had hij tot dezen gezegd: ‘In waarheid, zoo ik iets te beteekenen heb, zoo er iets in mij is van de liefde, van de geestdrift voor de wetenschap der taal- en letterkunde van het dierbaar vaderland, voor een goed deel geef ik daarvoor aan U de eer, aan uwe leiding heb ik het te danken.’
Moltzer promoveerde in 1862 in de rechten en in de letteren. Zijn proefschrift voor de laatstgenoemde faculteit handelde over de Geschiedenis van het wereldlijk Tooneel in de Middeleeuwen. Na zijne promotie woonde hij eenigen tijd te Amsterdam. In 1865 werd hij te Groningen de opvolger van Prof. Jonckbloet; in 1882 verwisselde hij deze plaats met Utrecht, waar hij tot zijn dood, 13 jaar lang, zijne beste krachten aan de Hoogeschool gaf.
Prof. Moltzer was zeer bemind bij zijne leerlingen. Herhaaldelijk heeft hij uitgesproken, wat volgens hem een hoogleeraar zijn moet en hij heeft met allen ijver getracht, aan zijn ideaal te beantwoorden. Zijn hart ging open, als hij zich bevond onder de academische jongelingschap en hij beloofde steeds gedachtig te zijn aan de vaderlandsche spreuk: goed voorgaan doet goed volgen. Hij wilde een gids zijn op den koninklijken weg en dien aan zijne toehoorders wijzen; den student raden naar zijn aanleg en vatbaarheid dezen of dien weg in te slaan, hem aansporen en aanwakkeren om steeds verder en verder voorwaarts te gaan.
Dankte hij zijn leermeester de Vries er voor, dat deze hem leerde de methode van studeeren, ‘non scholae sed vitae’, zoo zullen Moltzers leerlingen evenzeer dankbaar blijven voor wat hij hun in dit opzicht gaf. Bij eene boeiende voordracht kwam eene geleidelijke ontvouwing van het onderwerp, eene juiste formuleering van het vraagstuk. ‘Wie een huis wil zien’, had hij eens gezegd, ‘wacht, totdat de steiger is weggehaald; wie begeert te weten, hoe het wordt gebouwd, komt bij voorkeur, als de bouwlieden nog met het werk bezig zijn.’ Terecht meende hij, dat het een eerste eisch van elke goede methode was, dat men laat zien, hoe er wordt gebouwd of, met zijne eigene woorden: ‘mijn ideaal zal dan alleen bereikt worden, als gij van mijn arbeid onder U zult kunnen getuigen, op zijne collegies leerde ik ‘ahnen und begreifen, was es heisse etwas studieren zu wollen’.
Wanneer bij zooveel toewijding nog kwam zijn vriendschappelijke omgang, zijne voortdurende belangstelling, kon het dan wel anders, dan dat hij zeer bemind was bij zijne leerlingen?
Zijne hoofdvakken waren het middel-nederlandsch en de letter-