| |
| |
| |
Klemtoon. (Vervolg van Jaargang XVIII, bl. 503).
Bijvoeglijke naamwoorden.
Algemeene opmerkingen.
De bijvoeglijke naamwoorden kunnen evenals de werkwoorden en verbale substantieven voorwerpen en bepalingen bij zich hebben: hij is het leven moe, hij is zich het gevaar bewust, zij was der dagen zat, dit was mijn vriend aangenaam, dit lint is eene el lang. Sommige dezer zinnen laten zich op twee wijzen uitdrukken: zij was der dagen zat of zij was zat van dagen, hij is zich het gevaar bewust of hij is zich bewust van het gevaar. Hetgeen wij bij de behandeling der substantieven hebben opgemerkt, doet ons vermoeden, dat deze twee zegswijzen ook hier duiden op tweeërlei opvatting, die aangewezen wordt door den klemtoon. Inderdaad zeggen wij zij was der dagen zát en zij was zat van dágen. In den eersten zin wordt het als van-zelf-sprekend beschouwd, dat zij vele dagen oud was en in den tweeden, dat zij zat was, niets meer begeerde van het leven, anders gezegd, in den eersten zin vormt het zat zijn het meest accidenteele gedeelte en in den tweeden de dagen. Het blijkt ons, dat het bijvoeglijk naamwoord den hoofdtoon heeft, als het voorafgegaan wordt door zijne voorwerpen of bepalingen.
Een wapenfeit, dat aan roem ríjk is, is róemrijk; een gebouw, dat van smaak vól is, is smáakvol; linnen, dat als hagel zoo wít is, is hágelwit. Wij zien, dat hier de samenstelling weder gepaard gaat met verplaatsing van hoofd- en bijtoon. Bij de zelfstandige naamwoorden hebben wij deze samenstelling als inherent leeren kennen; roemrijk, smaakvol, hagelwit zijn dus samensmeltingen of inherente samenstellingen.
Een kind, dat niet hooren en niet spreken kan, is doof en stóm, of, in éen woord gezegd, doofstóm; iemand, die in eigen oogen wíjs is, is eigenwíjs, en een man, die voor de reis váardig is, is
| |
| |
reisváardig. De woorden doofstom, eigenwijs en reisvaardig zijn ook samengesteld, maar er is geene verplaatsing van hoofd- en bijtoon geschied; deze samenstelling is dus slechts eene koppeling of adherente samenstelling.
Ook hier merken wij weder op, dat inherentie veel duidelijker een nieuw woord vormt dan adherentie. Roemrijk is nagenoeg hetzelfde als beroemd, het is éen begrip geworden en het woord rijk, dat eigenlijk het hoofdwoord van de samenstelling is, is bijna afgedaald tot een achtervoegsel. Iemand, die het woord smaakvol gebruikt, denkt alleen aan smaak en verliest vol bijna geheel uit het oog: smaakvol beteekent dan zooveel als net, sierlijk of iets dergelijks. Eigenwijs blijft echter altijd = eigen wijs, dienstvaardig = tot dienst vaardig enz.
Bij de zelfst nw. vonden wij inherentie als regel, adherentie als uitzondering. Zoo is het ook bij de bijvoegl. nw. Bijna alle samenstellingen, waarvan het eerste lid een zelfstandig naamwoord of werkwoord is, zijn inherent: hándgemeen, krímpvrij, léergraag lóofrijk, lúchtdicht, pláagziek, ravenzwart enz., die welke met een adjectief of bijwoord beginnen, adherent: scherpláng, donkerróod, hoogbejáard, buitengewóon enz. Dat de zoo veelvuldig voorkomende achtervoegsels ig, baar en zaam, die oorspronkelijk adjectieven waren, toonloos of bijtonig zijn, is een bewijs, dat in zeer vroege tijdperken der taal inherente samenstelling der adjectieven reeds de gewone was. En nog zou het gebied der inherentie veel grooter zijn, indien een verschijnsel, dat wij nu zullen bespreken, niet voortdurend ten gunste der adherentie werkzaam was. Dat verschijnsel noemen wij regressie of teruggang van den hoofdtoon in afgeleide en in sommige samengestelde bijvoeglijke naamwoorden.
Een driehoek met gelijke béenen en met een stompen hóek is gelijkbêenig en stomphóekig; uitgaven, die buiten het spoór gaan, zijn buitenspórig; in eene kleine stád vindt men kleinstéedsche manieren; wat men alle dágen ziet, is alledáagsch; eene geleiding, die onder den grónd ligt, is ondergróndsch; gewoonten, die tegen de natúur zijn, zijn tegennatúurlijk. Al deze adjectieven bestaan uit een substantief met zijn attribuut of uit eene voorzetselbepaling; hunne vorming is zoo doorzichtig, dat ze niet als een geheel kunnen opgevat worden: ondergrondsch beteekent onder den grond zijnde, kleinsteedsche manieren zijn eener kleine stad manieren. Er was
| |
| |
dus geene reden voor verplaatsing van den klemtoon. Ook bij de zelfstandige naamw. heeft door afleiding bewerkte samenstelling geene verplaatsing van den klemtoon ten gevolge: te léur stellen, teléurstelling; kwáad doen, kwáaddoener.
Door de veelvuldige door afleiding bewerkte samenstellingen ontstonden naast de een- en tweelettergrepige woorden op ig, sch en lijk eene menigte meerlettergrepige, die alle hun hoofdtoon op het laatste deel van het woord hebben: stompzínnig, aambórstig (aam = eng), hardhándig, grootschéepsch, bovenáardsch enz. Men begon daarop langzamerhand te gelooven, dat de hoofdtoon bij alle adjectieven met de genoemde achtervoegsels zooveel mogelijk naar achteren moest gebracht worden, en zoo maakte men van óogenschijn oogenschíjnlijk, van áanzien aanzíenlijk, van áartsvader aartsváderlijk, van áchterdocht achterdóchtig, van áandacht aandáchtig, enz. Deze teruggang of regressie van den hoofdtoon leverde nog een gemak op. De adjectieven toch moeten verbogen worden en kunnen daarenboven nog in den comparatief komen; daardoor kunnen aan zulk een woord nog twee toonlooze lettergrepen toegevoegd worden. Ware b.v. de regressie bij het woord oogenschijnlijk niet ingetreden en ware dus de hoofdtoon op de eerste lettergreep gebleven, dan had dit woord in den vorm oogenschijnlijkere na de sterkst geaccentuëerde lettergreep nog vier toonlooze en éen bijtonige gehad. Men mag daarom aannemen, dat het streven naar welluidendheid de regressie zeer bevorderd heeft. Zij wordt dan ook alom toegepast; zelfs achtervoegsels, waarvan men de beteekenis nauwelijks meer begrijpt, krijgen door haar den hoofdtoon: vríendschap, vriendscháppelijk, geméenschap, gemeenscháppelijk, éigendom,
eigendómmelijk enz. In den regel ontziet zij de lettergrepen, die toonlooze klinkers bevatten; maar geheel onaangeroerd kan zij ook die niet laten, want uit órdentlijk maakt zij ordéntelijk en vroeger hoorde men voor gezámentlijk ook wel gezaméntelijk. Dat zij reeds zeer oud is, bewijst het woord armzalig, dat door middel van ig uit armzaal afgeleid is. Het laatste deel van dit woord is hetzelfde als het bij substantieven voorkomende suffix sel en arm is de stam van het werkwoord armen, dat dialectisch ook urmen of ermen luidt en klagen beteekent. De regressie moet dus al minstens dagteekenen van den tijd, toen het achtervoegsel sel nog zijn vollen vorm had en als zaal klonk.
De teruggang van den hoofdtoon komt echter niet alleen voor bij
| |
| |
de suffixen ig, sch en lijk; ook bij de woorden met baar, zaam, loos en de uitgangen der deelwoorden vertoont zich hetzelfde verschijnsel: áflossen, aflósbaar; áfzetten, afzétbaar; návolgen, onnavólgbaar; árbeid, arbéidzaam; médedeelen, mededéelzaam; vóoorbeeld, voorbéeldeloos; méedoogen, meedóogenloos; úitmunten, uitmúntend; áanhouden, aanhóudend; beláng stellen, belangstéllend; tóenijgen, toegenégen, Gód vergeten, godvergéten; mísnoegen, misnóegd enz. De hoofdtoon wankelt nog wel eens in de als adjectief gebruikte voltooide deelwoorden, maar zoodra deze met het achtervoegsel heid tot substantieven gemaakt worden, treedt hunne bijvoeglijke kracht door regressie geheel op den voorgrond. Men zegt b.v. ik ben met de zaak zeer íngenomen en mijne ingenómenheid met die zaak is zeer groot; zoo spreekt men van een úitgestrekt of een uitgestrékt meer, maar enkel van de uitgestréktheid van het meer. Dat zich uit nágelaten het substantief nalátenschap en uit nágekomen nakómeling ontwikkeld heeft, wordt op dezelfde wijze verklaard. (Zie deze woorden bij de behandeling van het substantief.)
De teruggang van den hoofdtoon doet zich het krachtigst voor bij het achtervoegsel loos. Uit de voorbeelden is ons gebleken, dat de lettergreep, die den besproken achtervoegsels vooraf gaat, den hoofdtoon krijgt, of zoo die lettergreep een toonloozen klinker bevat, dan de daaraan voorafgaande lettergreep. Het achtervoegsel loos volgt gewoonlijk dien regel, maar in het woord goddelóos bereikt de regressie haar toppunt. En dit geval staat niet op zich zelf; de andere afleidingen met loos vertoonen insgelijks geneigdheid om den hoofdtoon naar dit achtervoegsel te verleggen, hetgeen duidelijk uitkomt, wanneer men ze door toevoeging van heid tot substantieven maakt: áchteloos, achtelóosheid; wérkeloos, werkelóosheid. Soms hoort men in de hoofdstad spreken van betoogingen der werkelóozen. Merkwaardig is ook de bloemnaam tijlóos (= tijdeloos, bloeiende op ongewonen tijd), die insgelijks den hoofdtoon op de laatste lettergreep heeft.
Er bestaan in onze taal eenige woorden met het hoofdtonige suffix achtig; ze zijn deeláchtig, woonáchtig, waaráchtig en volgens sommiger uitspraak ook twijfeláchtig en reusachtig. Deze woorden heeten in het Hoogd. teilhaft, wohnhaft, wahrhaft, zweifelhaft en riesenhaft en hebben den hoofdtoon op de eerste lettergreep. De woorden deelachtig enz. hebben dus blijkbaar den invloed der regressie ondervonden en men moet zich die woorden dus niet denken als
| |
| |
samengesteld uit deel + áchtig, maar uit déelacht + ig; uit déelacht heeft zich door toevoeging van ig deeláchtig ontwikkeld met verplaatsten hoofdtoon. In het Hoogd. zegt men dan ook wáhrhaft en wahrháftig. Vele andere woorden zijn er met het suffix achtig, waarbij geene verplaatsing van den toon voorkomt; wij mogen daaruit besluiten, dat in die gevallen achtig als éen geheel bij het woord gevoegd is: bláuwachtig moet dus beschouwd worden als blauw+achtig.
Bij de beschouwing van de samenstelling is ons gebleken, dat woorden, bestaande uit een zelfst. nw. en een bijvoegl. nw. den hoofdtoon op het eerste lid hebben. Toch vinden wij naast lúchtdicht luchtlédig, naast záakrijk zaakkúndig. Het laatste beteekent der zake kundig en bestaat dus niet uit zaakkunde + ig, maar uit zaak + kundig; het zou dus in overeenstemming met záakrijk záakkundig moeten luiden. Wij vinden dus hier een geval, waarin de regressie zich zelfs uitstrekt over de leden eener samenstelling, die niet door afleiding bewerkt is. Andere voorbeelden van dien aard zijn: boetváardig (der boete váardig), prijzenswaardig (des prijzens wáardig), schijnhéilig (naar den schijn héilig) enz. De invloed van ig is hier dus oorzaak, dat vele samenstellingen, die inherent behoorden te zijn, adherent blijven, een verschijnsel, waarop wij boven reeds wezen.
Van sommige woorden, die op kundig eindigen, is tweeërlei uitspraak gangbaar: men zegt n.l áardrijkskundig en aardrijkskúndig. Het eerste veronderstelt samenstelling uit aardrijks en kundig en zou dus kunnen gebruikt worden als persoonsnaam, b.v. de áardrijkskundigen zeggen, dat enz. Daarentegen behoort men te spreken van aardrijkskúndige onderwerpen, omdat in dit geval niet aan samenstelling kan gedacht worden (aardrijkskúndig = aardrijkskunde + ig).
Bolvormig heeft gewoonlijk den hoofdtoon op de eerste lettergreep. Dit is hieraan toe te schrijven, dat de beteekenis van dit vormig zoo verzwakt is, dat het afgedaald is tot den rang van achtervoegsel, ongeveer gelijk aan achtig in áapachtig. Men zegt dus bólvormige driehoek (= boldriehoek) en bólvormige gedaante (= bolgedaante); daarentegen de aarde is bolvórmig = den bolvorm hebbende.
Het achtervoegsel ig wordt vaak weggelaten na het adjectief waard: achtenswaardig of achtenswaard. Men merke op, dat na het verdwijnen van ig zijn invloed op den hoofdtoon niet ophoudt; men zegt immers achtenswáard, betreurenswáard. Roemrucht en doorlucht staan voor roemrúchtig en doorlúchtig en luiden dus roemrúcht
| |
| |
en doorlúcht. Ook het adjectief vierkant staat voor vierkantig, want men zegt ook achtkantig, zeskantig. Door den klemtoon wordt nu vierkánt, adjectief, onderscheiden van víerkant, substantief. De woorden achtkantig, zeskantig, hebben een rhetorischen toon op het telwoord (zie het zelfst. nw., vorige jaarg. bl. 487). Dat vierkánt dien niet heeft, komt daarvan, dat men het beschouwt als het tegengestelde van rond, zoodat de aandacht niet op vier valt.
Nog wenschen wij door een paar voorbeelden te doen zien, dat de regressie van den hoofdtoon een verschijnsel is, dat in de tegenwoordige taal meer en meer in kracht wint. Het woord invloedrijk is zeker ouder dan omvangrijk; het laatste toch is van zeer recente geboorte. Niemand zegt ooit invlóedrijk, maar bijna ieder zegt omvángrijk. Het woord voornemens is geen adjectief, maar wanneer men zegt ik ben voornemens, dan schijnt het voor een onontwikkeld taalgevoel als adjectief dienst te doen; vandaar dat dan ook velen zeggen: ik ben voornémens. Dit is echter af te keuren. Omvángrijk schijnt echter geheel ingeburgerd; toch merke men op, dat door het gebruik van dit woord het gebied der achtervoegsels omvangrijker is geworden en vermeerderd is met het achtervoegsel rijk.
Wat de voorvoegsels betreft, kunnen wij kort zijn. Prefixen, die uitsluitend voor de vorming van adjectieven dienst doen, zijn er niet, want aarts en on zijn aan de substantieven en ge is aan de werkwoorden ontleend. Het laatste is toonloos en heeft geen invloed op den klemtoon: trouw, getróuw: streng, gestréng. Aarts en on hebben bij niet van adjectieven afgeleide substantieven den hoofdtoon; bij adjectieven slechts een bijtoon: onáangenaam, ongehóorzaam, onnút, ontróuw; aartsdóm, aartslúi. Dat aarts en on hier hun hoofdtoon verloren hebben, is almede aan regressie toe te schrijven. Ontróuw en ongelíjk zijn adjectieven, óntrouw en óngelijk substantieven. Onklaar heeft steeds den hoofdtoon op de eerste lettergreep.
Ten slotte moeten wij nog eene opmerking maken betreffende de onmiddellijk afgeleide bijv. nw. De meeste daarvan zijn verbale stammen: blank, zwaar, vlug, laag enz. Daar zij eenlettergrepig zijn, bieden zij geene stof tot opmerkingen betreffende den klemtoon. Slechts drie adjectieven zijn stammen van afgeleide of samengestelde werkwoorden: bekwaam, aangenaam en voornaam. Het eerste komt van bekwemen of bekomen, het tweede van áangenemen; genemen = Hoogd. genehmigen, zich laten welgevallen. Voornáam is van vóornemen = in de eerste plaats nemen. Aangenaam heeft den klemtoon
| |
| |
op de eerste, bekwaam en voornaam op de laatste lettergreep; er is dus geen regel uit af te leiden. Wélkom schijnt een verbale stam, maar staat voor welgekomen (willkommen, bienvenu). Het woord goedkóop (goede koop) is het eenige, waarin een substantief met zijn attribuut als bijv. nw. gebruikt wordt. Allerlei, allerhande, velerlei, velerhande, menigerlei zijn attributief gebruikte genitiefvormen, die men als adjectieven beschouwt, omdat hun laatste deel verouderd is en niet meer begrepen wordt.
| |
Overzicht.
Samenstelling.
I. Zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord.
A. Zelfstandig naamwoord als oorzakelijk voorwerp.
1o. Inherent: róemrijk, záakrijk, belángrijk, lóofrijk, bíjbelvast, stóelvast, hándgemeen, lúchtdicht, wáterdicht, schótvrij, smáakvol, prínsgezind.
2o. Adherent (regressie door den invloed van ig): geloofwáardig, lofwáardig, doemwáardig, eerwáard, zaakkúndig, strafschúldig, boetváardig;
regressie door den invloed van den participialen uitgang: brooddrónken.
Opmerking. Woorden als eerzúchtig, afkéerig, eerbíedig bebooren niet bij deze rubriek; zij zijn afgeleid van eerzucht, afkeer, eerbied, en behooren dus bij de afleidingen.
B. Zelfstandig naamwoord als lijdend voorwerp.
Inherent: gástvrij.
Opmerking. Vrij in gastvrij heeft eene geheel andere beteekenis dan b.v. in brandvrij, stofvrij enz. In gastvrij beteekent het vrijend = beminnend. Vergelijk Hoogd. Gastfreund.
C. Zelfstandig naamwoord als maat of graadbepaling.
Inherent: tórenhoog, schátrijk, wágenwijd, zónneklaar, gítzwart, stróogeel, hágelwit, háarfijn, kérsversch, píkzwart, gláshelder, róvenzwart, snéeuwwit, spíerwit, splínternieuw, stápelgek, stókoud, régelrecht.
Opmerking. a. Vele van deze woorden hoort men soms uitspreken, alsof zij adherent samengesteld waren: stokóud, splinterníeuw. Deze uitspraak berust op eene verkeerde opvatting van het eerste lid; stokoud denkt men zich als zeer oud.
| |
| |
b. Deze woorden krijgen ook wel een rhetorischen toon op het tweede lid; men stelt dan eene kleine rustpoos in tusschen de beide deelen en zegt dus splínter/nieuw, stók/óud, enz.
D. Zelfstandig naamwoord als bepaling van omstandigheid.
1o. Inherent: schíjnvroom, líjfeigen; néuswijs, bézemschoon, spíjkervast.
2o. Adherent (regressie door den invloed van ig): schijnhéilig, werkhéilig.
II. Werkwoord en bijvoeglijk naamwoord.
A. Verbale stam als oorzakelijk voorwerp.
Inherent: krímpvrij, pásklaar, léergraag, pláagziek, stóotvrij.
B. Infinitief als oorzakelijk voorwerp.
Adherent (regressie door den invloed van ig): achtenswáardig, aanbevelenswáardig.
III Twee bijvoeglijke naamwoorden.
A. Beide dienen ter bepaling van eene zelfde zelfstandigheid.
Adherent: doofstóm, noordóost, openbáar, roodbrúin. scherpláng, donkerbláuw.
Opmerking. De etymologie van openbaar is onzeker. Baar beteekent hier waarschijnlijk naakt of bloot en wijst dan op den toestand na de geboorte. Het is de preteritumstam van het werkwoord beren. Vergelijk: baar geld, barrevoets, baarblijkelijk en baarlijk (de baarlijke duivel). Ook zou het kunnen zijn, dat openbaar beteekent zich open gedragende. (Zie misbaar bij het zelfstandig naamwoord.)
B. Het eerste is eene bepaling van omstandigheid bij het tweede.
Adherent: eigenwíjs, eigengeréchtigd, eigenmáchtig.
IV. Bijwoord en bijvoeglijk naamwoord.
Adherent: opperbést, hoogbejáard, welbedáagd, buitengewóon, overgróot, alóud.
Opmerking a. Opperbest staat voor opperstbest.
b Buitengewoon en overgroot zijn eigenlijk voorzetselbepalingen: buiten het gewone, over het groote.
V. Telwoord en bijvoeglijk naamwoord.
Adherent: allerhóogst, algeméen.
VI. Twee telwoorden.
Inherent: ánderhalf, dérdehalf, véertien, zéstien.
Opmerking a. De inherente samenstelling is oorzaak, dat de woorden tig en lif, die beide tiental beteekenen tot toonlooze ach- | |
| |
tervoegsels geworden zijn; lif heeft zelfs zijn afzonderlijk bestaan moeten opgeven, veertig, vijftig, elf (eenlif), twaalf (tweelif).
| |
Afleiding door achtervoegsels.
A. Toonlooze achtervoegsels: el, er, en, ig, sch, lijk, en de uitgangen der deelwoorden. Woorden, door deze achtervoegsels afgeleid, hebben den hoofdtoon op de aan den uitgang voorafgaande lettergreep, onafhankelijk van de plaatsing van het accent in het niet afgeleide woord. Bevat de lettergreep, die aan den uitgang voorafgaat, een toonloozen klinker, dan valt de hoofdtoon op de aan dien klinker voorafgaande lettergreep.
Voorbeelden.
El. Verméten, vermetel; wánk, wánkel.
Er. Bíiten, bítter; wáken, wákker.
En. Roode zíjde, roodzíjden; blauw satíjn, blauwsatíjnen.
Ig. 1o. Achter een substantief: áchterdocht, achterdóchtig, álmacht, almáchtig; véelvoud, veelvúuldig; bóuwval, bouwvállig;
2o. Achter een substantief met zijn attribuut: teer hárt, teerhartig; gelijke hóek, gelijkhóekig; stompe zínnen, stompzínnig; enge bórst, aambórstig.
Opmerking. a. Het woord hartgrondig beteekent uit 's harten grond. Hier is het attribuut een genitief.
b. Het woord halsstarrig vertoont eene omzetting; het komt van starre (stijve) hals en zou dus moeten luiden starhalzig.
3o. Achter eene voorzetselbepaling: buiten het spóor, buitenspórig, bij de hánd, behéndig; uit den bónd (band), uitbúndig; uit (buiten) den wánd, uitwéndig; in (binnen) den wánd, inwéndig.
4o. Achter verbale stammen: húiveren, húiverig, ínhalen, inhálig, vóortvluchten, voortvlúchtig, vríj geven, vrijgévig, áanhalen, aanhálig, nálaten, nalátig.
Sch. 1o. Achter een substantief: hémel, hémelsch; aarde, aardsch.
Opmerking. Samengestelde substantieven door sch tot adjectieven gemaakt, vertoonen geene regressie. Pétersburgsch, váderlandsch, nételdoeksch.
2o. Achter een substantief met zijn attribuut: groot schíp, grootschéepsch, kleine stád, kleinstéedsch; alle dagen, alledáagsch.
3o. Achter voorzetselbepalingen: boven de áarde, bovenáardsch; onder den grónd, ondergróndsch; onder de hánd, onderhándsch;
| |
| |
in het héem, inhéemsch; over de zée, overzéesch; heden ten dáge, hedendáagsch.
4o. Achter verbale stammen: loopen, loopsch; waken, waaksch; spelen, speelsch.
5o. Achter bijwoorden: dágelijks, dágelijksch; onverwáchts, onverwáchtsch; ópwaarts, ópwaartsch.
Lijk. 1o. Achter substantieven: óogenschijn, oogenschíjnlijk; bíjwoord, bijwóordelijk; nóodzaak, noodzákelijk; áanzien, aanzíenlijk; vríendschap, vriendscháppelijk; áartsvader, aartsváderlijk; vóorwaarde, voorwaárdelijk; áfgrijzen, afgríjselijk; líchaam, lichámelijk.
Opmerking. In de woorden bisschoppelijk, hertogelijk, aartshertogelijk, stiefmoederlijk, stadhouderlijk is de hoofdtoon zwevende. Men zegt b.v. áartshertogelijk, aartshértogelijk, aartshertógelijk.
2o. Achter verbale stammen: verántwoorden, verantwóordelijk; aanbídden, aanbíddelijk; áanlokken, aanlókkelijk; áanspreken, aansprákelijk.
Opmerking. Het woord bijvoeglijk klinkt gewoolijk bíjvoeglijk. Wanneer dit niet een uitsluitend wetenschappelijk woord was, zou het in den volksmond spoedig bijváeglijk luiden.
3o. Achter voorzetselbepalingen: tegen de natúur, tegennatúurlijk.
Uitgang van het onvoltooid deelwoord. 1o. Samengestelde werkwoorden: úitmunten, uitmúntend; dóorloopen, doorlóopend; ópletten, opléttend; óverwegen, overwégend.
2o. Lijdend voorwerp en werkwoord: árg denken, argdénkend; beláng stellen, belangstéllend; dóel treffen, doeltréffend; géest dooden, geestdóodend; nóod lijden, noodlíjdend; ónrust baren, onrustbárend; kúnst lieven, kunstlíevend; vríend houden, vriendhóudend.
3o. Bepaling en werkwoord: éens luiden, eenslúidend; gelíjk luiden, gelijklúidend; te húis zitten, huiszíttend; náuw letten, nauwléttend.
Uitgang van het voltooide deelwoord (dikwijls met de voorvoegsels ge en be). 1o. Achter een substantief: mísnoegen, misnóegd; laars, gelaarsd; huis, behuisd; haar, behaard; vrees, bevreesd; zorg, bezorgd.
2o. Achter een substantief met zijn attribuut: hooge tóp, hooggetópt; breede ránd, breedgeránd; zwarte rók, zwartgerókt; platte bódem, platbóomd; eigen érf, eigenérfd.
Opmerking. In platboomd ontbreekt het prefix ge; misschien wordt daardoor de participiale uitgang minder goed gevoeld en is
| |
| |
dit de reden, dat men vaak plátboomd hoort in plaats van platbóomd.
3o. Achter verbale stammen: áftrekken, afgetrókken (abstract); ínnemen, ingenómen(heid); tóenijgen, toegenégen.
Opmerking. Tot deze rubriek behoort ook wanschápen. In dit woord ontbreekt het participiale ge; het prefix wan wordt hier gebruikt tot vorming van een bijvoeglijk naamwoord; dit is taalkundig onjuist. Wan dient alleen tot vorming van substantieven; woorden als wánhopen, wanhópig, wántrouwen, wantróuwend zijn afgeleid van de substantieven wánhoop en wántrouwen. Er bestaan geene werkwoorden wanluiden, wanklinken; daarom moeten de bijv. nw. wanlúidend, wanklinkend beschouwd worden als afgeleid van de zelfst. nw. wángeluid, wánklank.
4o. Oorzakelijk (of lijdend) voorwerp en werkwoord: Gód vergeten, godvergéten, éer vergeten, eervergéten.
5o. Bepaling en werkwoord: zich vást beraden, vastberáden; hálf bakken, halfbákken; hál slijten, halfsléten; te húis bakken, huisbákken; láatst lijden, laatstléden; níeuw bakken, nieuwbákken,
B. Bijtonige achtervoegsels: achtig, baar, isch, zaam, loos. Het achtervoegsel achtig heeft geen invloed op den klemtoon; baar, isch, zaam en loos hebben denzelfden invloed als de boven beschreven toonlooze achtervoegsels.
Voorbeelden.
Achtig. 1o. Achter een substantief: strúisvogel, stúisvogelachtig; róofdier, róofdierachtig; fluwéel, fluwéelachtig.
2o. Achter een adjectief: zwart, zwártachtig.
3o. Achter verbale stammen: béuzelen, béuzelachtig.
Baar. 1o. Achter een substantief: vrucht, vrúchtbaar; schijn, schíjnbaar.
2o. Achter een adjectief: díer, díerbaar.
3o. Achter verbale stammen: ómkoopen, omkóopbaar; afzetten, afzétbaar; óplossen, oplósbaar.
Isch. 1o. Achter een substantief: Prúisen, Prúisisch; próza, prozáïsch; theoríe, theorêtisch; aristocratíe, aristocrátisch.
2o. Achter een substantief met zijn attribuut: nieuwe móde, nieuwmódisch.
Zaam. 1o. Achter een substantief: deugd, déugdzaam.
2o. Achter een adjectief: geméen, geméenzaam.
3o. Achter verbale stammen: hérbergen, herbérgzaam; árbeiden, arbéidzaam; médedeelen, mededéelzaam; ópmerken, opmérkzaam.
| |
| |
Loos. 1o, Achter een substantief: méedoogen, meedóogenloos; vóorbeeld, voorbéeldeloos.
Opmerking. Over goddelóos, tijlóos, moedelóos(heid), zie men de Algemeene opmerkingen.
2o. Achter een adjectief: bewúst, bewústeloos.
3o. Achter verbale stammen: dúlden, dúldeloos.
C. Hoofdtonige achtervoegsels: achtig, haftig. Zij krijgen den hoofdtoon op hunne eerste lettergreep en veranderen den hoofdtoon van het woord in bijtoon.
Voorbeelden.
Achtig. 1o. Achter een substantief: deel, deeláchtig; woon (woning), woonáchtig; twijfel, twijfeláchtig; reus, reusáchtig
Opmerking. De laatste twee luiden ook wel twíjfelachtig, réusachtig.
2o. Achter een adjectief: waar, waaráchtig.
Haftig. Achter een substantief: man, manháftig; held, heldháftig; krijg, krijgsháftig; ernst, ernstháftig.
Opmerking. De hoofdtonige achtervoegsels achtig en haftig danken hun toon aan regressie door ig. Men zie Algemeene opmerkingen.
| |
Afleiding door voorvoegsels.
A. Toonlooze voorvoegsels: ge, be. Dit laatste alleen in verbinding met den uitgang van het voltooide deelwoord. Zij hebben geen invloed op den klemtoon: trouw, getróuw, willig, gewíllig, dag, bedáagd, huis, behúisd.
B Bijtonige voorvoegsels: aarts, on. Zij hebben geen invloed op den klemtoon: dom, aartsdóm; gelúkkig, ongelúkkig; nut, onnút; áangenaam, onáangenaam; rijp, onríjp.
Opmerking. De voorvoegsels aarts en on hebben bij substantieven den hoofdtoon. Dit maakt, dat men deze prefixen in adjectieven dikwijls verkeerd accentueert; soms hoort men: ónnutte dienstknecht, ónrijpe appelen. Eene andere oorzaak van deze fout is, dat aarts en on dikwijls een rhetorischen toon krijgen.
| |
Onmiddellijke afleiding.
A. Verbale stammen: blinken, blank; áangenemen, áangenaam; vóornemen, voornáam; bekwémen, bekwáam.
Opmerking. Over de laatste drie zie men de Algemeene opmerkingen.
| |
| |
B. Een substantief met zijn attribuut: goedkóop.
C. Genitief vormen: állerlei, vélerhande.
| |
Voornaamwoorden.
Algemeene opmerkingen.
De meeste voornaamwoorden zijn eenlettergrepig en bieden dus met betrekking tot den klemtoon niets merkwaardigs aan. Als type van een samengesteld voornaamwoord kan iemand dienen. Het eerste deel van dit woord beteekent eenig; het tweede deel is het substantief man met paragogische d; iemand dus = eenig man. Wij hebben hier te doen met een substantief met zijn attribuut. Uit het vroeger besprokene volgt, dat iemand inherent is samengesteld, want er is verplaatsing van den klemtoon: eenig mán, íemand. Ook met íegelijk is dit het geval: het laatste deel van dit woord gelijk is oorspronkelijk het substantief lijk = lichaam. Elk = íelijk is een nevenvorm van iegelijk. Iet is eene samentrekking van íewicht (eenige zaak), dus ook inherent. De samenstelling van ieder is moeilijker te begrijpen. Het bestaat uit ie-weder. Het laatste deel van dit woord beteekent wie van beiden of wie ook en is dus een voornaamwoord. Daar weder eene bepaling is bij ie en niet de bepaling, maar wel het bepaalde woord den hoofdtoon krijgt, mogen wij íeweder of íeder eene inherente samenstelling noemen. Ook malk (in malkander) is eene inherente samenstelling uit man en lijk.
De woorden elkánder en malkánder beteekenen beide de een den ander. Zij slaan elkander (malkander) beteekent elk (malk) slaat den ander. Het eerste deel van elkander en malkander is dus onderwerp, het tweede lijdend voorwerp. In zinnen als zij verlangen naar elkander, zij geven elkander iets, zij spelen met elkander, is elk telkens onderwerp en ander achtereenvolgens oorzakelijk voorwerp, belanghebbend voorwerp en bepaling. In onze beschouwing van den woordtoon hebben wij opgemerkt, dat in hoedanigheids- en werkingszinnen het onderwerp een bijtoon en de voorwerpen of bepalingen den hoofdtoon krijgen. Er is dus in de woorden elkander en malkander geene verplaatsing van den klemtoon; zij zijn dus adherent samengesteld. Degene, dezelfde enz. worden aaneengeschreven, maar alle kenmerken van samenstelling ontbreken hier, zelfs wordt het eerste deel nog verbogen; men deed dus eigenlijk beter die woorden los te schrijven: de gene, de zelfde.
| |
| |
Het woord dergelijke beteekent daaraan gelijke en moet dus den hoofdtoon op het tweede lid hebben. De aanwijzende kracht van der veroorzaakt verplaatsing van het accent en vrij algemeen zegt men daarom dérgelijke. Deze toon is te beschouwen als een rhetorische, daarom mag dergelijke niet onder de inherente samenstellingen opgenomen worden. In zulke (zóolijke) hebben wij insgelijks een blijvend geworden rhetorischen toon.
De woorden zoodanig, hoedanig en dusdanig zijn samengesteld door afleiding. Zij zijn gevormd uit zoo gedáan, hoe gedáan, dus gedáan. Zij behooren dus te luiden zoodánig, hoedánig, dusdánig. Zoo en dus hebben echter aanwijzende kracht en krijgen daarom dikwijls een rhetorischen toon: zóodanig, dúsdanig.
| |
Overzicht.
Samenstelling.
1o. Inherent: íemand, níemand, íegelijk, íeder.
2o. Adherent: elkánder, malkander.
Afleiding.
Door het achteroegsel ig: éenig, zoodánig (of zóodanig), hoedanig, dusdánig (of dúsdanig).
Amsterdam. (Wordt vervolgd).
J.H. Gaarenstroom.
|
|