht van wetenschappelijk uit te geven Een spel van Sinne en Charon de Helsche Schippere waarbij nauwlettend de eigenaardigheden der taal worden aangewezen. Van letterkundige waarde kan bij dit stuk uit het midden der 16e eeuw geen sprake zijn, het is in omslachtige taal vol bastaardwoorden een verhaal, hoe Charon van Pluto een vrijen dag krijgt en met behulp van Mercurius van de hoogte van opeengestapelde bergen, neerziet op de aarde om het gewoel en bedrijf der menschen gade te slaan. Het stuk was tot dusverre niet gedrukt en hoewel Snellaert het gelezen had in een handschrift, dat aan Serrure behoorde, wist men niet eens, waar het handschrift zich bevond tot het op de Universiteitsbibliotheek te Gent ontdekt werd. Th. Coopman geeft ‘Een Levensbericht’, een deugdelijke, ernstige bespreking van het leven en streven van Karel Frans Snellaert (1820-1893) en Gustaaf Segers een artikel Vondel een man van gezond verstand, waarin de Schr. in eenige voorbeelden aantoont, hoe Vondel kort en duidelijk, maar vooral karakteristiek waarheden heeft verkondigd, dubbel het herhalen waard. Bijzonder staat Schr. stil bij de ‘Aanleidinge’ en wijst er op, welk een schat van gezond verstand vooral ook voor ernstige taalbeoefenaars en aanstaande stylisten daarin ligt opgesloten. |
|